en van wat zich ‘in het groene licht’ bevindt. Van de strekking van zijn poëzie krijgt men wel een vermoeden: ‘een ver klinkend lied omspeelde / het uiteengaand geheel’. Enkele keren is er sprake van ‘verzamelen’ en ‘het bewaarde’. Maar noch het verzet tegen het ‘langgerekt uiteengaan’, noch het omspelen daarvan wordt in de taal voelbaar gemaakt. De gedichten zijn voornamelijk vlakke beschrijvingen, verzamelingen inderdaad, waarin nauwelijks iets opklinkt, Het spannendste dat Boeuf zich veroorlooft is hier en daar een stevig enjambement (‘sneeuwwit verwachten / luchten boven de rivier / schuivende brokken ijs // het bewaarde // boven // in de afgesloten kamer / de kruik staat nog op tafel’) en een enkele maal een omkering van een woordvolgorde (‘afgewend / de paarden naar de weide gaan’; ‘en laag bij de grond / kraaien volgen elkaar’). De ontregeling die hier even plaatsvindt heeft echter niets te maken met een communicatiestoornis die de inzet van het gedicht zou zijn en die de lezer een langzaam lezen oplegt, waardoor het gedicht zich alsnog op een andere manier ontvouwt. Er wordt nauwelijks iets geproblematiseerd, geromantiseerd of verstoord.
Dit gedicht is opgedragen aan J.C. van Schagen:
de zon glijdt over het strand
het grote schip vaart langs
Het lijkt me vrijwel uitgesloten dat de opdracht een vriendendienst is: Van Schagen stierf in 1985 en Boeuf is in 1970 geboren. Het ligt voor de hand om de opdracht als een vingerwijzing te beschouwen. Maar in welke richting? Van Schagen debuteerde in 1925 met de vele malen herdrukte klassieker Narrenwijsheid, een bundel gedichten en prozaschetsen, sterk gevoed door pantheïstische opvattingen: ‘Niets is dat niet goddelijk is / daarom wil ik niets uitzonderen’. Boeufs poëzie heeft echter niets van Van Schagens geraffineerde combinatie van hooggestemdheid en nuchterheid (die ook het werk van Dèr Mouw kenmerkte), diens muzikaliteit, of zijn ironische distantie.
Heeft Boeuf iets herkend in Van Schagens filosofische inslag: ‘ik ga maar en ben’? Het gevaar van deze opvatting zit in het woord ‘maar’, dat, zo gebruikt, al snel alles indifferent maakt, Zo is er in een gedicht van Boeuf sprake van ‘iets ouds // iets wat nog komen zal / en roept’ - en ik stelde vast dat het ongrijpbare van ‘iets’ (in tegenstelling tot dat van Gerlach) me volkomen koud liet en dat ik langer nadacht over de slotregels van dat gedicht: ‘en in het grijs / raak ik de struiken aan', omdat ik mezelf betrap op de hoop dat die aanraking een kort ogenblik het kaalgeslagen stoïcisme doorbreekt. Boeuf veroorzaakt die onverschillige reactie door zijn lauwe taalgebruik: ‘iets wat nog komen zal’, 't zal wel. De spanning die door het onpeilbare van ‘iets’ opgeroepen zou moeten worden - want dat dát de bedoeling is, begrijp je wel - ontstaat domweg niet, doordat de woorden nergens wringen of schuren.
In de loop van de tijd ontwikkelde Van Schagen in zijn literaire en beeldende werk affiniteit met de eenvoud en de bondigheid van Japanse kunst, zoals de haiku. Aan mij is de veronderstelde subtiliteit van dit soort gedichten, zoals het navolgende van Boeuf, niet zo besteed: ‘blauwe bloemen in de kamer / zachte scheuring / in het water // langzaam drijft een witte vis’.
Boeuf schreef dat zijn lied ‘het uiteengaand geheel’ ‘omspeelde’, maar zijn gedichten zingen nergens en spelen nauwelijks, zij bevatten voornamelijk opsommingen van wat er is ‘in het groene licht’. Wat er ‘in het groene licht’ is - populieren, uitgebloeide rozenperken, de voddenman, met de voeten op het zand / de kinderen - dat alles heeft mijn onverminderde aandacht, maar eerder wens ik het te zien vanuit Van Schagens vroege pantheïsti-