Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||
Chris van de Poel
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
gantisme vaak is gesteld, maar vanuit de overtuiging dat het jonge vaderland net zo goed recht had op een literatuur in de taal van het volk. Anderen kozen voor het Frans, dat hun vanuit opvoeding en scholing het meest vertrouwd was. Fransschrijvende Vlamingen en Walen moesten tegen de hegemonie van literair Frankrijk op. Aanvankelijk probeerden ze de grote Franse schrijvers te evenaren in een taal die de Franse literaire taal imiteerde, maar naarmate thematisch de Vlaamse geschiedenis en cultuur meer werden gekozen om de Belgische eigenheid te benadrukken, groeide ook de behoefte aan een eigen idioom. Bij de overgang naar het realisme waren Camille Lemonnier en Charles De Coster de belangrijkste vertegenwoordigers van deze denkwijze. De eerste publiceerde Nos Flamands (1869), een pamflet waarin hij de Franstalige schrijvers wees op de noodzaak de ‘Vlaamse geest’ in acht te nemen om tot een levende Belgische literatuur te komen. De tweede gaf gestalte aan La Légende d'Ulenspiegel (1867), waarin de lotgevallen van de zestiende-eeuwse Vlaamse held Ulenspiegel tijdens het politieke, religieuze, sociale verzet tegen de Spaanse bezetter worden beschreven. De ideeën van vrijheid en ontvoogding weerspiegelden De Costers eigen maatschappelijke en politieke visie op het jonge België. De taal is pseudo-archaïsch en wijkt met onder meer Vlaamse invloeden sterk van het negentiende-eeuwse Frans af. Die werd door de auteur als enige geschikt bevonden om de Vlaamse component van de Belgische identiteit en het typisch Belgische samengaan van Germaanse en Latijnse cultuur weer te geven. Erkenning heeft De Coster bij zijn leven nooit genoten: het werk dat door latere generaties werd uitgeroepen tot hoeksteen van de Franstalige Belgische (Vlaamse) literatuur, werd door tijdgenoten om zowel zijn hybride stijl als zijn tegen de burgerlijke moraal indruisende inhoud verworpen. | |||||||||||
Het wonder van de Franse letterkunde in VlaanderenVanuit het realisme groeide Lemonnier met Un Mâle (1881) - over de haast dierlijke liefde tussen een boerin en een buiten de maatschappij levende stroper - na schandaal in Brussel en toejuichingen in Parijs tot boegbeeld van het Belgische naturalisme uit. Het naturalistische meesterwerk bij uitstek kwam van de Antwerpenaar Georges Eekhoud, met het in de Scheldestad gesitueerde La Nouvelle Carthage (1888), een sombere schildering van een door een barbaars kapitalisme beheerste maatschappij. Deze schrijver van overigens ook de eerste Belgische roman over homoseksualiteit, Escal-Vigor (1899), kreeg de Prix Quinquennal, de hoogste onderscheiding in die tijd. Intussen was een schare symbolisten aangetreden: Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Maurice Maeterlinck, Charles Van | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Lerberghe, Max Elskamp... Ook zij bezorgden de Belgische letteren internationale faam en met Maeterlinck hun enige Nobelprijswinnaar Letterkunde (1911). Hoe kosmopolitisch en Europees hun werk enerzijds ook was, hoezeer anderzijds ook gericht op een verborgen werkelijkheid, nooit ontbrak de verbondenheid met de geografische en culturele realiteit van Vlaanderen: het Scheideland, zijn steden, zijn dorpen, zijn legenden, zijn mensen. Bovendien hanteerden deze schrijvers een Frans dat vaak de borstelstreken van het Vlaams scheen te hebben ondergaan. Wat voor De Coster nog niet had gekund, kon vanaf 1880 wel: dankzij de bevrijding van de literaire taal en poëtische vormen die zich onder invloed van Flaubert, de gebroeders Goncourt, de decadenten en symbolisten in het Franse universum voltrok, kenden deze schrijvers ondanks of dankzij hun persoonlijke idioom in heel Europa snel een groot succes. | |||||||||||
Een droom aan flarden geschotenTijdens de eerste wereldoorlog vroegen Verhaeren en Maeterlinck in hun tot Europa gerichte publicaties en lezingen steun voor het ‘Belgique martyre’. Na de wereldoorlog lijkt de droom van een tweetalig België en van een Belgische ziel als synthese van twee culturen echter aan flarden geschoten: de Vlaamse Beweging ging - na de bloedige oorlog met vooral Vlaamse gesneuvelden en een onheuse behandeling van de Vlaamse soldaten door de Franstalige officieren - een steeds strakkere koers varen, met de taal als nationaliteitsbepalend criterium bij uitstek. De Fransschrijvende Vlamingen werden op gezette tijden beschuldigd van vijandigheid tegenover de Nederlandse taal en plundering van het Vlaamse cultuurgoed. In de jaren dertig brachten nieuwe taalwetten eentaligheid en culturele autonomie voor de twee gemeenschappen en vernederlandsing van het Vlaamse onderwijs. Onder invloed van het anti-francofone en vaak uitgesproken anti-Belgische klimaat begon men de Fransschrijvenden allengs uit het Vlaamse culturele leven te weren. Mede daardoor vestigden die zich vaker in het buitenland of in Franstalig of tweetalig Brussels gebied (Michel Seuphor, Jean De Boschère), wel of niet aansluiting zoekend bij een Franse of internationale context. Anderen, die de Vlaamse kwestie niet noodzakelijk onsympathiek was (Roger Avermaete, Paul Neuhuys), zouden hun hele leven in Vlaanderen doorbrengen. | |||||||||||
Een Antwerpse avant-gardeGeenszins negatief tegenover de Vlaamse zaak stonden de Antwerpse avantgardisten geschaard rond de tijdschriften Lumière (1919-1923), door | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Avermaete opgericht, en Ça Ira! (1920-1923), met Neuhuys als bezieler. Hun internationalistische instelling en de goede verstandhouding met hun Nederlandstalige kunstbroeders hebben hen bewaard voor de claustrofobische ervaring van de linguïstische ballingschap zoals Elskamp en latere schrijvers die hebben ervaren. In een klimaat van pacifisme en tolerantie betuigden ze, in hun Franstalige publicaties, steun aan de gematigde vleugel van de Vlaamse Beweging. Voorts schiepen zij in die jaren ruimte voor buitenlandse artistieke stromingen zoals kubisme, futurisme, expressionisme en speelden een centrale rol voor het hele Belgische artistieke leven. Zo stelde Clémens Pansaers in 1921 het Dada-nummer van Ça Ira! samen, met bijdragen van belangrijke Parijse dadaïsten. Avermaete, Neuhuys, Seuphor en Joostens. Na het verdwijnen van de tijdschriften bracht ieder van hen nog een opmerkelijk oeuvre tot stand. | |||||||||||
Over de paden van de ‘andere’ werkelijkheidHet gevaar voor vervreemding op eigen bodem werd steeds groter, de behoefte aan een uitweg uit een ontoereikende realiteit wellicht steeds sterker. Gingen daarom vele Fransschrijvende Vlamingen belangstelling ontwikkelen voor het ongewone, onirische, fantastische, zoals herhaaldelijk gesuggereerd? Maar ook Nederlandstalige kunstbroeders zoals Hubert Lampo en Johan Daisne getuigden daarvan, zonder dat er sprake was van isolement of ballingschap. En er bestond een zekere traditie vanuit de negentiende eeuw: het naturalistische werk van Eekhoud en Lemonnier met zijn verwijzingen naar volksgeloof en -legenden bevatte bevreemdende elementen en bij een aantal symbolisten waren droom en mysterie de weg naar een verborgen werkelijkheid. De naam école de l'étrange of ‘fantastische school’, verzamelnaam voor uiteenlopende vormen van fantastiek, is afkomstig uit de uitgeverswereld, waar Jean-Baptiste Baronian, zelf binnen het genre passend auteur, in de jaren zestig en zeventig voor Marabout (Verviers) de opmerkelijke reeks Marabout fantastique samenstelde. In het omvangrijke werk van Franz Hellens waren droom en mysterie van meet af aan constanten. Daarbij ging het de auteur niet om een literaire vorm zoals door de Fransen beoefend, maar om een heel eigen waarneming van de realiteit, typisch voor de Belgische schrijvers. Met de verhalenbundels Réalités fantastiques (1923) en Nouvelles réalités fantastiques(1941) verwierf hij zijn plaats binnen de Europese literatuur. De Gentenaar Jean Ray fascineerde met de griezelverhalen Les contes du whisky (1925) en de roman Malpertuis (1943), in de lijn van de gothic novel en E.A. Poe. Zoals bij Ray komt ook in de talloze verhalen van Thomas Owen het angstwekkende uit de kieren van een schijnbaar banale maar wrede realiteit te voorschijn. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Michel de Ghelderode leverde in de bundel Sortilèges (def. ed. 1947) zijn personages over aan de spookbeelden en hersenschimmen van zijn eeuwig in mist of schemering rondwarende vertellers, op zoek naar hun identiteit. Ook de personages van Jacques Sternberg, met zijn vaak in zwarte humor uitmondende luciditeit, lijken almaar zoekende, in doolhoven of verlaten steden, op onbekende planeten, als blinden de weg volgend van hun absurde lot. Het proza van Guy Vaes, wiens debuut Octobre long dimanche (1956) meteen werd opgemerkt door Julio Cortázar, roept veeleer de gedachte op aan een metafysische queeste. Personages gaan op in een door een andere waarneming en sensibiliteit beheerste werkelijkheid en doen afstand van hun eigen identiteit. Een wat onwezenlijk aandoend, vaak uitgesproken poëtisch universum is te vinden in het werk van Paul Willems. Droom en verbeelding, maar ook natuur en kosmos vormen hier het mysterie. Het laatste prozawerk van Willems heet Le pays noyé (1990), ‘het verdronken land’, over de ondergang van een mythisch oord in de Scheldemonding. Had hij als een van de laatste in Vlaanderen wonende Fransschrijvenden een emblematischere, ja omineuzere titel kunnen kiezen?Ga naar voetnoot1 | |||||||||||
De zwaartekracht van de realiteitBuiten de ‘fantastische school’ overheerst het realistische, psychologische, autobiografische. Tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw kwam het oeuvre van André Baillon tot stand. Net zoals dat van tijdgenote Neel Doff1 werd het gezien zijn autobiografische gehalte en situering in volkse milieus spoedig bij het populistische genre ondergebracht. Momenteel wordt het vooral geapprecieerd om de zeer moderne thematisering van het schrijverschap en de verwantschap met het modernisme. Ook uitgesproken autobiografisch zijn proza en poëzie van Jean de Boschère. In een vaak onstuimige stijl, met lucide, aan elke moraal onttrokken personages vertoont dit werk raakpunten met surrealisme en dadaïsme maar valt uiteindelijk buiten alle literaire modes. Marie Gevers leverde meesterwerken af als Madame Orpha (1933), Plaisir des météores (1938), Vie et mort d'un étang (1961). Zoals zoon Paul Willems richt ze zich op natuur en kosmos. Een meerwaarde vormt de sterk dynamische thematiek van het leven in een tweetalige context, waarbij een belangrijk stuk Vlaamse geschiedenis wordt geschetst. Continuering daarvan vindt men in Une enfance gantoise (1976) van Suzanne Lilar, over haar jeugd in het Frans-Vlaamse Gent, geschreven vanuit een helder inzicht in de sociale achtergronden van de taalproblematiek. Verder wijdde deze intelligente en gevoelige essayiste, toneel- en romanschrijfster, die met Le Couple (1963) in korte tijd wereldfaam verwierf, haar oeuvre aan thema's als liefde, erotiek, rol van de vrouw. Ook haar | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
dochter Françoise Mallet-Joris situeerde haar vroege psychologische romantrilogie in haar (bekrompen) Vlaamse geboortecontext, maar richtte zich, na zich in Parijs te hebben gevestigd, steeds meer op haar Franse context. In 1999 wijdde ze met Sept démons dans la ville, naar aanleiding van de pedofilieschandalen, opnieuw een roman aan haar geboorteland. De Bruggeling Daniel Gillès concentreerde zich daarentegen onafgebroken op de politieke, maatschappelijke en historische realiteit van zijn land. Na de bekroning van zijn debuut Mort la douce (1952) met de Prix Rossel gaf hij altijd in Parijs uit. Het werk van de psychoanalyticus Henry Bauchau, ook vrijwel integraal in Parijs gepubliceerd, integreert maatschappelijke en politieke problemen dan weer in de analyse van gedragingen en psyche van de mens, zodat die een afspiegeling van de innerlijke wereld worden. Jacques De Decker ten slotte schrijft toneelstukken en romans waarin de tragiek van onze huidige maatschappij, de falende communicatie en de eenzaamheid centraal staan. | |||||||||||
De vloeiende dichtaderRobert Guiette schreef, bestand tegen alle modes, een strenge, hechte en toch elegante poëzie die raakpunten vertoont met die van Jacob en Michaux. Liliane Wouters verwierf faam met dichtbundels die evolueren van een exuberante naar een sobere zegging, met grote aandacht voor de broosheid van alles. Werner Lambersy kenmerkt zich vooral door geestelijke diepgang en een streven naar vormelijke perfectie, ook zichtbaar in de schitterende prozatekst Anvers ou Les Anges pervers (1994), gewijd aan zijn geboortestad Antwerpen. Frans De Haes, zoon van de Vlaamse dichter Jos De Haes, schrijft vrij van conformisme een zeer pregnante en penetrante poëzie, soms tweetalig. Alain Germoz, zoon van Avermaete en met Vaes voorlopig de laatste Franstalige schrijver in Antwerpen, brengt aforismen en burlesk aandoende gedichten, voortkomend uit een genadeloze kijk op het bestaan. De oorlogsjournaliste Yvonne Sterk zet haar reiservaringen, weliswaar mondjesmaat, in indringende poëzie om. | |||||||||||
Het bloed kruipt waar het niet gaan kanOndanks de vrees van letterkundigen blijven er, hoewel in afnemend getal, nieuwe Franstalige schrijvers van Vlaamse origine aantreden. Zo debuteerde in Parijs de intussen overleden Antwerpenaar Pascal De Duve met de roman Izo (1989). In dezelfde periode debuteerde met haar autobiografische roman Nu-Tête (Albin Michel, 1991) de deels in Vlaanderen opgegroeide Anne François, die inmiddels verscheidene romans, novellen en scenario's op haar naam heeft staan. In 1994 verscheen Le Maître du Bourg | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
(Gallimard) van de Gentse journaliste Nicole Verschoore, die overigens inspanningen levert om een Franstalige Vlaamse pers in stand te houden. In 2002 was er de autobiografische roman Ma mère à boire van Régine Vandamme (Le Castor Astral), die tot haar zevende in Brugge woonde en zich sterk doordrongen voelt van ‘haar’ Vlaamse taal en cultuur. En vermoedelijk zijn er meer recente Fransschrijvende Vlamingen. Verstrooid als ze leven en publiceren, zonder vast platform in de vorm van een tijdschrift of een uitgavenreeks, is het vaak moeilijk ze op het spoor te komen. Bovendien vestigen sommige nieuwkomers liever niet de aandacht op hun Vlaamse origine, in de hoop hun plaats te verwerven in de imperialistische Franse letterenwereld. Anderen reageren zoals de thans in Brussel wonende Anne François, Limburgse van moederszijde, die ‘met nog een klein stukje Vlaanderen in haar hart maar afgeknapt op de flamingantenkoorts’ haar identiteit vastberaden situeert in de taal waarin ze schrijft. Los van afkomst of geografische grenzen beschouwt ze zich als ‘Franstalige in ruime zin’. | |||||||||||
Men verandert niet van creatieve taal zoals van pak (P. Willems)De Fransschrijvende Vlaming put niet alleen uit de Franse maar ook uit de Vlaamse taal en cultuur. In een vlammend stukGa naar voetnoot2 wijst Piet Joostens erop hoe dat afgedaan blijft worden als pose of strategische keuze naar het dominante Frankrijk toe. Die schrijver wordt dus niet beschouwd als echte Vlaming. Vanuit een zelfde optiek wordt de taal gereduceerd tot een zonder meer verwisselbaar instrument. Precies voor de creatieve schrijver echter is de gekozen taal, in al zijn cultureel-historische bepaaldheid, een buitengewoon wezensverbonden element. Schaars zijn zij die zich, zoals Avermaete of Ray, in de twee talen even goed uitdrukken. Aan de meeste Fransschrijvende Vlamingen drong zich het Frans op. Volgens Germoz heeft het Frans hém gekozen, ondanks zijn grote liefde voor het Nederlands. Gevoelens van gespletenheid zijn hem evenwel vreemd. Voor anderen leidde het wel tot innerlijke conflicten. Ghelderode, om sociale redenen in het Frans opgevoed, maakte er zijn ouders verwijten over. Willems benijdde zijn Vlaamstalige vakgenoten om het directe contact met hun taal in evolutie. Zijn creatief vermogen kwam voort uit tijdens de kindertijd in het Frans ontstane associaties en het later geleerde Nederlands was een ontoereikend instrument dat slechts bleke vertalingen opleverde van wat hij werkelijk wilde uitdrukken. Het geval van Maeterlinck was nog complexer. Hij ervoer de taal waarin hij besloten had te schrijven op taalfilosofische grond als ongeschikt: het Frans stond het directe contact tussen de dichter en de wereld in de weg, terwijl de Nederlandse woorden meer met de essentie van de dingen samenvielen en borg stonden voor de verbondenheid | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
met de omgeving.Ga naar voetnoot3 Lilar ondervond iets overeenkomstigs: ‘Ik ontdekte een taal die van nature poëtisch was, woorden die, in tegenstelling tot het Frans, zich niet lieten vangen in het keurslijf van een definitie...’Ga naar voetnoot4 Zij beschouwde haar tweetalige en biculturele context niettemin als uitgesproken verrijkend: ‘de Vlaamse cultuur brengt onrust in de gevoelens, terwijl de Franse ordent en verheldert’. Of zoals Wouters het uitdrukte: ‘De adem van de geest komt me van de Seineoevers aanwaaien; de adem die mijn bloed opjaagt, blaast tussen Brugge en Veurne.’ Lilar is blij niet in het Nederlands te schrijven omwille van ‘die inwendige spanning [...] die zo typisch is voor schrijvers die op de grens tussen twee talen, twee culturen leven’. Het verrijkende betreft behalve taal en stijl thematiek, wat bovenal tot uiting komt in Een kind in Gent. Het oeuvre van Gevers is eveneens thematisch bepaald door haar tweetalige omgeving, in al haar dynamiek. Willems ging er dan weer van uit dat talrijke Fransschrijvende Vlamingen, die gezien het isolement een taal zonder sociale functie hanteerden, zich ver hielden van sociale en politieke thema's en neigden tot het psychologische en existentiële, precies de domeinen waar de mens zich van de buitenwereld afsluit en de taal alleen hemzelf toebehoort. ‘Moeder Vlaanderen en haar Franse kinderen...’ Hoe Vlaams ze wel zijn, mag mede blijken uit het feit dat in binnen- en buitenland vaak gedacht wordt dat hun werk in het Vlaams is geschreven. Het Frans is ‘hun’ taal waarin ze zich als Vlamingen uitdrukken en waardoor ze zich met ‘hun’ Vlaanderen verbonden voelen. Die vormen samen één rijke, dynamische inspiratiebron en een van de twee opgeven zou - zo al mogelijk - ondenkbaar zijn. Eenieder die maatschappelijk of familiaal opgegroeid is of leeft met twee talen en culturen zal dat beamen. Dat is ook wat tal van kunstenaars en schrijvers vandaag in de boeiende tweetalige Brusselse enclave overkomt. | |||||||||||
De blinde muur van de Vlaamse cultuurVanuit Franstalig België is het Vlaamse werk altijd, zonder onderscheid, tot de Franstalige Belgische literatuur gerekend. Wie niet in Vlaanderen uitgaf (toen de Vlaamse uitgever van Franstalig werk nog bestond) of in Parijs (vanuit persoonlijke aspiraties of om te ontkomen aan de Belgische letterenwereld), kon zijn werk onderbrengen bij uitgevers in Brussel, Luik, Doornik, Namen... Vandaag zijn het nog steeds Waalse en Brusselse uitgeverijen als Les Eperonniers, LaborGa naar voetnoot5, Le Cri, La Renaissance du Livre, Wilquin, L'Arbre à paroles en Le Cormier die de (her)uitgaven verzorgen van de Fransschrijvende Vlamingen en dit segment van de Vlaamse literatuur levend houden. Een zelfde respectvolle behandeling krijgen deze schrijvers | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
in Franstalige bibliotheken, handboeken voor onderwijs, literatuurgeschiedenissen en tijdschriften (Marginales, Textyles, Le Carnet et les Instants, L'Arbre à paroles,...). Op Vlaamse bodem daarentegen moet deze literatuur de waardering die ze verdient ontbeten. Met de vernederlandsing en het verdwijnen van bezielende figuren als Neuhuys en Avermaete zijn de laatste uitgeverijen van Franstalig werk verdwenen. De enkele Franstalige tijdschriften die er zijn, zoals het Bulletin de la Fondation Ça Ira, met Henri-Floris Jespers als inspirator, en Archipel, het internationaal tijdschrift voor creatief werk van Alain Germoz, leiden noodgedwongen een onopvallend bestaan. In de meeste handboeken voor het onderwijs wordt van de Franstalige Vlaamse literatuur niet gerept. Nieuwe uitgaven worden in de Nederlandstalige pers zelden besproken. Het dan ook onvermijdelijke gebrek aan belangstelling heeft ertoe geleid dat in de openbare bibliotheken inmiddels zo'n 85% van het aanbod van de open kasten naar de onzichtbare rekken in magazijnen is verwezen. Vertalingen zijn voor de Fransschuwe hedendaagse lezer nauwelijks voorhanden, zodat ook die weg tot een kennismaking is afgesneden. En gezien de uitblijvende vraag vanwege het grote publiek, voelen Vlaamse uitgevers zich evenmin aangespoord tot uitgave van dit stuk erfgoed in vertaling. Meer dan een eeuw Vlaamse ontvoogdingsstrijd met zijn eenzijdige anti-Franstalige discours hebben het bestaan van deze literatuur uit het bewustzijn van de gemiddelde Vlaming gewist. Het Europa van de autonome regio's waarop wordt afgestevend zal daarin weinig verandering brengen. Schril daartegen steekt de belangstelling van vele letterkundigen in Vlaanderen af: aan universiteiten zoals die van Leuven en Antwerpen worden al decennialang onderzoeksprojecten, cursussen, publicaties aan deze literatuur gewijd; ook tijdschriften zoals Deus ex Machina, Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, Kreatief hebben er nummers met bijdragen van gezaghebbende letterkundigen aan besteed. En telkens weer klinkt de roep om vertalingen. | |||||||||||
De vertaling als hefboomAangezien deze literatuur geheel of deels wortelt in de Vlaamse cultuur, moet de Nederlandstalige lezer er via vertalingen toegang toe krijgen. Slechts een bedroevend aantal hedendaagse vertalingenGa naar voetnoot6 blijkt voorhanden. De best scorende auteur, met acht titels, is Baillon, die het geluk had sinds 1985 de koppige zorg van vertakt Frans Denissen te kunnen genieten. Het gaat helaas om de uitzondering die de regel bevestigt. In het buitenland daarentegen ontbreekt het niet aan belangstelling, zodat representatieve werken van Eekhoud, Maeterlinck, Ghelderode wel in andere Europese en | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
niet-Europese talen beschikbaar zijn. Slechts een handvol Vlaamse en Nederlandse uitgeverijen heeft de voorbije vijftig jaar Franstalige Vlamingen in vertaling gebracht. De meest coherente initiatieven kwamen van In de Knipscheer/Zuid, van Dedalus en/of Nijgh & Van Ditmar, en van Manteau, met ieder vijf à zes titels. Is de Nederlandse uitgever vermeteler dan de Vlaamse? Het meest beklijvend was ongetwijfeld het initiatief van In de Knipscheer/Zuid, met een heuse reeks. Sinds 1988 ligt die reeks echter stil en na 1998 bracht ook geen van de twee andere nog een titel. Andere initiatieven hebben geleid tot geïsoleerde uitgaven, zonder verband met het verdere fonds van de uitgeverij, en zijn vaak onopgemerkt gebleven. Wil men dit stuk literair erfgoed door middel van vertaling voor de Nederlandstalige lezer ontsluiten en een duurzame belangstelling wekken, dan lijkt het nodig een grote zichtbaarheid te bewerken door regelmaat en continuïteit in de uitgaven. Dat verklaart ook de faam van reeksen als Passé Présent van Jacques Antoine of Espace Nord van Editions Labor in het Franstalige gebied. Aan belangstelling vanwege vertalers ontbreekt het niet. Stefaan van den Bremt, Frans Denissen, Jan H. Mysjkin, Bart Vonck, maar ook Nederlanders als Ernst van Altena en Rokus Hofstede of schrijvers als Leonard Nolens en Henri-Floris Jespers hebben zich geroepen gevoeld om de Nederlandstalige literatuur te verrijken met hun vertalingen van Franstalig Vlaams werk. Het uitgeven van vertalingen is een dure zaak. Als bovendien de belangstelling eerst aangezwengeld moet worden, dan vergt dat al gauw een dubbele investering. Toch kan men de overlevering en ontsluiting van een stuk erfgoed niet laten afhangen van commerciële beslissingen en neoliberale principes. Geleid door literatuursociologische inzichten moet een cultuurbeleid dat getuigt van visie en samenhang zo nodig marktcorrigerend op durven treden, niet alleen door het inrichten of subsidiëren van schetterige poëtenparades en luidruchtige boekenfestijnen, maar ook door het ondersteunen van minder opvallende, zoveel moeizamer maar waardiger projecten: meer gericht op de behartiging van literair-historische dan van commerciële belangen. Opdat een uitgever zich langdurig zou engageren moeten de tegemoetkomingen toereikend zijn om de zorg van de excessieve onzekere winstverwachtingen weg te nemen. De Promotion des Lettres van de Franstalige gemeenschap verleent een subsidie ten bedrage van de vertaal-kosten. Het Vlaams Fonds voor de Letteren van zijn kant zou de uitgever een productiesubsidie kunnen verlenen ‘voor de financiering van voor de Nederlandstalige literatuur cultureel waardevolle, maar economisch riskante projecten’, een categorie waarin dit project, zonder dat al te veel verbeelding nodig is, zou kunnen vallen. Het kostenplaatje ziet er zo een stuk minder somber uit. Die brug tussen de Franse en de Vlaamse gemeenschap zou | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
deze auteurs na een decennialange verbanning weer in verbinding stellen met de cultuur en literatuur waar ze op historische, maatschappelijke en literaire gronden geheel of deels thuishoren. Of zoals Ghelderode het betreffende de Nederlandstalige vertalingen van zijn toneelstukken uitdrukte: ‘Mijn vertalers hebben mijn producties aan hun natuurlijk publiek terugbezorgd.’ | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
Ter oriëntatie:
Chris van de Poel (1961) publiceert sinds 1984 vertalingen uit het Frans en het Spaans. |
|