Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Bert Bultinck
| |
[pagina 19]
| |
informele spreektaal, die uitdrukkelijk verschilt van de verschillende dialecten, die door zeer veel Vlamingen wordt gebruikt (en ook in soapseries wordt gesproken), maar toch vrij sterk van de schrijftaal afwijkt (ge is de norm in de tussentaal, bijvoorbeeld, maar in geschreven taal wordt die al snel jij). Die aandacht voor het taalgebruik is typisch voor een taalgemeenschap die een minderheidsvariëteit spreekt. Als we de HumoGa naar voetnoot3 van deze week open slaan, vinden we in een interview over het tv-aanbod van deze week een inleidinkje over ... dialect, een onderwerp dat in het interview verder niet eens aan bod komt: ‘Swenst dattem lupt ... Kent u die uitdrukking: swenst dattem lupt? Ik hoorde ze voor het eerst op Canvas, tijdens het WK veldrijden [...] Ja, de tv is een leerrijk medium’. De journalist in kwestie doet hier een beetje ironisch over het commentaar van een oud-veldrijder op het tweede tv-net, die de frase ‘terwijl hij loopt’ in zijn dialect ten beste heeft gegeven. Het is verkapt cultuurpessimisme (en narcisme: ‘zelf spreek ik wél beschaafd’), in een linguïstisch sausje. Wat verderop in het blad komen we een interviewtje tegen met Jan Hautekiet, de huidige baas van de Vlaamse nationale nieuwszender Radio 1, berucht omwille van zijn vroegere talk radio, waarin hij ongegeneerd de taal van de luisteraars corrigeerde: ‘Noemen-heten, als-dan, plaatsvinden-doorgaan... Het zou pretentieus zijn te denken dat ons dat ook gelukt is [de taalfouten de wereld uit helpen], maar ik merk wel dat mensen het hebben onthouden. Ze gebruiken het nog steeds fout, maar ze weten nu tenminste dat er iets mis mee is’. Ze weten nu dat er iets mis mee is: de repressie is nog niet dood. Maar vandaag is de tegenbeweging veel belangrijker. De ‘taalraadsman’ van de VRT, Ruud Hendrickx, heeft hier te lande een aantal mensen in het harnas gejaagd met zijn campagne tegen de tussentaal (met tips als ‘Persoonsnamen gebruik je zonder lidwoord’; dus geen de Jan, den Tom),Ga naar voetnoot4 maar hij is tegelijk een van de gangmakers van het ‘Belgisch Nederlands’. Hij stimuleert de ontwikkeling van een taalvariëteit binnen het Nederlands, die ‘verzorgd’ kan heten, die de meeste Vlamingen tot de ‘standaardtaal’ rekenen, en die nu dus ook, en steeds meer, op het VRT-journaal te horen is. Dirk Geeraerts, linguïst aan de Katholieke Universiteit Leuven, heeft dan weer in zijn hoedanigheid van Van Dale-redacteur een belangrijke rol gespeeld bij de aanwas van de ‘Belgische’ lemma's in de laatste edities van het normerende woordenboek. In een interview met De Standaard (14-3-2000) stelde hij het zo: ‘De taalzuiveringsindustrie lijkt nog altijd gepreoccupeerd door het uitgangspunt dat Vlaanderen precies hetzelfde Nederlands moet hanteren als de Nederlanders. Daarmee stelt ze de verkeerde prioriteiten’. In de nieuwe Van Dale zal je dus verhuis als ‘algemeen Belgisch Nederlands’ naast verhuizing vinden omdat tellingen op het internet en in tijdschriften | |
[pagina 20]
| |
hebben uitgewezen dat verhuis in Vlaanderen drie maal meer voorkomt dan verhuizing. Verdiep krijgt de vermelding ‘Belgisch Nederlands, niet algemeen’, omdat verdieping honderd maal meer voorkomt dan verdiep. Geeraerts meldt wel dat dit niet betekent dat ‘alle mensen met taalpolitieke standpunten nu op één lijn staan’ - zoals de vorige alinea met de Humo-voorbeelden al aangaf - maar ‘diegenen die onverminderd vasthouden aan het traditionele standpunt [“goed Nederlands” = de standaardtaal zoals die in Nederland wordt gesproken], lijken langzamerhand in een achterhoedegevecht verwikkeld te zijn’.Ga naar voetnoot5 Belangrijk is ook dat het poststructuralisme zijn stempel op het (intellectuele) debat begint te drukken, waarbij men eeuwige taalwaarheden als ideologische demarches ontmaskert. De Antwerpse taalkundige Jürgen Jaspers, bijvoorbeeld, deconstrueert de ‘paniek’ van de tussentaaldiscussie, met voornamelijk sociologische inzichten. Over de mensen die zich ergeren aan het Verkavelingsvlaams schrijft hij: ‘Men doet een poging symbolisch kapitaal (de standaardtaal), waarvoor veel moeite werd gedaan ze te verwerven, voor inflatie te behoeden, door het onderscheid aan te geven tussen die prestigieuze variant en de tussentaal die dreigt bepaalde functies van de standaardtaal over te nemen.’Ga naar voetnoot6 De taalsituatie is veranderd, maar ook vijfentwintig jaar geleden was de Vlaming al een plantrekker. Na de voorstelling gaat Hermans naar Claus: ‘Wat ritselt in de schichten van de aarde?’. Claus antwoordt, zoals zo vaak, even elegant als proteïsch: ‘Jij hebt verstand van de aarde, maar ik ben een romanticus’. | |
Literaire erghernisHermans blijft achter, zonder woordverklaring, maar met een intact linguïstisch superioriteitsgevoel. Helemáál onterecht was dat gevoel wellicht niet, althans in zoverre het de taal van de Vlaming in het algemeen betrof (en niet de taal van die ene Vlaming - Hugo Claus zelf). Hoewel het zeer moeilijk is om ‘taalvaardigheid’ op dit moedertaalniveau te vergelijken, is het best mogelijk dat in die tijd het taalgebruik van de Nederlander gemiddeld beter (efficiënter, vlotter, gesofisticeerder?) was dan dat van de Vlaming. Misschien is dat zelfs nog altijd zo, hoe snel de Vlaamse situatie ook verandert. Claus heeft altijd moeten vechten tegen de kritiek dat hij geen Nederlands schrijft.’Ga naar voetnoot7 Uiteraard is het zo dat hij dikwijls overschakelt naar een artificieel soort Vlaams, bijvoorbeeld in zijn dialogen. Eerder dan deze variatie als een teken van zijn virtuositeit te beschouwen, placht men het als onzorgvuldigheid, provincialisme of stilistische onmacht te veroordelen. Terwijl de Nederlander ook gewoon eens een inspanning had kunnen doen - het | |
[pagina 21]
| |
woordenboek van Verschueren raadplegen, bijvoorbeeld. Als hij dat moet en wil doen om pakweg Céline of Faulkner goed te kunnen lezen, waarom dan niet voor Claus? Een zeer belangrijke - misschien wel de belangrijkste - speler in deze linguï-stisch-literaire België-Olland is nog niet genoemd: Jeroen Brouwers. Nu weegt hij amper nog op het Vlaamse taaldebat, maar in zekere zin zijn artikels als ‘Amateurs voor pudding. Of: ABN in Vlaanderen’ (1975) en vooral het tweeluik ‘J. Weverbergh en ergher’ (1976) en ‘Vlaanderen op zijn erghst’ (1977)Ga naar voetnoot8 in deze discussie de meest invloedrijke stukken geweest van de laatste dertig jaar.Ga naar voetnoot9 In ‘J. Weverbergh en ergher’ had Brouwers beweerd dat bijna alle Vlaamse romanmanuscripten eerst grondig gecorrigeerd moesten - door Nederlanders, dat spreekt: ‘Een manuscript van een Vlaams auteur moet soms gedeeltelijk, maar vaker geheel, worden herschreven voordat er tenminste over kan worden opgemerkt dat het in het Nederlands is geschreven, ik bedoel: het Nederlands van benoorden de grensplaats Wuustwezel en bij voorkeur nog zo'n kilometer of honderd hoger’. In een (mislukte) poging om het ‘verkeerde’ lidwoordgebruik van de Vlaming te imiteren klonk het nog: ‘Het Vlaams auteur wenst in Nederland voor “vol” te worden aangezien, en weet dat dit niet het geval zal zijn als zijn boeken, geschreven in het kokkeltaaltje van thuis over de tuinschutting, zo naar Nederland zouden worden geëxporteerd’Ga naar voetnoot10 (mijn cursivering). Wanneer het Vlaamse tijdschrift Yang in 2000 de literaire journalist Herman Jacobs (als toenmalig De Morgen-recensent de gesel van kromschrijvende Vlamingen) vraagt om een stuk te schrijven over de taal van Vlaamse schrijvers, verwijst hij meteen naar Brouwers. De recensent aarzelt niet om de onbetwiste verbetering van het Vlaamse taalgebruik gedeeltelijk toe te schrijven aan precies deze opmerkingen van Brouwers: als de situatie nu beter is dan in 1976 is dat, vermoedt hij, ‘in niet geringe mate allereerst de verdienste van precies de net genoemde pamfletten. Brouwers had vrijwel over de hele linie gelijk - wie ogen in zijn hoofd had, kon niet anders dan dat te erkennen’Ga naar voetnoot11. | |
Exploitatie van een spraakgebrekDe hierboven met zeer grove borstel geschetste context is cruciaal voor een goed begrip van de functie en betekenis van het Vlaams in Vlaamse romans, essays en poëzie. Hoewel veel van wat zopas werd aangestipt in het algemeen geldt voor de Vlaming en zijn gespleten verhouding met zijn taal, wint de kwestie uiteraard nog aan belang bij professionele taalgebruikers. Het is daarom zeer vreemd te merken dat er relatief weinig onderzoek is verricht naar het statuut van het Vlaams in de Vlaamse literatuur. Er zijn hier en daar wel stukken te vinden over het Vlaams van één auteut, er zijn een hoop zij- | |
[pagina 22]
| |
delingse opmerkingen in disparate artikels, maar het onderwerp verdient eigenlijk een heus onderzoeksproject, of toch minstens een paar doctoraten. Het is een ideaal vertrekpunt voor een alternatieve Vlaamse literatuurgeschiedenis. Niet alleen zit de essentiële ‘ontvoogdingsstrijd’ van de Vlaamse Beweging dan automatisch in het pakket, maar de haat-liefde-verhouding met de Nederlandse taal vormt vaak een uitstekende ingang in het oeuvre van een aantal belangrijke schrijvers. Voor hij of zij aan het werk kan, moet een Vlaamse auteur zich namelijk nog altijd eerst bezinnen over zijn of haar taalkeuze. Doet hij of zij dat niet, dan valt het inderdaad te vrezen dat hij of zij dat eerder uit onmacht of onwetendheid nalaat, dan uit zelfverzekerdheid (zoals hieronder zal blijken, valt dit jammer genoeg vaker voor dan men zou willen). A la limite noodt een eenvoudige lexicale keuze tussen punaise en duimspijker een. taalbewuste Vlaamse romancier vandaag tot een weloverwogen standpunt ten aanzien van de hele geschiedenis van zijn vaderland. De eerste vraag is dan uiteraard: wat is dat vaderland? Is dat Vlaanderen of België? En als ik voor duimspijker kies, wil ik daarmee aangeven dat ik het nog steeds een goed idee vind om van oorsprong Franse woorden te mijden, of wil ik daarmee juist tonen dat het purisme in zijn opzet is geslaagd? Misschien wil ik er wel mee zeggen dat de kwestie irrelevant is geworden: dan gebruik ik de ene keer punaise en de andere keer duimspijker, en maak daarbij geen verschil tussen vertellerstekst en de verschillende spreektalen van de verschillende personages in de dialogen. Als ik dan weer consequent punaise gebruik, dan conformeer ik mezelf volledig aan de Nederlandse eisen. Misschien doe ik dat omwille van ideologische redenen (misschien ben ik wel de laatste aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte), misschien gewoon omdat mijn uitgever al die duimspijkers toch in de grachtengordel gooit. Je kan natuurlijk ook je hoofdpersonage zelf laten twijfelen, zoals op de allereerste pagina van Het Verdriet van België: ‘Voor alle veiligheid had hij het papier vastgeprikt met punaises - duimspijkers moet je zeggen eiste Louis’ Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak’.Ga naar voetnoot12 Dit is de expliciet politieke laag van het literaire taalgebruik, en het is vooral dit aspect dat stof zou leveren voor de alternatieve literatuurgeschiedenis, waarin de Vlaamse taalkundige en literaire ontwikkelingen met elkaar in verband zouden kunnen worden gebracht. Een tweede vraag is veel moeilijker te beantwoorden, omdat ze verder gaat dan de politieke betekenis van de keuze van het soort Nederlands. De echte goeie Vlaamse auteurs - o.m. diegenen die zich bewust zijn van de effecten van register, dialectgebruik, etc. - moeten niet alleen beslissen in welke taal ze gaan schrijven, maar exploiteren die keuzes ook om betekenis te genereren. In het beste geval schrijft een auteur, bijvoorbeeld, een roman met exclusief Antwerpse dialogen niet omdat hij het Antwerps wil nabootsen, | |
[pagina 23]
| |
maar omdat hij zich bewust is van de verhouding van het Antwerps tot de andere variëteiten van het Nederlands en de semiotische effecten die deze verhouding creëert in het raamwerk van de hele roman. Hieronder zal ik nog kort twee mogelijke functies van die keuzes illustreren: de constructie van authenticiteit en de nadruk op hybriditeit. Vaak komen ze samen met andere functies voor; vooral het empathiserend vermogen en het mimetisch gehalte van een tekst lijken vruchtbare relaties met elkaar aan te gaan. In het bestek van dit artikel moet mijn overzicht noodzakelijkerwijs tentatief blijven, maar ik hoop een aantal aanzetten te kunnen geven voor een verdere analyse van dit onderbestudeerde, maar prismatische veld. Eerst moesten we echter op zoek naar relevante teksten. De moeilijkheid om die te vinden is op zich al significant. | |
Monolinguale mosselenHet lag voor de hand om voor deze verkenningsvlucht een canoniek corpus te gebruiken. Het leek dan ook een gelukkig toeval dat onlangs de anthologie Het land van de mosseleters. 150 jaar Vlaamse vertelkunst op de markt kwam. Het is een collectie verhalen en romanfragmenten, samengesteld door Benno Barnard en Paul de Wispelaere, specifiek bestemd voor het land van de aardappeleters, en bovendien met de uitdrukkelijke bedoeling om onder meer het cliché van het ‘sappige dialect’ te bevestigen én te bestrijden. Het boek zou voor de Nederlanders het ‘nabije exotische gebied helpen ontsluiten’, aldus de flaptekst. Het is maar de vraag of Nederland zich door het begin van het boek zal kunnen worstelen. Omdat het chronologisch is opgezet, moeten de eerste 150 bladzijden van de verzameling de eerste zeventig jaar Vlaamse vertelkunst voor hun rekening nemen. Zoals Barnard en De Wispelaere zelf aangeven stond op zijn minst een deel van die literatuur ten dienste van de creatie van een Vlaamse identiteit. Bovendien zijn de teksten van Conscience, Snieders en Zetternam niet echt staaltjes van literaire hi-tech. Brouwers' bewering dat het ‘schrijfwerk’ van Conscience onleesbaar is gewordenGa naar voetnoot13 mag dan ietwat overdreven zijn, De Leeuw van Vlaanderen getuigt niet van een overschot aan stilistisch vernuft. Dat geldt in veel mindere mate voor de schrijvers rond het tijdschrift Van nu en straks (1893-1901), maar ook hun stukken in Mosseleters zullen niet altijd even makkelijk te begrijpen zijn boven de Moerdijk. Ik durf wedden dat een woord als panen [fluweel] (in Karel van de Woestijnes De boer die sterf staat bijvoorbeeld de frase ‘Uw natte handen over uw geribde panen broek’) ook voor Vlamingen vraagtekens oproept; vraagtekens, overigens, die niet weggenomen worden door een notenapparaat, want dat heeft het boek niet. In elk geval lijkt in het begin het gebruik | |
[pagina 24]
| |
van een soort van Vlaams (i.p.v. het Nederlands) inderdaad eerder een noodzaak dan een keuze. Het punt was toen niet zozeer zich te onderscheiden van het Noord-Nederlands, als wel van het Frans - als het al niet gewoon was: een taal kiezen die de auteur en zijn lezers vertrouwd was. De daarop volgende fragmenten en verhalen in Het land van de mosseleters worden steeds leesbaarder: naast het feit dat ze simpelweg recenter zijn en dus ook linguïstisch gezien dichterbij komen, getuigt dat wellicht ook van een groeiende bezorgdheid over de relatie met Nederland - al snel een belangrijke afzetmarkt. Toch duurt het vrij lang voor we op Vlaamse teksten stoten die hun taalkeuze ook met niet-politieke, tekst-interne, semiotische betekenissen gaan opladen, door verschillende variëteiten naast elkaar te zettenGa naar voetnoot14. Het kan een toevallig gevolg zijn van de selectie van Barnard en De Wispelaere (misschien wilden ze het boek toch enigszins begrijpelijk houden voor Nederlanders), maar uiteindelijk lijken we te moeten besluiten dat die eerder schaars zijn. De meeste fragmenten en verhalen in Het land van de mosseleters lijken in één variëteit te zijn geschreven (al moet deze uitspraak - ik druk erop - eerder als een werkhypothese worden beschouwd dan als de eindconclusie van een grondige wetenschappelijke studie).Ga naar voetnoot15 Ik zag me dan ook verplicht om ook naar meer hedendaagse auteurs te verwijzen om de genoemde functies aan te stippen. Het loutere feit dat het spel met dialect, tussentaal en standaardtaal vooral in recenter proza opduikt - en dat is niet opgenomen in de anthologie - toont wellicht al aan dat de hedendaagse Vlaamse auteur eindelijk vertrouwen heeft gekregen in zijn linguïstische competentie. Dat spel vooronderstelt namelijk dat je de genoemde variëteiten beheerst, uit elkaar kunt houden en tegen elkaar kunt afzetten, op een emotionerende, authentieke of stilistisch verbluffende manier. | |
AuthenticiteitAuteurs die zich toespitsen op een zo getrouw mogelijke representatie van een sociale werkelijkheid kunnen uiteraard met het bont geschakeerde Vlaamse taalpalet hun voordeel doen. Een van de stukken in Het land van de mosseleters die in deze context meteen in het oog springen is Louis Paul Boons Brussel een oerwoud (1946). Deze verzameling korte reportages over het ellendige bestaan van de Brusselse onderklasse is in vergelijking met Boons veel klassiekere Mijn kleine oorlog of De kapellekensbaan nog ietwat onvoldragen,Ga naar voetnoot16 maar de stukken vormen een treffende illustratie van het mimetische effect dat wordt gesorteerd door wat je een heteroglossisch taalgebruik zou kunnen noemen: een schrijfstijl die verschillende variëteiten van een taal met elkaar mengt. Brussel een oerwoud kan doorgaan voor een late variant op het Vlaamse natu- | |
[pagina 25]
| |
ralisme. Zo wordt er onder meer heel nadrukkelijk ingesteld op de harde levensomstandigheden van het werkvolk, is de teneur ronduit miserabilistisch, en spookt er een zwaarmoedig determinisme tussen de tegels. Het werkvolk is in dit geval het (veelsoortige) proletariaat van de stad Brussel, maar Boon schrijft zijn verslagen in het idiosyncratische idioom dat later zijn handelsmerk zou worden. Enkel occasioneel Frans en een paar Brusselse woorden situeren het proza ook linguïstisch in de hoofdstad. Het gebruik van ge valt meteen op, maar belangrijker is dat de spreektalige passages bij Boon afgewisseld worden met veel keuriger Nederlands, soms zelfs in één zin: ‘Alleman moet leven, zegt de zwarte - dit is de echte zwarte: de neger - maar ge moet niet veel verwachten van Les Yeux Noires of Le Colibri, of Les Amours de Paris, waar een pijnlijk rood neonlicht naar buiten schijnt en twee goudbestikte portiers voor u de deur openen, want het is maar schijn, het zijn de laatste resten van een verwelkte oorlogsgrootheid’ (p.388Ga naar voetnoot17). Het reeds genoemde ge is duidelijk Vlaams, en wellicht was alleman (voor ‘iedereen’) ook toen al een stuk couranter in Vlaanderen dan in Nederland. Anderzijds is de rest van de zin uiterst correct Nederlands (op de goudbestikte portiers na, misschien, die - voor occasionele muggenzifters - misschien een iets te grote metonymische stap vergen van hun persoon naar hun kledij). De zin ‘het zijn de laatste resten van een verwelkte oorlogsgrootheid’ had zonder meer in een Nederlandse roman kunnen staan. Het woord ‘oorlogsgrootheid’ is dan ook duidelijk een woord van de verteller, en niet van de ‘zwarte’ of een van de andere personages. Nederlanders begrijpt men overigens gewoon niet, dat stelt de verteller met zoveel woorden: ‘En in nr. 13 van de cité is het een Hollandse die nog altijd beschaafd Nederlands spreekt, en dan ook door niemand begrepen wordt [...]’ (p.379). Het lijkt alsof beschaafd en onbegrepen voor Boon zo'n onvermijdelijke combinatie is dat hij dan maar heeft besloten ‘onbeschaafd’ te gaan schrijven, om dan toch zeker door de juiste mensen gelezen te kunnen worden. Een kapotte taal voor een kapotte samenleving?Ga naar voetnoot18 Zoals gezegd valt het met dat ‘onbeschaafde’ best wel mee. Zoals zo vaak bij Vlaamse heteroglossische auteurs betreft het een zeer sterk opgeschoond ‘onbeschaafd Vlaams’, waarbij in een keurige Noord-Nederlandse zin af en toe een onmiskenbaar Vlaamse constructieGa naar voetnoot19 opduikt: ‘Door de draaideur wordt ge binnengeduwd en aan uw linkerzijde hoort ge iemand zeggen: ‘ik zal IK u eens iets zeggen, en aan uw rechterzijde hoort ge iemand roepen: ik zal u eens wat ANDERS zeggen ... en dan zwijgen ze’ (p.392). Naast de ge (en het possessief correlaat uw) vind je hier de typisch Vlaamse herhaling van ik als subject, maar tegelijk deinst Boon er blijkbaar voor terug om de constructie fonetisch op te schrijven. De versie ik zal (e)kik u eens iets zeggen (waarbij een extra k de uitspraak in veel dialecten vergemakkelijkt) is blijkbaar te dialec- | |
[pagina 26]
| |
tisch.Ga naar voetnoot20 Zeer opvallend ook zijn Boons verkleinwoorden. Er zijn er een heleboel die door Nederlanders als Vlaams herkend zullen worden: briefken, boerkens, oud peken (‘oud mannetje’), stouterikske etc. Maar er staat ook schrijvertje, zakspiegeltje, kamertje.Ga naar voetnoot21 Het is precies dat linguïstisch bewustzijn dat een authenticiteitseffect mogelijk maakt. Het brengt een verschil aan tussen de verschillende variëteiten en zorgt daardoor voor schakeringen in de werkelijkheid van het verhaal. Door middel van die schakeringen kan Boon een werkelijkheidseffect sorteren. In een van de weinige Nederlandstalige artikels die het authenticiteitseffect van de streektaal behandelen, schrijft Bart Vervaeck terecht dat er ‘geen “echt”, “zuiver” en “authentiek” dialect in de literatuur [bestaat]. Het gaat steeds om een vervalste - want tot literatuur omgezette versie’.Ga naar voetnoot22 Vervaeck onderzoekt, als klassiek postmodern criticus, in de rest van het artikel het ‘kritisch’ potentieel van de spanning tussen streek- en standaardtaal bij Pol Hoste en Leo Pleysier. Over Hostes mengvormen van dialect en standaardtaal schrijft hij: ‘In de spanning tussen die twee taalniveaus probeert Hoste de leugen te ontmaskeren die eigen is aan beide’.Ga naar voetnoot23 In Vervaecks lezing van Hoste en Pleysier functioneert de heteroglossie als een aanduiding van de fundamentele leugenachtigheid van élk taalgebruik: niet alleen versluiert de taal sociale ongelijkheden, het toont ook aan dat een ongemedieerd contact met de werkelijkheid een fictie is. Men mag daar echter niet in overdrijven. Het is belangrijk om oog te blijven hebben voor de veel eenvoudigere vaststelling dat bepaalde van Boons, Hostes en Pleysiers fraseringen gewoon wél ‘uit het leven gegrepen zijn’. Natuurlijk kan de representatie van die levensechte, singuliere taalevenementen nooit de uniciteit van de gesitueerde uitspraken vrijwaren. Maar het kan dus zeer wel een werkelijkheidseffect sorteren, vooral in functie van een verschil met de omringende taal van de rest van het proza. Dat effect hoeft dus niet ook nog eens ‘kritisch’ te zijn om écht te zijn. Vervaeck kapittelt Geertrui Daem omdat zij haar streektaal inzet om een clichématig, onkritisch beeld van Vlaanderen op te hangen: ‘Dat soort “levensechte” literatuur vraagt om lezers die niets anders willen dan de bevestiging van hun vooroordelen en stereotypes.’Ga naar voetnoot24 Vervaeck lijkt hier echter verwikkeld te raken in een strijd tussen ‘authentieke authenticiteit’ en Valse authenticiteit’. Waarmee de oppositie ‘echt/vals’ op een meta-niveau opnieuw de ideologische kop opsteekt. Natuurlijk zal Boons omgang met het taalmateriaal door de bank genomen intelligenter en vooral minder clichématig zijn, maar dat wil niet zeggen dat Daems Vlaamse clichés slechts op valse wijze authentiek zouden zijn. | |
[pagina 27]
| |
HybriditeitOm dan maar eens een van die clichés op te rakelen: de protestantse Nederlander schrijft knap maar karig proza (Hermans, 't Hart, Krol), de Bourgondische Vlaming laat zich al eens gaan (Boon, Claus, Verhelst). Natuurlijk zijn er voor elk van die voorbeelden ook tegenvoorbeelden te vinden (neem bijvoorbeeld een Rosenboom of een Vlaminck). Maar het cliché leeft voort. En iemand als Tom Lanoye heeft het alleen maar bevestigd. Bij Lanoyes romans en toneelbewerkingen zit het exuberante op alle niveaus: de plot waaiert onregelmatig alle kanten op, et worden meer interteksten geactiveerd dan een mens kan bijhouden, personages laat hij opdraven om ze na gebruik hardvochtig aan de kant te zetten en, vooral, zijn taal incorporeert zoveel stijlen, registers, dialecten, malapropismen en hypercorrecties als de schrijver nodig acht. Toen de reeds genoemde Herman Jacobs in zijn Yang-stuk Lanoyes taal hekelde, werd die laatste bereid gevonden om te reageren. Jacobs had opgemerkt dat in de receptie van Lanoyes Het goddelijke monster ‘geen enkele recensent, in Noord noch Zuid, zich gestoord heeft aan de in vergelijking met Lanoyes vorige werk plotseling flink in aantal toegenomen onnederlandsheden die je erin aantreft.’Ga naar voetnoot25 De recensent stoorde zich vooral aan het feit dat het foute taalgebruik ook tot in de auctoriële tekst was doorgedrongen. Lanoyes reactie is typerend voor de laattwintigste-eeuwse omgang van de Vlaamse auteur met zijn taal: ‘Wanneer een personage [in de Monster-trilogie] “zijn” of “haar” hoofdstuk krijgt, moet het auctoriële standpunt maar bereid zijn zich aan te passen aan het opgevoerde sujet, met stijl en al. Niets vind ik zo gruwelijk als het neoclassicistische unisono waartoe de onavontuurlijken en de bedaarden elk boek zouden willen veroordelen. Ik daarentegen, kom er niet met één stem. Ik hoor er veel meer, en ze praten door elkaar. Zonder mijzelf daarom meteen een literaire Jeanne d'Arc te noemen, streef ik tijdens het schrijven toch een doorgedreven meerstemmigheid na, samengaand met de vermenging van zoveel mogelijk literaire vormen en stijlen.’Ga naar voetnoot26 Wellicht heeft mijn stelling dat Lanoyes linguïstische attitudes typerend zijn voor de hedendaagse Vlaamse literator last van enige wishful thinking, maar het citaat duidt in elk geval aan dat het taalkundige emancipatieproces van de Vlaming al een eind is opgeschoten. Wellicht is het belangrijkste aspect van die emancipatie de erkenning van de multipliciteit van zijn taal: de Vlaming schrijft dubbelzinnig en onzuiver, gespleten en bescheten. Zijn taal verdeelt de Vlaming zoals zijn geschiedenis, zoals zijn kneuterigheid en zijn dadendrang, zoals zijn koning en zijn belastingscontroleur. De observatie dat de Vlaming nooit definitief in zijn taal kan thuiskomen is zoals gezegd | |
[pagina 28]
| |
een refrein in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Maar waar dat refrein vroeger ingekapseld was in een Vlaamse blues, is het nu vrij om in alle liedjes gesampled te worden, ter meerdere eer en glorie van de muzikale taal zelve. Samen met de bewustwording van de variatie, begint het spel met het verschil. Een spel dat uiteindelijk politiek, ethisch, en zelfs metafysisch wordt gefundeerd: alleen de zuiverheid is verdacht. | |
Achtung, babyMaar we zijn er nog niet. Om de eenvoudige reden dat we er nooit zijn. De grootste bedreiging van de Vlaamse auteur is op dit moment misschien wel de zelfgenoegzaamheid. Dezelfde taalarrogantie die Vlamingen decennialang hun bovenburen hebben aangewreven, steekt nu ook in Vlaanderen de kop op. Nu Vlamingen zich steeds meer op een eigen taalnorm beginnen te richten, bestaat het gevaar dat diezelfde norm als legitimatie voor gemakzucht en nonchalance kan gebruikt worden. De redenering is dat we de norm toch zelf aan het maken zijn: als we zelf de wetten stellen dan hoeven we de wetten niet meer te kennen. Dan hoeven we, met andere woorden, eigenlijk niet te veel meer na te denken over ons taalgebruik. Terwijl dat nu, meer dan ooit, wel zou moeten. De bevrijding komt altijd met een verantwoordelijkheid. Het is daarom niet ongepast om nog eens naar die grote Andere te luisteren, die ons uit het verleden met een hoogst irritante, kolonialistisch-arrogante, maar in een ideaal geval ook motiverende wijsvinger bezweert: ‘Lieve taalgenoten: doe een inspanning. Vergis ik me en riep de markies de Sade niet reeds “Flamands! Encore un effort!” Of riep hij: “Français,... etc...”? Nou ja, dat was in zijn tijd nagenoeg hetzelfde. Maar nu toch niet meer?’Ga naar voetnoot27 |
|