Reviaanse ironie om de chaos te bezweren
Over De warmte van het zelfbedrog van Mark Boog
In zijn debuutroman De vuistslag (2001) beschrijft Mark Boog een uitgesproken statische situatie. De held belandt na te op straat te zijn neergeslagen in het ziekenhuis. Vanuit zijn bed, in stationaire toestand, bouwt hij de wereld opnieuw op. Voortdurend redenerend met zichzelf, dan wel met de spaarzame bezoekers aan zijn bed of het verplegend personeel en doktoren. Hij bestookt hen onophoudelijk met theorieën en invallen over de toestand van de wereld waaraan hij noodgedwongen geen deel heeft. Het is een boek zonder handelingsverloop, de beweeglijkheid zit hem louter in het lenige, manische denken van de ikfiguur. Van interactie met zijn omgeving is evenmin nauwelijks sprake; het denken is louter eenrichtingsverkeer - een oorspronkelijk, bezeten, denken overigens. In feite is De vuistslag een lange alleenspraak. Dat Boog de lezer ondanks de ruimtelijke beperkingen en het ontbreken van actie voor zich weet te winnen, is geen geringe prestatie.
Toch moet hij zich, afgaand op zijn tweede roman De warmte van het zelfbedrog, als schrijver in zijn mogelijkheden of vrijheid beperkt hebben geweten. Want hierin voert Boog een ikfiguur op die zich meteen in de eerste regel in beweging zet: ‘Ik verliet het huis in verwarde toestand.’ Niet alleen verlaat hij zijn huis, maar ook de kustplaats waar hij woont. Hij neemt de trein en stapt uit vlakbij een dorp waar de gebeurtenissen zich hoofdzakelijk zullen afspelen. Meer dan alleen van beweging is zelfs sprake van een zoektocht. De ikfiguur is op zoek naar ‘de Andere Vrouw’, zoals hij haar noemt, een vrouw die hij meent te herkennen in de eigenaresse van het dorpsrestaurant waar hij een paar keer ontbijt.
Vol met verplaatsingen, decorwisselingen en ontmoetingen met onbekenden lijkt De warmte van het zelfbedrog een tegenhanger te zijn van De vuistslag. Maar dat is een oppervlakkig, bedriegelijk verschil; de overeenkomsten zijn groter. Ook in De warmte van het zelpedrog voert Boog een filosofisch ingestelde, zonderlinge ikfiguur op; iemand die voortdurend met zichzelf in gesprek is en die ook wanneer hij met anderen praat vooral zijn eigen gedachtenkronkels volgt, zonder zich veel van zijn geprekspartners aan te trekken, over wie hij zich bovendien meestal laatdunkend uitlaat - achterlijke, wantrouwige en gelovige dorpelingen immers. Zijn opstelling draagt er niet aan bij dat hij warm in hun midden wordt opgenomen, zoals hij half en half zou willen. Hij is van plan zich te vestigen in het dorp, een huis te kopen om daar met de restauranthoudster te gaan wonen - een plan dat nergens op uitloopt.
De beide personages van Boog zijn lichtelijk geëxalteerd, hun denken is op hol geslagen. Ze bevinden zich in een overgangstoestand, opgelicht uit hun verleden en met een onduidelijke toekomst nemen ze een onduiduidelijke tussenpositie in, zoals de ikfiguur uit De warmte van het zelfbedrog opmerkt: ‘Ik bestond niet. Ik, de muur tussen binnen- en buitenwereld, was van glas, op z'n best.’ Hij is een tussenfiguur, de grenzen tussen hemzelf en zijn omgeving zijn vervaagd. Wellicht daarom drukt hij zich op reviaanse wijze uit in verheven, plechtstatige taal, in een vergeefse poging de chaos te bezweren - vaak met eenzelfde ironische distantie. ‘Welaan,’ mompelde ik toen ik buitenstond. ‘Recht zo die gaat. Naar de overkant. Laat er niets tussen komen.’ Van reviaanse allure is ook de volgende passage:
‘Maar kop op,’ zei ik hardop tegen mezelf. ‘Ik doe het mezelf aan, en vast niet voor niets. Er moet een reden zijn. Ik zal het zelf wel het beste weten. Mijn wegen en gedachten mogen ondoorgrondelijk zijn, ze dienen een doel. Anders waren ze doelloos.’
Met evenveel verve hanteert Boog allerhande staande uitdrukkingen en clichés als ‘wat doet het ertoe’, ‘kop op dus’, ‘het kan niet op’, ‘baadt het niet, dan schaadt het niet’. Het zijn bezweringsformules die zijn verwarring moeten afdekken, de leegte verhullen. Tegelijkertijd vormt zijn vaak vernuftige verbale akrobatiek een beschermlaag, een warme deken die de wereld op