| |
| |
| |
Erik Lindner
Cesare Pavese: een mens die uit de aarde steekt
We zitten met veel mensen in een zaal en kijken naar televisiebeelden. Het is een literaire avond en we zijn gekomen om te luisteren. Televisie kijken geeft een bepaalde roes, vooral wanneer je gespitst bent op woorden die je raken. Op het scherm praten vrouwen, elegant gekleed en opgemaakt. Met uitzondering van een Amerikaanse zijn het Italiaanse vrouwen. Ze zijn op leeftijd. Ze praten over een man die hen bewonderde, toen ze jonger waren. Hun stemmen klinkt trots en ook vertederd, als die van jonge meisjes. Een enkeling in het publiek begint onderdrukt te lachen. Bij de volgende kirrende uitroep van een vrouw op het scherm golven lachsalvo's door de rijen van de zaal. Toegegeven, alle diva's die op het scherm verschijnen hebben iets kokets. Ze hebben een man afgewezen en weten zich gestreeld door zijn aandacht, en helemaal sinds die man een beroemdheid is gebleken en die aandacht na zijn dood is gebleven. Het hele publiek in de zaal ontspant en lacht. Of toch niet iedereen. Rechts achter me zit een man die steeds ongelukkiger wordt. Bij iedere lach kijkt hij strenger voor zich uit. Het is een Italiaan. Zijn naam is Franco Loi.
De avond die ik hier beschrijf vindt plaats tijdens Poetry International. Ik stel me voor dat het publiek enige romans of ander proza van Cesare Pavese heeft gelezen, en benieuwd is naar zijn poëzie die in vertaling is verschenen. We hebben geluisterd naar een inleiding van Willem van Toorn, die iedere plechtstatigheid die je bij een herdenkingsavond zou verwachten al heeft weggenomen. De televisiebeelden maken de volle zaal klein en compact: zodra mensen lachen hoor je waar ze zijn. Na de vertoning lezen enkele dichters die op het festival te gast zijn hun favoriete gedicht van Pavese, vertaald naar hun eigen taal. Vooral de Cubaan Omar Pérez Lópes maakt indruk. De bewondering voor Pavese klinkt met overtuiging in zijn voordracht. De laatste spreker is Franco Loi.
Franco Loi dicht in het Milanees. Hij leest het Italiaans van Pavese met bedeesde stem. Hier spreekt iemand die Cesare Pavese nog heeft meegemaakt en in wiens gedichten het latere werk van Pavese weerklinkt. Gedichten, rijk aan landschappen, en toch licht en lenig. Als ik probeer me te verplaatsen in Loi's woede over ons gegrinnik, bedenk ik dat Pavese in zijn alomtegenwoordige alleenheid gedichten schreef die voor Italiaanse auteurs een gebied hebben ontsloten. Het gebied bijvoorbeeld waarop de spreektaal in gedichten ontgonnen wordt. Een spreektaal die doorklinkt in de streektalen van Pier Paolo Pasolini en Franco Loi.
| |
| |
| |
Verticale en horizontale mensen
In Paveses vroege gedicht ‘Ontheemde mensen’ kijken twee jongens op een avond uit over de zee, net zo lang tot ze het zat zijn en zich verschansen in een kroeg. De een ziet de zeespiegel terug in de oppervlakte van de wijn in zijn glas, waarin eilanden weerspiegelen. De ander ziet daar pas wat in als er heuvels op die eilanden verschijnen en de stenen op de bodem te zien zijn. Pavese keert zich hier tegen dichterlijke clichés (‘dromen bij het ruisen van de zee zijn een beetje eentonig’) maar laat ondertussen met zijn commentaar de beelden wel degelijk zien. De ene jongen ziet bloemen en vruchten op de heuvels, de ander wijnranken. In het gedicht, dat in heel eenvoudige taal is geschreven en vertaald, verschuift telkens het perspectief en de waarneming. In de ochtend gaan de jongens te voet naar die heuvels, om er al pratend druiven van een meisje te eten.
De ernst van Paveses moeizame relatie met vrouwen weegt zwaar, in zijn leven en zeker ook in zijn literatuur. Je kunt geen werk over Pavese openslaan of je komt die relatie tegen. Tegelijk lijkt die voor veel lezers, man of vrouw, een aantrekkingskracht te vormen. In het dagboek, verschenen als Leven als ambacht, schreef hij op 21 januari 1938: ‘een vrouw wil graag de begeerte van een man kunnen opwekken, maar ze schrikt als men weet dat ze hiertoe in staat is.’ Verbitterd en gefrustreerd door zijn onvermogen om in zijn zo door literatuur bepaalde leven een bestendige relatie te behouden noteert hij op 14 oktober 1940: ‘vrouwen koesteren een diepe wezenlijke onverschilligheid ten opzichte van poëzie.’ Maar het boek is niet alleen een plek voor Pavese om van zich af te schrijven. Op 2 mei 1941 onderneemt hij de poging een onderscheid te maken tussen verticale en horizontale mensen. De verticale mens experimenteert en bombardeert zichzelf met indrukken, raakt vervoerd door ‘personen en dingen’ en in conflict met zichzelf als een oude hartstocht weer oplaait (of zoals hij het zelf - mooier maar passiever - opschrijft: ‘hem weer komt verleiden’). De horizontale mens is juist in staat gelijktijdig geestdriftig te worden en het bestaande niet te verloochenen. Die beheersing en het vermogen te temperen kan Pavese hier verstandelijk opbrengen, tegelijk blijft hij tegen wil en dank een verticaal mens.
| |
Zonder verering, maar vanuit een duidelijk begrip
In het gedicht ‘Tolerantie’ arriveert een vrouw in een dorp in de regen. Het dorp lijkt wel op de bodem van de zee te liggen: in de schemer komt blauwe rook uit de huizen. De vrouw wast zich de volgende ochtend aan de fontein. Ze heeft stroblond haar, ‘net als de sinaasappelschillen die op de grond liggen.’ De oranje schillen keren binnenstebuiten en tonen hun witte onder- | |
| |
huid, terwijl de vrouw in haar onderrok aan de fontein staat. Aan het plein worden de luiken opengegooid door sombere vrouwen. Hun mannen liggen nog slapend achter hen. Somber in hun gemoed, of hun gelaat of haarkleur? De vrouwen in het dorp blijken de blonde vrouw, die op haar bed haar brood verdient, te tolereren.
Henk Pröpper stelt (in De Kleine Biografie, een wonderlijk uitgegeven boekje waarin de tekst een ander verhaal vertelt dan de foto's en bijschriften) dat de man het vermogen miste ‘een vrouw een eigenbelang te schenken door met hem te zijn.’ Net als in zijn essays benadert hij de auteur die hij beschrijft op gelijkwaardige wijze, als verstaander, zonder verering maar vanuit een duidelijk begrip. Door die gelijkwaardigheid doet hij de auteur recht en ontneemt hij die van de gêne van de roem. Pröpper is niet strikt autonomistisch, maar weet de levensloop van de auteur telkens terug te brengen tot zijn werk. In het geval van Cesare Pavese, die zijn dagboek gereed maakte voor publicatie, is het lastig voorbij te gaan aan zijn leven. Hein Aalders en Jan Kostwinder schrijven daarover (in het onderhoudende boekje Een man alleen): ‘Hij wilde blijkbaar dat we ons met hem bleven bemoeien - op zijn manier.’
| |
Werken maakt moe
De poëzie van Pavese zit niet alleen in zijn gedichten, ook in zijn proza, zeker in de korte verhalen in Stilte in augustus. Dat is een verschil met het werk van János Pilinszky, de Hongaar met wie hij enkele verwantschappen toont, maar die geen romans publiceerde. Ook Pilinszky schreef in een eenvoudige en directe taal. Net als Pavese hield Pilinszky een aangrijpend dagboek bij. Pavese en Pilinszky publiceerden een bundel dialogen, de eerste de mythische Dialogen met Leucos, de ander Gesprekken met Sheryll Sutton, een fictief weergegeven dialoog met de actrice die hem in Parijs op zijn ziekbed verzorgd heeft. Net als Pavese was Pilinszky niet in staat tot het in stand houden van duurzame relaties. Maar Pilinszky werd oud, ascetisch oud. Volgens zijn dagboek verlangde hij terug naar het begin van zijn schrijverschap, waarin hij nog gewoon aan een gedicht kon beginnen zonder te wikken en te wegen en te wachten. In die gedichten zit eenzelfde zwijgzaamheid vervat als in die van Pavese, al is het dan niet in beschrijvingen of vertellingen, maar mededelend:
Je bent nergens. Wat is de wereld leeg.
Tuinstoelen, een ligstoel. Vergeten.
Mijn schaduw rinkelt tussen scherpe stenen.
Ik ben moe. Mens die uit de aarde steekt.
(‘Apokrief’)
| |
| |
Een mens die uit de aarde steekt, dat is ook het beeld dat achterblijft van de man uit het gedicht ‘Werken maakt moe’ van Pavese, die maar over straat loopt en doorloopt, zonder een vrouw aan te spreken doorloopt tot het overal leeg is en hij niet meer de ogen opslaat naar de huizen en op een verlaten plein blijft staan. Uit het gedicht steekt de vraag: ‘is het de moeite waard om alleen te zijn, om steeds meer alleen te zijn?’ ver uit naar de rechterkantlijn. Aalders en Kostwinder gebruiken de term prozagedichten, waarmee ze niet op passages uit de romans doelen, maar op de verzen. Die zijn verhalend, parlando, maar op zo'n eigenzinnige manier dat het moeilijk is om de invloed die Pavese elders uitoefent in kaart te brengen. In Italië zelf onderscheidden Paveses gedichten zich sterk en zelfbewust van alle gangbare stromingen. Het is verleidelijk de jong gestorven dichter Jan Kostwinder als verwant te noemen, die samen met Hein Aalders Pavese tot een van de klassieken verklaarde. Toch bevindt het werk van Jan Kostwinder zich in een andere traditie. Invloed is natuurlijk een ongenuanceerd begrip. Weinig auteurs zullen doelbewust een voorganger als voorbeeld stellen. De raakvlakken die ik zoek hoeven dan ook niet geïntendeerd te zijn.
| |
Je bent een dichte stilte
Bij Paveses gedichten valt me het gebruik op van sterke en enigszins zware titels, ‘Tolerantie’ of ‘Ontheemde mensen’. Termen die een verhandeling of definitie doen verwachten. Wat volgt is echter een beschrijving, of een anekdote die verzelfstandigd is, symbolisch is geworden. Dat is op vergelijkbare wijze aan de hand in de eerste bundel Nooit zonder de paarden van Jan Baeke. Titels als ‘Ascese’, ‘Doctrine’, ‘Routine’ of ‘De volgelingen’ luiden gedichten in die een spannende relatie onderhouden tot het begrip dat tot titel is verklaard. Gedichten die de stellige definitie van dat begrip nogal laten wankelen, of er op zijn minst een ander zicht op bieden. Ook in de tweede bundel van Jan Baeke, Zo is de zee, vind ik een voor Nederlandse poëzie ongebruikelijke parallel met Pavese, en wel in de reeks ‘Wie treft een steen’. Bij Pavese zijn de heuvels nabij Turijn, de Piëmonte, niet weg te denken uit zijn werk. ‘Wie treft een steen’ is een zeldzame reeks waarin sporen in het Brabantse landschap verschijnen. Ik stel me bij het lezen van de vier gedichten een kerkje voor, eenzaam tussen de weilanden ten noorden van Roosendaal, en een processie op een katholieke feestdag vanuit de stad door de akkers naar dat kerkje. Het is zeker geen stichtelijke poëzie, net zo min als die van Pavese, en toch zijn de rituelen en symbolen in de vier gedichten zichtbaar en haast aan te raken:
| |
| |
Een gelovige is niet meer dan een steen
Ook dat een steen zich niet bekommert
om degene die de verlaten weg op- en afloopt
naar haar die hij niet vindt.
Als het niet de droom is, maar de orde
die zich over ons ontfermt
waar raken de wegen dan nog zoek; wie treft een steen
die het het minste nodig heeft -
Een man die enkele gebeden uit het hoofd kent
om zich tegen alle namen te beschermen.
Een man die de eenvoud van een bloem
of een haan gedenkt, in de wetenschap
van al wat boven hem gesteld is.
Het is een man die ‘vastbesloten is / en dat besloten heeft.’ Baeke noemt ook een steen een besluit, of een eenzame wandelaar. Ook dit is poëzie die in een andere, modernere, misschien wel Noord-Europese traditie van het vrije vers past. Tegelijk is de reeks op een gelijke wijze atmosferisch als het werk van Pavese.
Opvallend is trouwens dat János Pilinszky volgens zijn vertaler Erika Dedinszky (in het nawoord van de bundel Krater) in Hongarije ‘een haast “calvinistisch”, want zeer pessimistisch, katholicisme’ werd toegedicht. Paveses pessimisme klinkt misschien het sterkst door in zijn dagboek - al is de zelfkwelling op iedere pagina van zijn werk aanwijsbaar. De liefdesgedichten in Paveses tweede en laatste bundel De dood zal komen en jouw ogen hebben (in het Engels vrij vertaald met ‘Death shall come, using your eyes’) zijn van een tragiek die weinig vertelling meer toestaat. De velden en heuvels zijn er nog steeds, maar worden alleen nog maar genoemd en aan iemand toegeschreven: ‘Je bent een dichte stilte / die niet wijkt, je bent lippen / en donkere ogen. Je bent de wijngaard’. De jij-figuur, een vrouw allicht, wordt niet meer getekend maar toegesproken.
In het vroegere gedicht ‘Een herinnering’: ‘als je naar mond kijkt, sluit ze half haar ogen / en wacht af: niemand mag een aanval wagen.’
| |
| |
| |
Een nieuwe provincie
In 1943 verschijnt bij uitgeverij Einaudi een uitgebreide editie van Paveses debuut Werken maakt moe uit 1936. Na het oorspronkelijke voorwoord getiteld ‘Het ambacht van de dichter’ bevat die uitgave een tweede inleiding van Pavese. In de Penguin-uitgave Selected poems is dat essay vertaald als ‘Concerning Certain Poems Not Yet Written’. Volgens een noot van Pavese worden hierin ‘alle beloften en verheven beweringen’ uit het eerste essay vervangen en verbeterd.
‘Na een zekere stilte stelt men zich voor niet een gedicht te schrijven maar gedichten,’ opent de tekst. ‘Men ziet de toekomstige bladzijde als een riskante verkenning van iets dat men weldra zal kunnen vastleggen. Woorden, vormen, situaties, ritmes van morgenochtend beloven ons een weidsere ondergrond dan die ene pagina die we zullen schrijven. Zo lang vanaf die grond geen einde in zicht is en die versmelt met de mogelijke toekomst in zijn totaliteit, is er de drang zich te behoeden door hard te werken.’ Maar Pavese onderkent een dimensie of bepaalde duur van die ondergrond. Er is een poort geopend naar een ‘provincie’ waarvan de grenzen nog niet te zien zijn. De gedichten die we schrijven openen de poorten van ons vermogen. Eenmaal door die poort schrijven we meer en plunderen we zo het fruit van de achtergelegen velden. Het kritieke punt vormt volgens Pavese het moment dat de grens van de nieuwe provincie in zicht komt. Gedichten openen niet alle bestaande poorten. Op een gegeven moment schrijven we ‘uitgeputte’ gedichten, zonder verdere beloften, die het eind van de verkenning inluiden.
Juist die uitgeputte gedichten, moe, verstild en in zekere zin besloten, noemt Pavese de meest geraffineerde. Wat volgt is een uiteenzetting van hoe hij de uitgebreide herdruk van Werken maakt moe heeft samengesteld. De gedichten die tijdens zijn debuut werden gecensureerd zijn samen met latere gedichten toegevoegd. En juist degene waarbij Pavese zich herinnert ze met een zekere verveling geschreven te hebben, komen hem het meest vitaal over. Op dit punt is te merken in hoeverre hij zich distantieert van zijn vroegere werk, hoe hij de poort naar die gerooide provincie wil sluiten. Hij verwijst daarbij naar de vragen die hij constant in zijn dagboek bij zijn gedichten stelt. Kenmerkend is niet zozeer de vertellende vorm van de gedichten, maar de voor hem problematische plaats van het beeld daarin. ‘Beelden vertellen’ noemt Pavese een holle frase, omdat nergens de woorden die een beeld oproepen onderscheiden kunnen worden van de woorden die een ding benoemen. Het gaat Pavese juist om het beschrijven van een symbolische en niet van een naturalistische werkelijkheid. Als de elementen in deze gedichten spreken, is dat niet vanwege de werkelijkheid die dat zou wensen
| |
| |
maar de intelligentie die dit heeft besloten. De gedichten onderling en het geheel aan gedichten vormen geen autobiografie, zo stelt Pavese, maar een oordeel. En op dit punt verwijst hij naar La Divina Commedia, en waarschuwt daarbij dat zijn symbolen niet met Dante's allegorie willen overeenkomen, maar met diens beelden.
Pavese ziet een mogelijkheid de eerdere bundeling gedichten veilig te stellen. Elk willekeurig nieuw gedicht zal eenheid en regelmaat brengen in de steile chaos die morgen aanbreekt.
| |
Literatuur
Hein Aalders en Jan Kostwinder, Een man alleen. De zelfmoord van Cesare Pavese. Aalders & Co, 1996. |
Jan Baeke, Nooit zonder de paarden. De Bezige Bij, 1997. |
Jan Baeke, Zo is de zee. De Bezige Bij, 2001. |
Franco Loi, ‘De Engel. Fragmenten.’ In Raster 70 (1995). Vertaling Willem van Toorn. |
Franco Loi, ‘Vijf gedichten’. In: Raster 89 (2000). Vertaling Willem van Toorn en Sabrina Corbellini. |
Franco Loi, Hemel zonder gezicht. Ciel sensa faccia. Met een vertaling door Willem van Toorn en Sabrina Corbellini. Querido, 2001. |
Cesare Pavese, Selected poems. Edited, translated and with a Foreword by Margaret Crosland. Penguin, 1971. |
Cesare Pavese, De dood zal komen en jouw ogen hebben. Vertaling en nawoord Willem van Toorn en Pietha de Voogd. De Bezige Bij, 2001. |
Cesare Pavese, Leven als ambacht. Vertaling Anton Haakman. Dagboeken 1935-1950. De Bezige Bij, 1980. |
Cesare Pavese, Gesprekken met Leuco. Vertaling C. van Gruting-Venlet en E. Tavativan Gruting. De Bezige Bij, 1987. |
Cesare Pavese, Een vis in het ijs. Brieven. Keuze, vertaling en nawoord van Yolanda Bloemen. De Bezige Bij, 1988. |
Cesare Pavese, Stilte in augustus. Verhalen. Vertaling Anton Haakman. De Bezige Bij, 1988. |
Cesare Pavese, Jouw land. Diverse vertalers. De Bezige Bij, 2001. |
János Pilinszky, Krater. Vertaling Erika Dedinszky. Kwadraat, 1984. |
János Pilinszky, ‘Gesprekken met Sheryl Sutton’. Vertaling Erika Dedinszky. In Raster 42. De Bezige Bij, 1987. |
Henk Propper, ‘Cesare Pavese: de kunst van de onverschilligheid.’ In: Een intiem slagveld. Prometheus, 1993. |
Henk Pröpper, Cesare Pavese. De Kleine Biografie. De Bezige Bij, 1996. |
Erik Lindner (1968) debuteerde in 1996 met de dichtbundel Tramontane die verscheen bij uitgeverij Perdu. Zijn tweede bundel, Tong en trede (2000), kwam uit bij De Bezige Bij.
|
|