| |
| |
| |
Ron Elshout
Pavesiaans dagboek
Notities bij het lezen van Paveses romans
Naar aanleiding van het (her)verschijnen van zijn verzamelde romans heb je het plan opgevat ‘Pavese’ in zijn geheel te (her)lezen. Enkele romans heb je eerder gelezen, alsmede zijn dagboek, Leven als ambacht, en een selectie uit zijn brieven, Een vis in het ijs. In de herinnering resteren flarden van een atmosfeer: eenzaamheid, moedeloosheid.
Waarom zou je (dan) Pavese (her) lezen?
Als oefening in eenzaamheid.
Dat antwoord verschuift de vraag: waarom zou je ‘oefenen’ in eenzaamheid? Omdat je iets herkent in Paveses mania di solitudine: ‘je bent alleen ... je bent geboren om alleen te zijn, maar je hebt niet genoeg aan jezelf en dat weet je.’ En: ‘ofschoon ik overtuigd ben van de ontoereikendheid van alle menselijke betrekkingen, heb ik een vreselijke dorst naar vriendschap en samenzijn, als een oude vrijster.’
Pavese maakt je ervan bewust dat het antwoord op de vraag naar welke kant de balans (alleen zijn, vriendschap en samenzijn) van een leven doorslaat, volslagen afhankelijk is van stompzinnige noodlottigheden. Wat, als hij Milly (1927), het gedroomde Turijnse meisje (1932), E (1932), Tina (1935), Fernanda (1940), Bianca (1946) of Constance (1950) tot een duurzame verbintenis had kunnen verleiden? Zijn dorst moet inderdaad vreselijk geweest zijn.
‘en dat weet je’ - Paveses luciditeit is uiterst pijnlijk.
Literatuur kan de weergave, de verbeelding zijn van gevoelens die zo complex zijn dat er geen ‘gewone’ woorden voor zijn. De ‘gewone’ woorden die we gebruiken om de emoties aan te duiden, slaan die dood. Paveses eenzaamheid is te ingewikkeld en te paradoxaal om af te doen met het woord ‘eenzaam’.
Paveses leven ís een roman. Al op achttienjarige leeftijd spreekt hij er in brieven over dat hij over (niet: aan) zelfmoord denkt. Hij noemt zichzelf nihilist, fatalist; het leven ‘het zieke en onsympathieke bestaan’. Zijn verbanning naar Brancaleone in Calabrië (1935) zou van zijn isolement een concrete
| |
| |
literaire uitwerking zijn, - als het een roman was, maar het is zijn leven.
De traditionele ‘fout’ die door biografen nogal eens gemaakt wordt - het leven te beschouwen vanuit één centraal moment dat tijdens het leven van de beschrevene in de toekomst gelegen heeft en waarvan beslist niet duidelijk is of daar tijdens het leven al dan niet bewust naar ‘toegewerkt’ werd, is in het geval van Pavese dus geen ‘fout’.
Ik herken Paveses existentiële eenzaamheid, ik onderschrijf zijn opvatting over de ontoereikendheid van menselijke betrekkingen, - waar komt mijn levenslust vandaan?
Het is op zijn minst typerend voor ‘het handschrift’ van Pavese dat hij Jouw land begint met twee mannen die de gevangenis verlaten en niet minder opvallend dat het daaropvolgende verblijf op het platteland van Monticello voor zijn ikfiguur het isolement niet minder maakt: ‘Anders kon je net zo goed in de gevangenis zitten: de lamp gaat aan en je kruipt op je brits.’
Dat Pavese als kind zomervakanties op het platteland van Piëmonte doorbracht, waar hij later op terugkeek als ‘het verloren paradijs’ (zoals te vinden is in zijn poëzie), laat onverlet dat zijn ervaringen tijdens zijn gedwongen verblijf op het platteland van Brancoleone hem de gelegenheid geboden hebben de plattelandsbevolking met Kafkaëske vervreemding te beschrijven. Het bijna dierlijke dat hij hun toeschrijft in Jouw land spreekt boekdelen.
Zelfs tussen hen bevindt zich een afsplitsing van Paveses ‘gedroomde vrouw’ tot wie hij zijn ikfiguur toenadering laat zoeken. Zij sterft door de hand van haar beestachtige broer. De plot - voor zover daarvan sprake is, de dreiging van onheil is constant aanwezig, maar ‘ongericht’ - wordt door Pavese met kille afstandelijkheid beschreven:
Misschien had Gisella kunnen uitwijken; misschien hadden we hem met zijn drieën nog kunnen tegenhouden; dat denk je later. Talino's ogen werden die van een beest, hij sprong achteruit en plantte haar de vork in de keel. Ik hoorde een lange zucht; en Miliota die van de hof riep ‘Wacht’; en daarop liet Gisella de emmer los die leegliep over mijn schoen. Ik dacht dat het bloed was en sprong opzij, en we hoorden hoe Gisella kreunde: ‘Madonna!’ en ze hoestte en de vork viel op de grond.
Of het aan de vertaling van Frida Vogels ligt, kan ik niet beoordelen, maar
| |
| |
Paveses stijl wordt in Jouw land gekenmerkt door het voegwoord ‘en’. Het lijkt de noodlottige en toevallige opeenvolging van de dingen die nu eenmaal gebeuren moeten, te onderstrepen.
Paveses paradox: op een kille, afstandelijke manier de broeierigheid beschrijven.
Hij is altijd een buitenstaander: jouw land, niet het mijne, nooit.
De eerste alinea van De kameraad:
Ze noemden me Pablo omdat ik gitaar speelde. De nacht dat Amelio zijn rug brak op de weg naar Avigliana was ik met drie, vier anderen de heuvels ingegaan om wat te eten en te drinken - niet ver, je kon de brug zien -, en we hadden gedronken en grappen gemaakt onder de septembermaan totdat we binnen gingen zingen omdat het fris begon te worden. Toen begonnen de meisjes te dansen. Ik speelde - Pablo hier, Pablo daar - maar had er geen plezier in, want ik heb altijd graag gespeeld voor iemand die er iets mee heeft, en die mensen wilden alleen maar om het hardst schreeuwen. Ik tokkelde nog op mijn gitaar toen we op weg naar huis waren, en sommigen zongen. Mijn handen werden nat van de mist. Ik was dat leventje zat.
Paveses springerige, in grote leegte wortelende stijl doet denken aan die van Arnon Grünberg en diens alter ego Marek van der Jagt: het is alsof er tussen de zinnen ‘gaten’ vallen. Hij laat daardoor soms zinshelften hard op elkaar botsen: ‘Ik had geen droevige ervaringen, ik wist dat 's nachts de hele stad in vlammen op kon gaan en mensen konden sterven.’ (Het huis op de heuvel)
Pavese gebruikt de vergelijking in De kameraad twee maal, vlak achter elkaar (p. 95, 128): ‘eenzaam als een hond’. Ik heb honden gekend die zich minder eenzaam gevoeld moeten hebben dan Cesare Pavese. Tussen deze twee bladzijden in (p. 112) geeft Paveses ‘ik’ er juist blijk van die eenzaamheid te wil- | |
| |
len: ‘... had ik alleen willen zijn’ en elders (p. 120) merkt hij op: ‘... en je huis is overal en nergens’ en: ‘Terwijl ze praatte, merkte ik dat ik alleen was. Ik merkte het opeens en was bijna blij.’ (p. 161)
Paveses afstandelijke stijl - het opsommende karakter van zijn schrijven - roept een gevoel van vervreemding op. Zijn stijl wekt de indruk dat er tussen zijn personages en hun handelen en tussen zijn personages onderling onoverbrugbare afstanden bestaan. In dialogen spreken zij langs elkaar heen; Paveses werk wrijft ons de onkenbaarheid van ‘de ander’ hevig in. Hij klinkt ook vaak vreugdeloos, doordat bijvoorbeeld ‘dansen’ en ‘lachen’ uitsluitend geconstateerd worden. ‘Vreugde’ wordt niet geëvoceerd, het blijft bij kale mededelingen. Daarom is het des te opvallender dat hij een grimmige vergelijking gebruikt als het om het gevoel gaat vernederd te worden: ‘Het was prettig te voelen dat je op de grond lag, dat je als het ware werd vertrapt en niet toegaf.’ (p. 165) Je ontkomt er niet aan dat je tijdens het lezen van de masochistische paradox in een flits Paveses levenseinde ‘ziet’: ooit was het dus niet meer ‘prettig’ ‘als het ware’ vertrapt te worden en niet toe te geven.
Wanneer het op seks aankomt vertoont de schrijver Pavese een opmerkelijke pudeur. Was hij in de praktijk net zo geremd? Ook hier overheersen de afstandelijke vaststellingen: ‘Ze deed alles, die blonde (p. 163) en Pavese op zijn uitbundigst: ‘De hele nacht bleven we bij elkaar, in dat bed. Ze was er zo een die wel van een pleziertje houdt.’ Punt uit.
De beschrijving van een amfora (in: De gevangenis) is erotischer, bij de evocatie niet van een mens, maar van een ding, werken de zintuigen:
Stefano omklemde met zijn handen de slanke, enigszins vochtige zijden, tilde haar op en bracht haar naar zijn lippen. Met het water kwam een smaak van aarde mee, die zijn tanden stroef maakte, de smaak van de amfora zelf, meende hij, en hij genoot er meer van dan van het water. Het deed denken aan geitenmest, wild en tegelijk heel zoet, en het deed denken aan de kleur van geraniums.
Hoofdstuk VI van De kameraad:
| |
| |
Maar daarna bleef ik met mijn ogen dicht in bed aan heel andere dingen liggen denken; het was alsof ik verschrikkelijk bang was, als een kind, eenzamer dan een hond, en alsof ik iets slechts en wanhopigs had gedaan. Ik kon er niet van afkomen, ik durfde niet te voelen wie ik was, ik wilde dat ik niet wakker werd en ter plekke zou sterven. [...] Ik had medelijden met mezelf, daar kwam het op neer. Ik was als een kind dat ze bloot op tafel leggen, en dan gaan mama en de zussen het huis uit. Ik verborg mijn hoofd en bleef liggen tobben.
Zelfportret als ‘ikfiguur’. Als hij vervolgt: ‘Ik dacht dat het vermoeidheid was’, dan is het in zijn geval zo goed als onmogelijk niet aan levensmoeheid te denken. Daar komt bij: als je dit gevoel niet kent, zou je het dan zo kil, bijna analytisch kunnen noteren?
Het werk van Pavese zit vol met paradoxen: zijn behoefte aan eenzaamheid botst met zijn verlangen naar vriendschap, die weer op gespannen voet staat met zijn opvattingen over de ontoereikendheid van menselijke betrekkingen. Zijn sociale betrokkenheid naast zijn drift tot zelfdestructie. Vooral de verhoudingen met vrouwen zijn voer voor psychologen, ook in de romans. De kameraad (p. 186):
‘Wat zijn vrouwen toch voor wezens,’ bedacht ik, ‘ze heeft al door dat ik me niet veel van haar aantrek.’ Er kwam weer een verre woede over me, alsof ze iemand was die ze niet was, alsof het me niet beviel daar bij haar te liggen. Ze had zoveel gezegd over de laatste dagen - zoveel woorden, zoveel plotselinge bewegingen, zoveel blikken waaruit ze had opgemaakt dat ik haar nodig had. ‘Het is niet waar,’ dacht ik, ‘het is een vrouw. Ze wil niet zeggen dat zij degene is die op mij uit is.’ Ik had naar huis willen gaan, alleen willen zijn. Moest ik haar dag en nacht om me heen hebben?
Het fragment is exemplarisch, welhaast iedere ontmoeting wordt nog terwijl die plaatsvindt ondergraven door steeds dezelfde hang naar eenzaamheid. Milly, het gedroomde Turijnse meisje, E, Tina, Fernanda, Bianca en Constance, hoewel het niet ondenkbaar is dat Pavese van de laatste een zwaar op de maag liggende koek van eigen deeg gekregen heeft.
| |
| |
De gevangenis (1949) is Paveses Tristia in proza. Hij laat zijn personage Stefano minder nadrukkelijk klagen dan Ovidius, maar het gevoel van uitgestotenheid is er niet minder om: de zee is een muur - een vergelijking die alleen vanuit het perspectief van een banneling niet mank gaat. Het gevoel van isolement zet een domper op alle ervaringen: ‘vredigheid’ is een ‘pijnlijk soort vredigheid’, ‘blijdschap’ is ‘droeve blijdschap’, Stefano is ‘bijna blij’, ervaart iemand als ‘bijna vriendelijk’ en iets als ‘haast hartverwarmend’. De ‘onzichtbare wanden’ die Stefano om zich heen voelt en die hem ‘smartelijk’ scheiden van ‘zijn tijdelijke makkers’ zijn symptomen van een depressie - voor Stefano zolang zijn ballingschap duurt, voor Pavese een state of mind? Hij noemt hun beider (?) eenzaamheid: ‘lichamelijke eenzaamheid’.
Bij het lezen van veel Pavese verdwijnt de ervaring van de paradox, het wordt één beweging: het isolement opzoeken terwijl er de wil is het isolement te vergeten.
In De gevangenis staat een dialoog tussen Giannino en de hoofdpersoon Stefano, die kaal weergegeven hier op neer komt:
• | Je bent alleen. |
• | Ik dacht eraan dat ik de mooiste momenten van de hele zomer hierbinnen heb meegemaakt, even alleen als in een gevangenis. Het naargeestigste lot wordt een genoegen: we hoeven er alleen maar zelf voor te hebben gekozen. |
• | De grappen van het geheugen. We leven onder de mensen, maar wanneer we alleen zijn, denken we aan onze eigen zaken. [...] Vertel me niet dat je er zelf voor hebt gekozen om hier te komen. We hebben ons lot niet voor het kiezen. |
• | We hoeven het alleen maar te willen, nog voordat het ons overkomt. Er bestaat geen noodlot, er bestaan alleen grenzen. Het ergste lot dat je kan overkomen is de aanvaarding van die grenzen. Je moet ze juist afwijzen. |
Deze passage blijft me, dagen nadat ik hem gelezen heb, door het hoofd spoken. Ik denk namelijk niet dat hier uitsluitend Giannino en Stefano met elkaar spreken, het is vooral de schrijver die met zichzelf in dialoog is, in rudimentaire, desalniettemin ingewikkelde denkstappen. Hij laat de vol- | |
| |
gende spreker steeds iets verschuiven in de redenering, waardoor deze zich uiteindelijk lijkt op te blazen.
Het naargeestigste dat je kan overkomen is veranderbaar in zelfs ‘een genoegen’, wanneer je je maar wijs maakt dat je er zelf voor gekozen hebt. Maar als dat laatste zo is, komt het woord ‘lot’ wel erg op losse schroeven te staan. Dat is dan ook de reactie van de eerste spreker: ‘We hebben ons lot niet voor het kiezen.’ Vreemd genoeg repliceert de tweede spreker niet met de opmerking: ‘Maar je kunt wel doen alsof.’ Hij maakt er een self-fulfilling prophecy van en dat past wel bij Pavese: de eenzaamheid willen en daardoor ook eenzaam zijn. Ook tussen de laatste twee zinnen zit een onverdraaglijke spanning. Ik ben het met de spreker eens: ‘de aanvaarding van grenzen’ is één van de ergste dingen die je kan overkomen, want het betekent dat je je erbij neerlegt. Het is één van de redenen waarom ik niet aan de inhoud van de poëzie van J.C. Bloem wil, althans nú niet. En, ja, je moet die grenzen dus afwijzen, maar als de aanvaarding van die grenzen je lot is, hetgeen Pavese dus blijkbaar overkomen is, wat valt er dan nog af te wijzen? Eigenlijk wil ik niet aan de vraag óf Pavese wel een keuze had. Maar in zijn eigen redenering: als hij voor zijn dood gekozen heeft, is het hem misschien gelukt dat naargeestige lot op te vatten als ‘een genoegen’? Wanneer hij in Vriendinnen Rosetta laat vertellen over haar zelfmoordpoging, beschrijft zij hoe gelukkig ze zich voelde: het leek een wonder. En ook de afschuw van het wakker worden. Er was voor Pavese op 27 augustus 1950 niets meer te kiezen, geen grens meer af te wijzen. Noodlot.
In De gevangenis is Stefano bang voor zelfverlies: ‘Hij voelde dat stukken van hemzelf in handen van anderen waren.’ Het is goed voorstelbaar en misschien zelfs te vrezen dat Paveses schrijverschap een verbeten poging was om het contact met de wereld te herstellen, maar iedere poging leidt tot zelfverlies: je geeft anderen stukken van jezelf in handen. Het is niet onwaarschijnlijk dat iedere schriftuur hem van zichzelf verwijderde en de kloof tussen zijn betrokkenheid en zijn zelfdestructieve driften dieper en wijder maakte.
Is dit de reden om Pavese te lezen: om me tegen hem af te kunnen zetten? Er begint grimmig verzet in me te kolken wanneer ik lees dat Stefano vol dankbaarheid glimlacht ‘vanwege de eenzaamheid die hem stilaan gevoelloos maakte’. Wie de bij een depressie behorende gevoelloosheid uit ondervinding kent, zal in deze situatie niet zo snel ‘dankbaar glimlachen’.
| |
| |
Eerst denk ik nog aan ironie, maar uit de toon van de context blijkt geen enkele spotlust. Toch is het de ironie ten top om tegen de achtergrond van Paveses Milly, het gedroomde Turijse meisje, E, Tina, Fernanda, Bianca en Constance broodnuchter opgetekend te zien: ‘om werkelijk alleen te zijn was maar een kleinigheid nodig: onthouding.’
Ook nu hoorde je soms stemmen opklinken en in de verte lachen, maar het grote duister drukte zwaar, bedekte alles, en de aarde was weer woest en eenzaam geworden, zoals ik hem als jongen had gekend. Achter de velden en de wegen, achter de huizen van de mensen en onder je voeten, broedde het oeroude, onverschillige hart van de aarde in het duister, en leefde in kloven, in wortels, in verborgen dingen, in kinderangsten. Ik begon me destijds te verliezen in jeugdherinneringen. Het leek of ik onder de wrok en de onzekerheden, onder de wens alleen te zijn, mezelf als kind ontdekte om een metgezel, collega of zoontje te hebben. Ik zag de streek waar ik gewoond had weer voor me. Wij waren alleen, de jongen en ikzelf. Ik herleefde de woeste ontdekkingen van toen. Ik leed wel, maar met de wrokkige houding van iemand die zijn medemens niet aanvaardt of liefheeft.’ (Het huis op de heuvel)
Wie op deze wijze, nota bene met naar de bijbel verwijzende formuleringen, afstand doet van elke vorm van metafysisch denken en de confrontatie met het onverschillige hart van de aarde' aangaat, staat voor een tabula rasa dat hij zelf zin moet geven, maar Pavese vindt wrok, die hij elders ‘voldaan’ noemt, onzekerheden, de wens alleen te zijn en kan ‘zijn medemens’ zelfs niet aanvaarden, laat staan liefhebben. Hij vindt uitsluitend zichzelf, opnieuw: tabula rasa. Misschien niet woest, maar wel tot zijn eigen schrik: ledig. Nog in hetzelfde boek rekent hij met zichzelf af, wanneer hij Cate tegen zijn ikfiguur laat zeggen: ‘Ik herinnerde me iets dat je een keer tegen me had gezegd, dat het leven alleen waarde heeft als je voor iets of iemand leeft...’
Het is somtijds opmerkelijk hoeveel aandacht Pavese schenkt aan de dingen die gebeuren in de marge van zijn vertelling, kleine gebeurtenissen die slechts zijdelings, vanuit een ooghoek opgemerkt worden. Zo is Corrado in
| |
| |
Het huis op de heuvel in gesprek met ‘de oude vrouw’. Pavese onderbreekt de weergave van het gesprek met:
Ik groette Fonso vanuit de verte. Hij had iets naar me geroepen met een handgebaar. Ze riepen door elkaar, pakten elkaars appels af en renden rond. Cate kwam naar ons teruggelopen. Uit het huis werd geroepen. Er ging een donkere deur open en iemand zei: ‘Fonso, het is tijd.’ Allemaal, de meisjes, de jongens en het kind, renden ze op ons af, stoven voorbij en verdwenen.
Het dient slechts ten dele de coleur locale en Pavese laadt soms de verdenking van redundantie op zich, maar hij is daarin vooral een realist: zo is de chaos die het leven nu eenmaal is.
Ik kwam beneden bij de bron, in het valleitje van dik en moerassig gras. Tussen planten waren vlekken hemel en hellingen in de lucht te zien. Er was in die frisheid een schuimende, bijna zoutige geur. Wat doet de oorlog ertoe, wat doet het bloed ertoe, dacht ik, met zo'n hemel tussen het groen? Je kon aan komen rennen, je in het gras werpen, spelen dat je op jacht was of in een hinderlaag lag. Zo leefden de reeën, de hazen en de kinderen. De oorlog liep morgen af. Alles werd weer als vroeger. De vrede, de oude spelletjes, de afgunst kwamen weer terug. Het vergoten bloed was in de aarde getrokken. De steden herademden. Alleen in de bossen veranderde niets, en waar een lichaam was gevallen groeiden weer wortels. (Het huis op de heuvel)
In pakweg tien regels scheert Pavese van een romantisch aandoende vluchtpoging via de onbekommerde onschuld van de reeën, hazen en kinderen naar totaal cynisme. Het is ongetwijfeld zijns ondanks dat hij in de onverschillige aarde uitkomt bij een nieuw begin: wortels.
Op één bladzijde (in: Het huis op de heuvel): ‘Je wordt alleen geboren en gaat alleen dood.’ En: ‘Maar pleegt iemand ooit zelfmoord om echt te verdwijnen?’ Dat laatste is schijnbaar een retorische vraag die tot filosofisch gepeins kan leiden, maar Pavese blééf: in en dankzij de literatuur.
| |
| |
Het geboortehuis van Cesare Pavese
Pavese is geen agnost, maar een atheïst: ‘(...) de kerk weer binnengaan, een mis bijwonen - een zinloos gebaar. Het mooiste van de cultus, van de altaren, van de lege kerkruimtes, was het moment dat je buitenkwam om onder de hemel op te ademen, als de grote deur weer dichtviel, en je vrij en levend was.’ Maar wie iedere religieuze metafysica afwijst, moet wanneer hij ‘vrij en levend’ is aan de vrijheid en dat leven zelf zin kunnen geven. Pavese is daar tot hij zijn laatste woorden in zijn exemplaar van Gesprekken met Leuco schreef toe in staat geweest. Zij gelukservaringen, het onder de hemel opademen, zoals hij er één in het vijftiende hoofdstuk van Het huis op de heuvel beschrijft, lijken zich minder vaak voor te doen dan zijn aanvallen van cynische onverschilligheid. Je vindt althans van de tweede meer weerslag in zijn schrifturen dan van de eerste. En verd... een paar alinea's na het hierboven geciteerde laat hij zijn alter ego opmerken: ‘Als je nergens in gelooft, leef je niet.’ Of dat ‘geloven’ hier nu religieus geduid moet worden of niet, doet er feitelijk niet zo veel toe, uit zijn pen is het welhaast een gotspe. Het is dan ook van een volstrekte ironie dat Pavese zijn hoofdpersoon laat onderduiken in een priesterschool. Het zestiende hoofdstuk eindigt met de eed: ‘Ik zwoer dat ik hier nooit meer weg zou gaan, als het kon.’ De laatste drie woorden zijn onbetaalbaar: ze maken de zojuist gezworen eed volstrekt waardeloos - natuurlijk kon dat niet.
Maar ook hier verstrikt Pavese zich in een paradox, want om God te ontroeren, om hem bij je te hebben, moest je al afstand hebben gedaan, want voor God is niet het leven maar de dood belangrijk en een vrede aan gene zijde
| |
| |
van het graf wilde ik niet, laat hij zijn alter ego droogweg mededelen. De paradox is, behalve door Paveses ikfiguur te ontheffen van zijn status als alter ego, nog op een andere manier oplosbaar: nog niet.
Het is onbegrijpelijk dat een gebonden editie van 861 pagina's in de verantwoording zegt dat ‘voor deze editie de vertalingen werden herzien’, terwijl men aantreft: ‘Pas op het moment dat ze langzamerhand aan het donker was geweest’ (p. 469); ‘Amelia zei dat Guido te goed van vertrouwen was, dat de sleutel van het atelier aan Rodrigues gaf’ (470); ‘meerdere deuren’ (471); ‘de portiek’ (472); ‘Ze aarzelde opnieuw tussen de vier deuren in de gang, kon beslissing nemen en...’ (472); ‘hij zou tegen me dat ik een vrouw ben’ (480); ‘De dag kwam Amelia tussen de middag...’ (481); ‘Rodrigues liet zich bij na nooit zien’ (508); ‘tweed’ (i.p.v. ‘twee’, 534); ‘Als muziek wilt (...) kan ik een plaat opzetten’ (589); Als op de Greppo was geboren...’ (594) en: ‘Wil je zo graag op de Eeuwige Vaderlijken?’ (598).
Gelukservaringen, het intense gevoel te léven en de daarbij behorende luciditeit - Pavese moet ze gekend hebben om ze zo te kunnen beschrijven:
Elke keer dat ik op het water gezweet had, bleef mijn bloed de hele dag fris, versterkt door de botsing met het water. Het was of de zon en het leven van de stroom me hadden doordrenkt met hun weldadigheid, een blinde, vrolijke en schuchtere kracht als van een boomstam, van een beest uit het bos. Ook Pieretto genoot van de ochtend als hij's morgens meekwam. Wanneer we op de stroom naar Turijn afzakten, onze ogen schoongespoeld door de zon en het duiken, strekten we ons uit om te drogen, en de oevers, de heuvel, de villa's, de omtrekken van bomen in de verte stonden in de lucht gegraveerd.
Maar hij zou zichzelf niet zijn als hij de evocatie niet onmiddellijk van een contrapunt voorzien had. Hij laat Pieretto zeggen:
Niets ruikt meer naar dood dan de zomerzon, het felle licht, de uitbundige natuur. Jij ademt de lucht in en ruikt het bos en merkt dat de planten en de beesten schijt aan je hebben. Alles leeft en vergaat. De natuur is de dood...
| |
| |
In ‘Het leven van Cesare Pavese’, het nawoord bij zijn vertaling van Paveses Leven als ambacht, bevestigt Anton Haakman mijn vermoeden dat Vriendinnen voor een deel - en misschien zelfs een heel groot deel - een gesprek met Pavese zelf is. Kort samengevat schrijft Haakman:
In Tra donne sole is een vrouw de hoofdpersoon. Niettemin is deze roman sterk autobiografisch. Vergeefs zoekt Clelia in haar geboortestad Turijn naar de wereld van haar kinderjaren. Haar zelfverzekerdheid heeft veel te maken met Paveses eigen angst voor het succes dat hij nu heeft, voor de roem die hij bezig is te behalen - zijn angst dat het schrijven hem te gemakkelijk afgaat en dat hij bezig is gevoelloos te worden en virtuoos. Dat hij het contact met degene die hij als kind was, begint te verliezen. Clelia's ‘tegenspeelster’, een meisje dat het niet haalt en zelfmoord pleegt, vertegenwoordigt het alternatief; haar zelfmoord lijkt in details op de zelfmoord die Pavese zelf zal plegen.
Ook als je deze opmerkingen van Haakman niet kent, vermoed je tijdens het lezen van de roman een ‘onderstroom’ die essentiëler, existentiëler is dan oppervlakkige beschouwing van de verhaallijn doet vermoeden.
Wanneer Clelia met ene Morelli de eerste zelfmoordpoging van Rosetta Moli, ‘het schandaal van gisteren’, bespreekt, leidt dat tot dit dialoogje:
• | [...] Prima mensen. Maar hun dochter is gek. |
• | Gewoon stapelgek? |
• | Het blijft nooit bij één poging. |
• | Wat zeggen de mensen ervan? |
• | Dat weet ik niet. Naar dat soort praatjes luister ik niet. Het is net als met die geruchten in de oorlog. Alles is mogelijk. Er kan een man achter zitten, het kan ook woede zijn, ergernis. Maar er is maar één ware oorzaak. |
Alsof het zo moet zijn staat dit woord als laatste op de bladzijde. Wie nu gretig omslaat, omdat hij die ene oorzaak wil weten, wordt door Pavese in de kou gezet: onmiddellijk gooit hij het gesprek over een andere boeg.
Pavese kende die ‘ene ware oorzaak’, ongetwijfeld, maar houdt hem voor zich.
| |
| |
Aan het eind van hoofdstuk XII spreken ene Momina en Rosetta met elkaar over Rosetta's mislukte zelfmoordpoging:
Rosetta ademde zwaar en deed geen poging om te glimlachen.
Momina vroeg: ‘Hoe laat heb je dat slaapmiddel ingenomen?’
Maar daar gaf Rosetta geen antwoord op. Ze haalde haar schouders op, keek om zich heen en vroeg daarna zachtjes en aarzelend: ‘Hebt u echt gedacht dat ik mijzelf had doodgeschoten?’
‘Als je het echt wilde,’ zei Momina, ‘had je beter kunnen schieten. Nu is het mislukt.’
Rosetta keek mij vanuit haar diepliggende ogen verschrikt aan - op dat moment leek ze een ander - en fluisterde: ‘Daarna ben je er nog erger aan toe dan eerst. Dat is om heel bang van te worden.’
Jeroen Brouwers verwijst in zijn boeken over schrijverzelfmoordenaars, De laatste deur en De zwarte zon, vaak naar Pavese en citeert hem, maar heeft geen apart essay aan hem gewijd. Hij zou het ongetwijfeld met Haakman eens zijn geweest: dit zijn (literaire) voorafspiegelingen van keuzes die Pavese, wellicht op het moment van schrijven onbewust, gemaakt heeft. Het is alsof hij hier ‘in fictie’ overweegt wat hij op 27 augustus 1950 zal doen. Hij is, opnieuw, in gesprek met zichzelf, tegen zichzelf: ‘Je kunt niet meer van een ander houden dan van jezelf. Wie zichzelf niet kan redden, kan niemand redden.’
Híj nam wél genoeg slaapmiddel en voorkwam ‘nog erger’. Hij moet toen al geweten hebben wat ‘nog erger’ inhield. Bijna achteloos staat er: ‘Zo praatten we verder, over de spiegel en over de ogen van iemand die zelfmoord wil plegen.’ Pavese moet die blik kennen als hij dit schrijft - uit de spiegel.
Pavese schrijft op zeker moment in Vriendinnen:
Momina glimlachte op die ontevreden manier van haar. Ze gaf geen antwoord, maar zei tegen Loris dat ze met die en die had gepraat, die dit en dat had gezegd, en Loris, die op het bed zat en zijn enkel vasthield, bromde wat; Mariella mengde zich er met luide stem in en ze praatten en lachten, en Nene zei: ‘Gekkenwerk’, en ze hadden het verder niet meer over het toneelstuk. [...] Zo gingen ze door, en Momina sprong van de hak op de tak [...]’, terwijl de gedachten van Clelia afglijden naar uiterlijkheden.
| |
| |
‘dit en dat’, ‘die en die’ - alsof het er niet toe doet en waarschijnlijk is dat ook zo. De generatie Nix bestond al lang, ook als literaire stijl. Pavese is meester in het optekenen van vlakke opsommingen van nietszeggende bezoeken en gesprekken.
Als er één roman Paveses recherche du temps perdu is, dan is dat zijn laatste, De maan en het vuur. Hoofdpersoon Nuto doet verwoede pogingen opnieuw samen te vallen met de wereld van zijn jeugd. De roman is minder een verháál dan een bij vlagen ontroerende evocatie van zijn leven ‘toen’ en ‘nu’: ‘Kan ik iemand uitleggen, dat wat ik zocht alleen maar was iets te zien wat ik al had gezien?’
Paveses engagement met de plaatsen uit zijn jeugd komt niet tot uiting doordat hij ze romantiseert, hij heeft integendeel ook een eerlijk en scherp oog voor de schaduwzijden. Die worden ook zonder aarzelen zichtbaar gemaakt in vaak scherpe tekening:
Dat Valino nu met zijn schoonzuster sliep was tot daaraan toe - wat moest hij anders? - maar er gebeurden afschuwelijke zaken in dat huis: Nuto vertelde me, dat je de vrouwen hoorde schreeuwen op de vlakte van de Belbo als Valino zijn riem losmaakte en ze ranselde als beesten, en hij sloeg Cinto ook - het was niet de wijn, zoveel hadden ze niet, het was de armoede, de razernij van dit leven dat geen uitweg bood.
En:
Ze was naar een vroedvrouw in Costiglione gegaan en had het laten wegmaken. Ze zei tegen niemand iets. We kwamen twee dagen later te weten waar zij geweest was omdat zij het treinkaartje nog in haar zak had. Ze kwam terug met kringen om haar ogen en met het gezicht van een dode - ze ging op bed liggen en vulde het met bloed. Zij stierf zonder een woord te spreken, niet tegen de priester en niet tegen de anderen. Ze riep alleen zacht: ‘Papa.’
Het landschap is hard, het leven is er hard, de mensen zijn hard en Paveses taal is navenant.
Ook Paveses alter ego in De maan en het vuur is een ontwortelde en blijft het
| |
| |
grootste deel van de roman een buitenstaander: ‘Ook het verhaal van de maan en het vuur kende ik. Alleen, had ik gemerkt, ik wist niet meer dan dat ik het wist.’ [...] Paveses tragiek zit er in dat hij (uit zijn jeugd?) wéét hoe het voelt om géén buitenstaander te zijn, je wortels te voelen, ‘je hebt ‘het’ dan ín je en, omdat het vanzelfsprekend is, ‘het’ hoeft niet onder woorden gebracht te worden. Het schrijnende gevoel dat gevoel voorgoed kwijt te zijn, je dat gevoel alleen nog te kunnen herinneren:
Ik had daarentegen geen zoon, om van een vrouw niet te spreken - wat is deze vallei voor een gezin dat van de zee komt, dat niets van de maan en de vuren weet? Je moest het in je hebben, in je hebben als de wijn en de polenta, dan wist je het zonder dat je erover hoefde te praten, en alles wat je al die jaren met je hebt omgedragen zonder het te weten, begint nu te leven bij het knarsen van een wagen, bij een koe die met zijn staart slaat, bij de smaak van een minestra, bij de stem die je 's nachts op het plein hoort.
‘Hoe meer de dingen en de gesprekken die mij raakten dezelfde waren als vroeger [...] hoe meer plezier ik erin schepte.’ Plezier, Pavese? Jawel, als het maar was als vroeger, ‘maar de gezichten, de stemmen en de handen die me moesten aanraken en herkennen, waren er niet meer. Waren er al lang niet meer. Wat er overbleef was als een plein de dag na een kermis, een wijngaard na de oogst, alleen een café ingaan als een vrouw je heeft laten staan. [...] Ik kwam van te ver weg - ik hoorde niet meer in dat huis, ik was niet meer als Cinto, de wereld had me veranderd.’ Die ontworteldheid, die eenzaamheid - daarvan is het hele werk van Cesare Pavese doortrokken. Hij is afgesneden van de jongen die hij ooit was en - misschien wel daarom - van een vrouw, de vrouw die deze eenzaamheid zou kunnen doorbreken. In Stilte in augustus analyseert Pavese het op zijn scherpst:
Er is iets in mijn herinnering aan mijn kinderjaren dat niet de vleselijke tederheid van een vrouw verdraagt. In die zomers, die nu in mijn herinnering één enkele kleur hebben, smeulen ogenblikken die door een gewaarwording of een woord opeens weer oplaaien, en dan valt opeens de afstand weg en kan ik haast niet geloven dat er zoveel vreugde is terug te vinden uit een tijd die is verdwenen en bijna verloren gegaan. Een jongen - was ik het? - bleef op een nacht staan aan de kust - met boven hem de muziek en de onwerkelijke lichten van de cafés - en hij rook de wind - niet de gewone zeelucht, maar de plotseling in een kortstondige
| |
| |
windvlaag aangedragen geur van exotische, tastbare, door de zon verschroeide bloemen. Die jongen zou kunnen bestaan zonder mij; feitelijk bestond hij ook zonder mij, en hij wist niet dat zijn vreugde, hoe ongelooflijk ook, na zoveel jaren weer zou opbloeien in een ander, in een man. Maar een man veronderstelt een vrouw, de vrouw; een man kent het lichaam van een vrouw, een man moet een vrouw omhelzen, strelen, teisteren, zo'n vrouw die, zwart van de zon, heeft gedanst onder de lampions van het strandcafé. De man en jongen kennen elkaar niet en zoeken elkaar, zij leven met elkaar zonder het te weten, en wanneer ze elkaar terugvinden hebben ze behoefte aan alleen zijn.
Je weet wat je van Pavese scheidt: je realiseert je weliswaar dat je een product bent van het verleden, maar anders dan bij hem verdragen je herinneringen juist wel de vleselijke tederheid van een vrouw, de vrouw; je hebt een zoon en weliswaar kende de jongen die je ooit was de man niet die je nu bent, maar dat hij ooit bestond zonder je, kan je niet schelen zolang die man die jongen nog maar herkent. Het leidt er onherroepelijk toe dat je - in de woorden van E. du Perron en Jeroen Brouwers - solidair bent met Pavese tot aan zijn laatste avontuur en zijn oplossing van wat hem kwelde.
Díe eenzaamheid, kun je die ook niet willen?
Ron Elshout (1956) is dichter, essayist en redacteur van Bzzlletin.
|
|