| |
| |
| |
Yves van Kempen
Met gesloten vizier doorschrijven. Doodschrijven
Cesare Pavese (1908-1950). Zijn leven in brieven en dagboeken
Cesare Pavese was een gecompliceerd man en hij wist het. In zijn dagboek Leven als ambacht (Il mestiere di vivre, 1951), ongetwijfeld zijn bekendste en beklemmendste geschrift, maar meer nog in de vele brieven, schrijft hij soms schrijnend openhartig over zijn zwakheden en eenzaamheid, zijn angsten, illusies, hebbelijkheden en verlangens waaronder de ambitie om een groot schrijver te worden uiteraard het sterkst was. Hij kent zichzelf al vrij vroeg. Lezend in de brieven uit de jaren direct na zijn middelbare schooltijd, krijg je al snel de indruk met iemand van doen te hebben die nooit jong heeft willen zijn, het in elk geval nooit is geweest. Nauwelijks achttien jaar oud schrijft hij aan Augusto Monti, zijn leraar Italiaans en Latijn op het lyceum D'Azeglio in Turijn waar hij studeerde: ‘De godganse dag zit ik me rot te schrijven en te studeren en wanneer ik helemaal dol geworden het huis uit vlucht, vind ik om me heen een keten van beboste heuvels, waarin het geweldig is om rond te dwalen. En op dit punt verwacht ik, ietwat verwaand misschien, een vaderlijke raad van u: dat ik meer verstrooiing moet zoeken, dat je als je jong bent de bloemetjes buiten moet zetten om het niet meer te hoeven doen als je grijze haren hebt, dat je de wereld niet alleen uit boeken kunt leren kennen, kortom de dingen die iedereen altijd tegen me zegt.’ Een jaar eerder had hij Mario Stuarani, een schoolkameraad, deelgenoot gemaakt van de ‘constante wankelmoedigheid’ die hij in zichzelf had ontdekt, een kwaal vond hij:
het is een strijd van alle dagen, alle uren tegen de inertie, de moedeloosheid, de angst: het is een strijd, een conflict waardoor mijn geest wordt gelouterd, gehard zoals een metaal in het vuur wordt gescheiden van de gangsteen en hard wordt. Deze strijd, dit lijden dat tegelijkertijd pijnlijk en aangenaam voor me is, houdt me wakker, voortdurend alert, het is, kortom, dat wat de werken uit mijn geest tevoorschijn trekt.
Dit conflict waarin zwaarmoedigheid en vitaliteit voortdurend met elkaar duelleren, zal zijn verdere leven tot aan zijn zelfgekozen dood in 1950 blijven beheersen. Bij herhaling krijgen de componenten ervan in zijn briefwisseling gestalte in zijn tegenstrijdige gevoelens, in zwalkend tasten ‘tussen licht en donker’ zoals hij schrijft, in zijn gevecht met de ‘anarchie die binnen in mij leeft.’ Opvallend is voorts de vaak harde toonzetting. Zijn brieven zijn messcherp geschreven, hier en daar kribbig, soms bijtend, altijd kritisch in
| |
| |
zijn benaderingen van vrienden en vriendinnen, niet minder trouwens in het oordeel over zichzelf. Een andere constante erin is de onvoorwaardelijke liefde voor en verknochtheid aan de literatuur. Enthousiast zet hij zich als redacteur in voor het opbouwen van een buitengewoon literair fonds bij een van de belangrijkste uitgevers in Italië, Guilio Einaudi, onder meer als vertaler van prominente Amerikaanse auteurs als Herman Melville, Dos Passos, William Faulkner en Gertrude Stein. Al dat werk voor anderen, evenals het eigen schrijfwerk, komt hem in terugkerende buien van neerslachtigheid nogal eens als sisyfusarbeid voor. Regelmatig valt hij terug in de gemoedstoestand ‘een niemand’ te zijn, ‘een niets’. Hij is altijd in gevecht met zichzelf, en dat is een eenzame strijd die hij met ambivalente gevoelens opzoekt. ‘De enige heldhaftige leefregel: alleen alleen alleen zijn,’ staat ergens in het dagboek. De angst om tekort te schieten, om een ‘waardeloos cynicus’ of een eenzelvig man te worden, iemand die niet in staat is zichzelf te veranderen, is levensgroot en levensbedreigend.
Hij maakt toestanden door waarin hij ‘naar ziel en lichaam totaal verdoofd’ is, worstelt met de neiging om vrienden en bekenden te hard te vallen, maar het is alsof hij niet anders kan: ‘Als Pavese ontstemd is of geërgerd, als hij onder een indigestie lijdt of onder een vlooienbeet, staat hij niet toe dat iemand anders opgewekt en tevreden is.’ Een andere keer is het: ‘Je weet best dat ik als ik brieven schrijf, de mensen ervan langs geef.’, of dreigt hij: ‘Ik leef verder met een voor iedereen gesloten vizier, ook voor jou. Aan sommigen zal ik mijn snor laten zien, aan anderen alleen mijn ogen, maar een feit is dit: ik vertrouw niemand. Tot de dag komt waarop ik mezelf niet meer vertrouw, en dan is het gedaan.’
Nog op een andere manier zit zijn karakter hem in de weg. ‘Ik kan me niet op het leven storten, ik kan het niet. Om te leven moet je kracht hebben en begrijpen, keuzes kunnen maken. Ik heb dat nooit gekund. Evenmin als van politiek begrijp ik iets van al die andere commoties van het leven.’ Toch blijft hij onafgebroken pogen om zijn leven op de rails te houden, zelfs in zijn eenzaamste uren: ‘Ik bracht de avond door voor de spiegel om mezelf gezelschap te houden.’ Een van de oorzaken van zijn onvermogen iets van het leven te maken, is zijn manie tot zelfvernietiging. Al vroeg overheerst bij hem het gevoel een raté te zijn, een mislukkeling in de kleine dingen van het leven en die zijn groter dan grootse ideeën is zijn leefregel: ‘Niet ertoe komen zich een huishouden in te richten, niet een vriend weten te behouden, niet in staat zijn een vrouw te bevredigen: niet de kost verdienen zoals iedereen. Dat is de treurigste raté.’ Overtuigd als hij ervan is dat hij niemands vertrouwen waard is, zou hij het liefst non-existent willen zijn - uit het leven verdwenen. Maar het leven moet geleefd worden, dat is nu eenmaal zijn ‘verdoemde bestaan.’ Het is paradoxaal genoeg vooral een obsessief
| |
| |
denken over en aan zelfmoord, een mogelijk levenseinde dat zich eerst aan hem voordoet als een duistere, vreesaanjagende verleiding en gaandeweg steeds heviger als een realiteit, dat hem overeind houdt.
| |
Verbonden met de verzengende aarde
Cesare Pavese werd in 1908 geboren in Santo Stefano Belbo, een boerendorp in de heuvels van Langhe, in Piemonte, een streek met een rijke culturele en gastronomische historie. Daar hebben zijn ouders een boerderij waar ze de zomers in doorbrengen. De rest van het jaar woont het gezin in Turijn waar zijn vader kanselier is aan de rechtbank. Veel is er over zijn jeugdjaren niet bekend. Hij heeft er nauwelijks over geschreven en dat terwijl hij zich, voor het eerst tijdens zijn ballingschap in 1935 in Brancaleone in het zuidelijke Calabrië en ouder wordend, steeds indringender verbonden begon te voelen met de weerbarstige natuur van zijn geboortegrond. Zozeer zelfs dat die streek als mythische oergrond een betekenisvolle rol ging spelen in zijn proza en poëzie.
Op zijn zesde verloor Pavese zijn vader, een slag die hij nooit te boven is gekomen. Zijn moeder verstilt, versombert, verbittert en drukt zo, ondanks haar aandacht en zorgzaamheid voor de kinderen, een loodzwaar stempel op het gezin. Die beklemmende sfeer in huis heeft er zeker toe bijgedragen dat hij langzaam maar zeker in zichzelf keerde. ‘Zwijgen is onze deugd’, schrijft hij in De zeeën van het zuiden (I mari del Sud, 1943) het aan zijn voormalige leraar Monti opgedragen epische gedicht dat direct al de belangrijkste thema's bevat die hij verder in zijn werk aanschouwelijk zal maken: het domein van de jeugdjaren, Piemonte, de verbondenheid met de verzengende aarde in de heuvels, het dorp en de magie van de eigen taal, de angstaanjagende aantrekkingskracht van het stadsleven, en de verbeelding als toevluchtsoord. Het gedicht werd gepubliceerd in 1943. Het was een proeve van zijn nieuwe schrijven, een waarin de oerbeelden uit de kindertijd en het landschap van zijn jeugd geëvoceerd zou gaan worden. Een jaar eerder had hij aan zijn toenmalige vriendin Fernanda Pivano de betekenis daarvan gekarakteriseerd met de woorden dat ‘we een mythe nodig hebben. We hebben universele mythes van de verbeelding nodig, om deze ervaring die mijn plaats is op de wereld op grondige en onvergetelijke wijze uit te drukken. Ik bedacht dat het schrijven over boeren (zij het dan gepsychologiseerd en omgevormd) nog niet voldoende is. Het beschrijven van landschappen is stom. Het is nodig dat de landschappen - of beter de plaatsen, dat wil zeggen de boom, het huis, de wijnstok, het pad, het ravijn, etc. - leven als personen, als boeren, en dus dat ze mythisch zijn.’ In zijn dagboek voegt hij daaraan toe: ‘Hier ziet men opnieuw hoe de terugkeer tot de kinderjaren de dorst naar mythen
| |
| |
kan lessen. De weide, het woud, het strand van de kinderjaren zijn geen werkelijke dingen te midden van de vele anderen, maar eerder de weide, het strand, zoals ze zich aan ons openbaarden in het absolute en vorm gaven aan onze transcendente verbeelding.’ Op een andere plek tilt hij dit idee naar een universele kunstopvatting: ‘De moderne kunst is - voor zover van enige waarde - een terugkeer naar de kindertijd. Het blijvende motief is de ontdekking van de dingen, een ontdekking die, in zijn zuiverste vorm, alleen kan plaats vinden in de herinnering aan de kinderjaren. (...) De kunstenaar blijft niets anders over dan zich omwenden en inspiratie zoeken in de tijd dat ze nog geen kunstenaars waren, de kinderjaren dus.’
| |
Aangevreten door de literatuur
In prozavorm krijgt een en ander voor het eerst gestalte in de verhalenbundel Stilte in augustus (Feria d'agosto, 1944) en een even betekenisvolle als knappe voleindig in De maan en het vuur (La luna e i falò, 1949), een roman die ontstaan is uit een visioen ‘waarop ik een bescheiden Divina Commedia zou kunnen bouwen’. Het verhaal gaat over een man, een bastaard, die naar Amerika is uitgeweken, de Nieuwe Wereld, Paveses gedroomde land. Hij had zelf maar al te graag naar zijn Utopia willen reizen, speelde zelfs met de gedachte er zich te vestigen maar dat is er nooit van gekomen. Wanneer deze man, de verteller in het boek, na twintig jaar niet onbemiddeld terugkeert naar de oude leefwereld, naar zijn kinderparadijs van weleer, Piemonte, is dat om zijn heimwee te stillen. Zelf inmiddels niet onbemiddeld wordt hij er geconfronteerd met ontworteling, armoede en desillusie. Het is niet moeilijk om dit boek te lezen als een afscheidsdocument.
Nog pas veertien jaar oud weet Pavese zich al ‘aangevreten’ door de literatuur en stort hij zich gretig op het leger onvergankelijken uit de wereldliteratuur. Hij leest Homerus, Dante, Shakespeare en Hugo ‘zonder de reden ervan te begrijpen’, in een staat van ‘verwarde begeestering’, schrijft hij aan Monti in een brief van augustus 1926, waarna hij enthousiast verslag doet over zijn activiteiten en ondertussen een voorschot neemt op een auteurschap dat zich zowel aan het verleden als aan het moderne leven voedt: ‘Ik leer Grieks om ooit in staat te zijn ook de Homerische beschaving goed te leren kennen, de eeuw van Pericles, en de Hellenistische wereld. Ik lees Horatius afgewisseld met Ovidius: het is het hele keizerlijke Rome dat ik op die manier ontdek. Ik leer Duits door middel van Faust, het eerste moderne gedicht. Ik verslind Shakespeare, ik lees afwisselend Boiardo en Boccaccio, de hele Italiaanse Renaissance, en ten slotte La Légende des Sièc 1 es en Leaves of Grass van Walt Whitman, die laatste is de grootste. Zo maak ik, geholpen door de kennis (gering maar steeds groeiend) van de denkwereld van de periode,
| |
| |
mijn omzwervingen door al deze beschavingen die nu alleen nog voordeven in de poëzie, ik raak in vervoering van hun idealen, en in hen zie ik de... weg voor ons en zo bestudeer ik het moderne leven.’
Ondertussen blijft Pavese de contacten met zijn vroegere schoolkameraden continueren in geïnspireerde epistels waarin hij onbarmhartig dicht bij zichzelf probeert te komen. Zijn schrijfsels zijn altijd kristalhelder als het om zijn opvattingen gaat. Schrijven betekent voor hem formulerend zijn eigen gedachte- en gevoelswereld doorgronden, en wel rigoureus, zonder zichzelf te sparen. Hoeveel gewicht hij hechtte aan deze correspondentie mag blijken uit het feit dat hij er al vanaf zijn zestiende een gewoonte van maakte elke brief te dupliceren voor de eigen boekhouding, een gebruik waaraan hij zijn leven lang heeft vastgehouden.
In de herfst van 1927 brengt Augusto Monti hem in het schildersatelier van Mario Sturani in contact met de kring rond Leone Ginzburg, een groep geëngageerde jonge mensen, uitgesproken antifascisten. Cesare Pavese zal zich eerder vanwege hun geavanceerde artistieke belangstelling tot hen aangetrokken hebben gevoeld dan om hun politieke standpunten. Hoewel omringd door een vriendenkring die Mussolini uitgesproken vijandig gezind was, zoals ook zijn eerste grote liefde, Tina, een communiste die hij op de universiteit had leren kennen, evenmin iets van diens opvatting moest weten, houdt hij het politiek bedrijf het liefst op afstand, al suggereren zijn romans wel anders. Hij wist al vroeg dat hij onvoorwaardelijk ‘een literator’ wilde zijn: ‘Ik ben geen politicus en ik heb niets bij de politiek te winnen’, verzekert hij Fernanda Pivano in een brief van 2 augustus 1943 nog maar eens.
| |
Nutteloze kuisheid
Dat hij desondanks in 1935 wordt opgepakt vanwege antifascistische activiteiten en drie jaar ballingschap krijgt opgelegd, is een bizarre speling van het lot. En lot betekent bij Pavese altijd noodlot, daarover is geen misverstand mogelijk. In 1932 had hij zich om louter praktische redenen - hij wilde het onderwijs in - opgegeven als lid van de fascistische partij. Hij beschouwde zijn arrestatie aanvankelijk dan ook als een vergissing, zich er niet van bewust dat hij een tijd in zijn gangen was gevolgd. Het was de liefde voor Tina die hem deze valstrik had gespannen, en het zou niet bij deze ene keer blijven dat de liefde zijn leven pijnlijk ondersteboven zette. Pavese en de vrouwen is een hoofdstuk apart. Het bezit van allerlei paparassen die hij van haar in bewaring had gekregen - waaronder brieven van haar vriend Altiero Spinelli die om politieke redenen gevangen zat - werden als compromitterend aangemerkt en maakten hem volgens de Verbanningscommissie tot
| |
| |
een gevaar voor de nationale orde. Dat er geen werkelijk politiek motief voor zijn ballingschap was, zal de marteling die zijn internering moet zijn geweest nog zinlozer hebben gemaakt. In de brieven die hij tijdens zijn confino schrijft, doet hij regelmatig verslag van zijn gemoedstoestand en de vormen die ze aanneemt, variërend van lusteloos tot opgewekt en wanhopig, en daarin is het vergeefs zoeken naar een ironische noot. Relativeren was voorzichtig geformuleerd niet zijn sterkste kant. Zijn detentie verwerkt hij in de roman De gevangenis (Il carcare, 1938/1939). Hij vraagt in brieven voortdurend om leesvoer en identificeert zich tijdens deze afzondering gretig met andere literaire bannelingen, met auteurs als Ovidius en Sappho. Welk leven hij er sleet, is te lezen in een brief van 5 november 1935 aan Alfredo Ruata, een oude schoolkameraad: ‘Ik houd me onledig met het meest naargeestige tijdverdrijf: ik vang vliegen, vertaal uit het Grieks, vermijd het kijken naar de zee, loop door de velden, rook, schrijf wat aantekeningen, herlees de post uit het vaderland, houd een nutteloze kuisheid in acht.’
De terloopse opmerking over ‘wat aantekeningen’ is het eerste signaal over het bijhouden van een dagboek. Ongetwijfeld zocht Pavese naar een compensatie voor de hem opgelegde inertie en hij moet die hebben gevonden in een verdere realisatie en uitdieping van zijn schrijverschap. Beroepsgeheim was de titel die hij oorspronkelijk in gedachten had, later zou die veranderen in Leven als ambacht. Werken betekende voor hem schrijven, schrijven betekende leven, of preciezer gezegd vorm geven aan zijn leven, zoiets als leven in literatuur veranderen. Als waar is wat Albert Camus schrijft, dat zelfmoord evenals een groot kunstwerk wordt voorbereid in de stilte van het hart, dan moet dit werkboek - want dat is het toch vooral - voor Pavese het centrum van zijn oeuvre zijn geweest.
Drie onderwerpen houden hem daarin het meest bezig: zijn zich ontwikkelende opvattingen over literatuur, zijn relatie tot vrouwen en de diverse overwegingen van persoonlijke of meer algemene aard over de ultieme daad die hij uiteindelijk zal plegen, zelfmoord.
| |
Overdosis
Dat hij al vroeg over een zelfgekozen einde speculeerde, blijkt uit zijn correspondentie waarin hij zich directer uit dan in zijn dagboek. Oktober 1926 meldt hij de eerste gedachte daarover aan een klasgenoot, driekwart jaar later, op 12 juli 1927, schrijft hij zijn oude schoolvriend en vertrouweling Tullio Pinelli: ‘Het enige dat ik nu en dan nog voel, is een machteloze opflikkering van energie voor literaire werken, stoutmoedige plannen, inspanningen, die ik nooit zal weten te voltooien. En ten grondslag aan die exaltatie van mij, de opperste exaltatie van de gedachte aan de zelfmoord. O, op een
| |
| |
dag zal ik er de moed toe hebben! Uur na uur smacht ik ernaar, al sidderend.’ Die dag zal de nacht van de 27ste augustus zijn. Twee dagen eerder had hij een vriend per brief laten weten: ‘Nu zal ik niet meer schrijven! Met dezelfde stoïcijnse wilskracht van de Langhe, zal ik mijn reis naar het dodenrijk maken.’ De 28ste wordt hij dood gevonden in de hotelkamer van Albergo Roma, gestorven aan een overdosis slaappillen. Naast hem ligt zijn favoriete boek Gesprekken met Leucò (Dialoghi con Leucò, 1953), geschreven in de stijl die hem het liefst was, de dialoog, ‘want daarin kun je de absurd-naïefmythische uitingen plaatsen die in bedekte termen de werkelijkheid verklaren.’ Met daarin deze laatste wens gekrabbeld: ‘Ik vergeef iedereen en ik vraag iedereen vergiffenis. Akkoord? Klets niet te veel.’
Tussen 1926 en 15 maart 1935, de dag waarop hij vervroegd uit zijn ballingschap werd vrijgelaten, richt Pavese zich op de studie van het Engels als gevolg van zijn adoratie van Amerika - voor het land, de taal en de literatuur. Wat hij waardeert aan de Amerikaanse auteurs is hun directheid, hun helderheid, de onopgesmukte manier van vertellen, stijlkenmerken die later in zijn eigen schrijven zijn terug te vinden. Zo liet hij zich voor Jouw land (Paesi tuoi, 1939) inspireren door The Postman always rings twice van James Cain, een roman waarin een voelbare spanning bestaat tussen het leven in de stad en dat op het platteland, een spanning die Paveses eigen situatie in Turijn weerspiegelt. In 1930 sterft zijn moeder. Twee jaar later heeft hij de hoop om Amerika te bezoeken voorgoed opgegeven, mogelijk omdat reizen hem niet bepaald in het bloed zat. Een retourtje Turijn-Rome moet hij al een hele wereldtournee hebben gevonden. Reizen deed hij het liefst in zijn hoofd. Vanwege een ernstige vorm van astma wordt hij vrijgesteld van militaire dienst zodat hij tijdelijk een baan als leraar Engels in een college te Bra kan vervullen. Hij richt zich op de poëzie en in zijn baan als bureauredacteur van uitgeverij Einaudi, in 1942 officieel verkregen, legt hij zich naast het vertalen van spraakmakende, moderne Amerikaanse auteurs ook toe op het essayeren over literatuur. De eerste januari van 1939 noteert hij in zijn dagboek: ‘Nu begint het.’ In de daarop volgende tien jaar zal hij vrijwel zijn hele oeuvre bij elkaar schrijven.
| |
De ogen van Constance Dowling
Op 10 april 1936, nauwelijks een maand nadat hij uit zijn ballingschap is ontslagen, maakt Pavese de balans op van zijn leven tot dan toe. Terugblikken is overigens een vast patroon in zijn dagboekhouden, regelmatig bladert hij terug, herleest zijn gedachtenotities, zijn aforismen en commentaren, heroverweegt en herschrijft ze en voorziet ze van (nieuw) commentaar. Deze evaluatie geeft hij echter een extra gewicht door haar de kwa- | |
| |
lificatie ‘gewetensonderzoek’ mee te geven. Nogmaals bevestigt hij wat hij al vaker schreef: ‘dat alles wat iemand overkomt is bepaald door zijn hele verleden; dat hij het heeft verdiend.’ Met betrekking tot zijn werk noemt hij zich vervolgens een hedonist, daartegenover analyseert hij zijn levensstijl als bedachtzaam. Een ondeugd zo houdt hij zichzelf voor, want zinnelijk genieten is er niet bij, genot put hij alleen uit zijn onweerstaanbare neiging zichzelf gewetensvragen te stellen: ‘zonder het besluit te nemen ze door daden op te lossen.’ Dan herneemt hij zijn overwegingen over zelfmoord en noteert: ‘Nu ik het morele dieptepunt heb bereikt, waar denk ik nu aan? Ik denk hoe mooi het zou zijn als dit dieptepunt ook materieel zou zijn, als mijn schoenen bijvoorbeeld stuk waren. Alleen zo valt mijn huidige zelfmoordenaars-bestaan te verklaren. En ik weet dat ik voor altijd ben veroordeeld om bij elke hindernis of pijn te denken aan zelfmoord. Dat is het wat me afschrikt: mijn uitgangspunt is de zelfmoord die ik nooit heb gepleegd, die ik nooit zal plegen, maar die mijn gevoel streelt.’
Cesare Paveses niet aflatende flirt met de dood heeft een lange geschiedenis. Voor een deel loopt die parallel met de mislukte liefdesgeschiedenissen die hij kende, te beginnen bij de sportieve Tina wanneer ze tijdens zijn internering voor een ander kiest. Dat ‘verraad’ zoals hij deze onvoorziene breuk in zijn dagboek karakteriseert, snijdt zo diep dat het litteken ervan nog jaren blijft schroeien. De letterenstudente Fernanda Pivano volgt haar op. Twee keer deed hij haar een huwelijksaanzoek, twee keer sloeg ze zijn aanbod af. Ze adoreerde hem alleen platonisch, liet ze later in een interview weten. In de laatste maanden van zijn leven is er dan de passie voor de Amerikaanse filmactrice Constance Dowling aan wie hij De maan en het vuur opdraagt en die hij naar zich toeschrijft in de gedichtencyclus met de even aangrijpende als huiveringwekkende titel De dood zal komen en jouw ogen hebben (Verrà la morte e avrà i tuoi occhi, 1950). Die liefde is hem evenmin gegund, ze loopt andermaal op een mislukking uit. Haar belofte bij haar vertrek om terug te keren naar Italië, lost ze niet in. Het verlies van Constance Dowling wordt wel gezien als de directe aanleiding tot zijn onherroepelijke beslissing.
Onmogelijk is dat niet. Maar er is meer. Tegelijkertijd zijn er de altijd weer terugkerende buien van depressiviteit, van vertwijfeling en zelfverachting. Vooral in zijn sterfjaar leeft hij tussen hoop en vrees. De roman De duivel op de heuvels (Il diavolo sulle colline, 1949) is door de kritiek slecht ontvangen, hij voelt zich daardoor meer dan ooit onzeker:
Afschuw van het gedane, van de opera omnia. Gevoel van ziekelijkheid, van lichamelijk verval. De neergaande boog. En het leven, de liefdes, waar zijn ze gebleven? Ik bewaar een zeker optimisme: ik klaag het leven niet aan, ik vind dat de wereld mooi is en waardig. Maar ik val. Wat ik
| |
| |
heb gedaan heb ik gedaan. Is dat mogelijk? Verlangen, hevige begeerte, angstige behoefte om te grijpen, te bijten, te handelen, Zal dat me nog lukken?
Constance Dowling
Nee dus. Het is 1950, het jaar dat hij niet meer zal voltooien. Met het winnen van de prestigieuze Strega literatuurprijs haalt hij de hoogste onderscheiding binnen die een Italiaans auteur te beurt kan vallen. Ondanks deze erkenning voor zijn hele oeuvre en het besef nu een koning te zijn in zijn vak, zoals hij in zijn dagboek noteert, schrijft hij zich in steeds krampachtiger bewoordingen regelrecht naar de dood toe.
| |
IJzingwekkende perfectie
Nu hij zich ‘wanhopiger en verlorener’ waant dan ooit - er is geen vrouw meer om hem te redden, er zijn geen woorden meer om zin aan zijn schrijversbestaan te geven - alles is immers bereikt, hij kan verder alleen nog falen, nu is het verlangen naar het einde van alles allesoverheersend.
Cesare Pavese was geen zelfmoordenaar van de wanhoopsdaad, hij is er een van de fataliteit, van de onafwendbaarheid. Naar de incubatietijd daarvan is het gissen. Het is niet ondenkbeeldig dat de nooit verwerkte dood van zijn vader allesbepalend is geweest. Daarover zijn tussen de regels van het dagboek door wel aanwijzingen te vinden, in zijn notities waarin hij zijn ejaculatie- en impotentieproblemen laat rijmen met zijn vaderschapswens. Voer voor psychologen, hier nu niet aan de orde. Wel dit. Suïcidaal denken is
| |
| |
synoniem voor geslotenheid, het kent een hermetische universum, ondoordringbaar voor wie er in wil binnentreden. De zelfmoordenaar met lange adem heeft op elk moment en tot elke prijs zijn eigen unieke en onweerlegbare logica. Of beter gezegd, klampt zich daaraan vast. Het doet er niet toe waar die haar wortels heeft, dat is overigens vooral in de eigen idiosyncrasie. Wat ongelegen komt, en dat is elke inbreuk van buitenaf, moet op ieder moment en tot elke prijs worden beheerst - tot in het stervensuur. Iedere levensfrivoliteit van lustgevoel tot uitbundigheid is in laatste instantie onduldbaar, dient te worden gekanaliseerd. Zelfs in de beschrijving van de wanorde hoort de orde te overheersen, meldt een dagboekaantekening van 10 juli, 1947.
Beheersing is een sleutelwoord bij Pavese, zowel op zijn levenswandel van toepassing als op zijn auteurschap. Zijn brieven oordeelt hij, ontlenen hun kracht vooreerst aan een beeldende beheersing. In zijn dagboek is hij tevens intens en stelselmatig op zoek naar modelering, naar ‘vorming van innerlijk leven’, naar ‘een stijl, een model, waar al onze impressies en expressies in moeten vallen en vorm aannemen’, naar een ijzingwekkende perfectie. In veel wat hij schrijft wemelt het van geformaliseerde zinnen: herhalingen, bezweringen en bezweringsformules, aforistische en apodictische uitlatingen, naar samenbindende of verbondenheid suggererende aantekeningen, extracten uit een introvert, zo niet potdicht en in elk geval eigengericht leven.
| |
Literatuur:
Cesare Pavese, Leven als Ambacht. Nieuwe, aangevulde en geannoteerde editie met een inleiding van Patricia de Martelaere. Vertaald door Anton Haakman. Amsterdam, De Bezige Bij, 1995. |
Cesare Pavese, Een vis in het ijs. Brieven. Keuze, vertaling en nawoord Yolanda Bloemen. Maastricht, Gerards&Schreurs, 1988. |
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van Bzzlletin. Hij schreef over literatuur in onder andere De Gids, Ons Erfdeel en Raster. In 1999 verscheen zijn roman in-verhalen Koningin-moeder.
|
|