de poëtische huid van een dichter gekropen en hij levert fabelachtig knappe imitaties, die het karakter van de betreffende dichter vaak onverbiddelijk blootleggen. Maar Paul Claes zelf dan? In de bundel Glans Feux dicht hij: ‘ik die mezelf niet vertoon’ en de bundel Embleem eindigt met een kwatrijn met de veelzeggende titel ‘Negatief’: ‘Zoals de donkere kamer haar geheimen / alleen ontsluiert bij onzichtbaar licht, / zo zal ik als obscuur embleem verschijnen / in het verblinde wit van dit gedicht.’
De schrijver als ‘obscuur embleem’, waarom niet? Ik zocht de persoonlijkheid en daarmee ‘de kernen’ van Claes' schrijverschap in het encyclopedische en in het kameleontische: een schrijver die zich niet wil láten kennen en die er hoogstens op uit is de kern van (het werk van) andere auteurs bloot te leggen. Zo heeft Claes onbetaalbaar essayistisch en vertalend werk verricht voor de ontsluiting van het oeuvre van onder meer (!) Rilke, Rimbaud, joyce, Claus, Mallarmé, Catullus, Nerval.
Ook als romancier deed Claes de titel van zijn laatste roman, De kameleon, alle eer aan. Ik dacht dat hij met de zichzelf vermommende hoofdpersoon Charles d'Éon het dichtst bij zijn laatste masker geraakt was, nadat hij zich in eerdere romans achter bijzondere vertelvormen verscholen had. Het blijkt waar. Hij sluit, vanuit een onverklaarbare behoefte uit de coulissen te komen, een reeks boeken, bestaande uit een antieke schelmenroman, een apocrief evangelie, een renaissancistische detective en een libertijnse roman uit de rococo, af met een ... autobiografie.
Claes zou Claes niet zijn als hij er niet een bijzonder vorm voor gevonden had. Het boek is een ‘dictionaire’, dat onder de titel Het hart van de schorpioen verscheen. Alhoewel de structuur van zo'n reeks lemma's een zekere ongedwongenheid suggereert, is het niet te loochenen dat het schrijven van het boek op een uiterst pijnlijk zelfonderzoek is uitgelopen van ‘een personage’ dat lijdt aan ‘de vrees voor de afgrond van het zich openstellen’. Het heeft er alle schijn van dat Claes, op zoek naar zijn eigen ‘kern’, verbitterd raakte door de confrontatie met zijn kameleontische aanleg. Plotseling wordt het gegeven dat hij zichzelf niet vertoont van een negatief moreel oordeel voorzien. Het lijkt er op dat hij in al zijn encyclopedische kennis vooral op zoek is naar eigen tekortkomingen. Zijn onvoorstelbare, zo nu en dan jaloersmakende eruditie wordt geïnterpreteerd als een compensatie voor het feit dat ‘hij geen leven, geen echte tragedies, geen echte passies [gehad] heeft’. ‘Leven en schrijven liggen wel en niet in elkaars verlengde,’ probeert hij zichtbaar aan zichzelf te ontsnappen, maar het vermoeden dringt zich op dat ‘de literatuur’ een vorm van gesublimeerd leven geworden is. De tragiek is dat hij vervolgens zijn literaire werk afdoet als epigonisme. Terugkijkend noemt hij in het eerste deel, dat veelzeggend ‘Het gemis’ getiteld is, zichzelf als kind al ‘aftekenaar’ en later klinkt het gefrustreerd: ‘Alles kan je, behalve gevoelens verwoorden.’ ‘Literatuur,’ schampert hij, ‘bestaat uit topoi, gemeenplaatsen, clichés’ en hij maakt beide uitspraken vervolgens opzichtig waar wanneer hij het lemma ‘verliefdheid’ begint met: ‘Een druk op het hart, een warm smeltend gevoel, bij het zien van, denken aan,
aanraken van, als je eraan denkt dat zij het is die daar gaat, fietst, komt.’
Hier en daar doet de schrijver het voorkomen alsof het ‘blote gezicht’ dat hij hier presenteert, ‘eigenlijk’ ook een masker is. Hij probeert in dit woordenboek, waarin zich overigens een roman compleet met motieven en thema's schuilhoudt, dat hij zélf van een hoog autobiografisch gehalte heeft voorzien, alsnog aan de lezer te ontsnappen. Zo schrijft hij in het lemma ‘demasqué’: ‘De lezer die de exhibitionistische schrijver zijn masker wil afrukken, ontdekt daarachter als in een spiegel zijn eigen voyeurisme.’ Hij schrijft bijvoorbeeld: ‘Ik ben, ik ben niet wie je denkt dat ik ben, niet ben.’ Door de zin semantisch dol te draaien poogt hij te aan zichzelf ontsnappen. Elders vlucht hij alsnog in een paradox: ‘ledereen geeft zich bloot en wel het meest hij die weigert zich bloot te geven.’ Zo probeert hij ín het boek waarin hij zijn masker aflegt, alweer de maskerade te hernemen, maar Komrijs gedicht is onbarmhartig: ‘Eén keer.’ De ontmaskering is van een éénmalige en soms pijnlijke helderheid en in het verlengde daarvan doemt de vraag op naar de redenen van deze literaire zelfmoord. Of maakt de schrijver schoon schip en is deze afrekening noodzakelijk om opnieuw te kunnen