Het mag op zijn minst opvallend heten dat een gedicht dat zózeer in het teken van een naderend einde staat, al in de eerste strofe het ‘voorbije’ met het ‘komende’ verbindt: het gras en de heg groeien. Tegelijkertijd is het duidelijk dat ‘het uitzicht’ niet uitsluitend een ruimtelijke dimensie inhoudt in dit gedicht. Wie zich in de cadans van de parallelle formulering (dat ..., dat ...) liet opnemen, wordt na de komma in de vierde regel stevig terechtgewezen, de te verwachten bijzin komt niet, er staat plotseling een hoofdzin. De bijlharde ingreep in taal verbeeldt de kracht van de ingreep die nodig is om het uitzicht, dat herinnert aan het gedicht ‘Zo helder is het werkelijk zelden’ (in: het ogenblik terwijl), terug te winnen. In de witregel is het werk blijkbaar gedaan, want in de tweede strofe is het uitzicht herwonnen, het blijkt echter voorgoed anders: de verte is nabijer dan ooit. Het vraagt nu toch wel een heel naïeve lezer om niet te zien dat deze verte niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd gemeten dient te worden. Men is in tijd en ruimte vervreemd geraakt en in de derde strofe haalt de dichter door het onbeslapen bed ‘ontslapen’ te noemen het besef van de dood het gedicht binnen. De confrontatie met het lege bed en de lege kamer doen echter niet alleen aan een einde denken, maar - al was het maar omdat het bed ook ‘gereed’ genoemd wordt en dat kan twee kanten opwerken - tevens aan een begin. Ook in de derde regel van de derde strofe, waarin door het opsommende karakter (en ... en ... en ...) een aanmerkelijke versnelling optreedt, vallen begin en einde samen. Voor een Kouwenaarlezer moet de laatste strofe als een mokerslag aankomen: ‘dat het vlees niet meer smaakt’ is voor een in eetmetaforen grossierende dichter een wel zeer onheilspellend moment. Het is echter opmerkelijk, dat,
evenals het titelgedicht uit een geur van verbrande veren, het gedicht eindigt met vuur. Was dat in dat gedicht dubbelzinnig, omdat het naast een letterlijk vuur, ook een poëtisch vuur betrof, hier is het al even meerduidig, want Kouwenaar laat het aan de lezer over om te beslissen of die muren slechts contrasteren met de schrikbarend koud geworden ‘men’, of dat ze hun warmte (zullen) afstaan. Het gedicht eindigt, zoals bijna alle gedichten van Kouwenaar, met een gedachtestreep: we zijn er dus nog niet, de tijd staat nog open.
En inderdaad, twee bladzijden verder voorziet Kouwenaar het gedicht ‘een winteravond’ (uit: de tijd staat open) dat begint met de regels ‘Lang zitten kijken hoe de verkankerde stam / van de oude vlier verbrandde’ van een contrafact: ‘Eindelijk voorjaar, juichte de vlier in de bloei / van zijn leven nadat zijn verkankerde stamvader / die winteravond in stilte verast was’. Kouwenaar schrijft de oude en nieuwe vlier op onnavolgbare wijze in en door elkaar en dat is natuurlijk op letterlijk niveau ‘in de werkelijkheid’ ‘ook zo’, maar opnieuw gaat het er om hoe hij in het gedicht dood en leven verknoopt, terwijl hij in de daaropvolgende gedichten steeds laat weten dat ‘het vlees bestaat als sneeuw voor de zon’.
De bundel vervolgt met ‘vier variaties bij een drieluik’, kleine, concieze gedichten bij schilderijen van Aat Verhoog, waarin Kouwenaar met zelfspot zegt te ‘zoeken naar woorden om het geheim / te doen kloppen in kreupelrijm’. Dat ‘kloppen’ hier ‘in overeenstemming brengen’ betekent, is waar, maar er klopt ook heel wat leven in de gedichten door.
Daarna is er een afdeling met gelegenheidsgedichten, veelal in opdracht geschreven. Kouwenaar verstaat als geen ander de kunst een dergelijk gedicht zowel van toepassing te laten zijn op de gelegenheid waarvoor hij het schreef, als er een typisch Kouwenaargedicht van te maken dat een veel algemenere geldigheid krijgt. En dus ‘betrapt men de jaren’ ook in deze gedichten. De ogen dwalen langs een gedicht, geschreven voor op een glaswand, letterlijk langs ‘woorden op glas’, ‘maar kijk,’ zegt de dichter, ‘het wordt donker / de winter spelt winter, de zomer spelt zomer / de tijd spelt de tijd’. Er is een geraffineerde beurtzang tussen gedicht en werkelijkheid en ook de beurtzang tussen zomer en winter mag er opnieuw zijn. In het laatste gedicht van dit deel spreekt hij van ‘onzegbare vragen’ en noteert hij ‘het vlees is nog onsterfelijk’. In het woord ‘nog’ neemt hij een voorschot op de laatste afdeling van de bundel, want daarin is het onzegbare gebeurd: het glas ís gebroken, de kamer is geleegd en uit alle macht probeert Kouwenaar de dood leesbaar te maken, want ‘woorden als deze staan voorgoed roerloos’