Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
José Saramago
| |
3 mei 1993In mijn lagere-schooltijd werd mij door enkele goedgelovige, naïeve personen die wij de naam meesters gaven, geleerd dat de mens niet alleen een rationeel dier was, maar ook, dankzij een bijzondere genade van God, het enige dier dat daar prat op kon gaan. Welnu, aangezien de eerste lessen die je krijgt het best beklijven, ook al denk je later vaak dat je ze vergeten bent, heb ik jarenlang in de rotsvaste overtuiging geleefd dat deze soort waar ik deel | |
[pagina 31]
| |
van uitmaak, ondanks enige tegenstrijdigheden en tegenstellingen, zijn hoofd gebruikte als zetel en zenuwcentrum van de rede. Weliswaar liet de schilder Goya stilzwijgend en wijs zien dat er monsters worden geproduceerd in de slaap van die rede, maar daar bracht ik tegenin dat die spoken wel oprezen, maar dat dat alleen gebeurde wanneer de arme rede zich, moe van het steeds maar redelijk moeten zijn, overgaf aan haar vermoeidheid en zichzelf vergat. Thans zie ik mij geplaatst voor twee mogelijkheden: de rede doet in de mens niets anders dan slapen en monsters vervaardigen, of de mens, ontegenzeglijk een dier onder de dieren, is, ook dat ontegenzeglijk, het irrationeelste dier van allemaal. Ik neig steeds meer tot de tweede stelling, niet omdat ik een fanatiek aanhanger zou zijn van pessimistische filosofieën, maar omdat het schouwspel van de wereld in mijn bescheiden opvatting, hoe je het ook bekijkt, een duidelijk en expliciet bewijs is van wat ik de menselijke redeloosheid noem. We zien de afgrond, hij gaapt pal voor onze ogen, en toch lopen we er recht op af als een troep lemmingen, met het kapitale verschil dat wij elkaar onderweg neersabelen. | |
11 augustus 1993We hebben een hond in huis, god weet waarvandaan. Ineens was hij er, uit het niets, alsof hij op zoek was naar een baasje en dat ten slotte had gevonden. Hij gedraagt zich niet als een zwerfhond, is piepjong en je kunt zien dat hij goed is afgericht. Hij doemde op bij de keukendeur toen we zaten te lunchen. Op de drempel bleef hij zitten kijken, langzaam zijn kop heen en weer bewegend, zoals alleen honden dat kunnen: een ware verhandeling over de als nederigheid vermomde verleiding. Ik ben geen hondenkenner, zeker niet als het gaat om minder gangbare rassen, maar dit lijkt me een kruising tussen een poedel en een foxterriër. Als zijn eigenaar niet komt opdagen (het kan ook dat hij moedwillig achtergelaten is, dat gebeurt zo vaak in de vakantietijd), moeten we met hem naar de dierenarts om hem te laten onderzoe- | |
[pagina 32]
| |
ken, inenten en registreren. En hij moet een naam krijgen: Pepe heb ik al geopperd, het Spaanse verkleinwoord voor José... Morgen wordt hij gewassen en ontluisd. Hij blaft, voorlopig tenminste, zachtjes, alsof hij niet wil storen, maar hij lijkt duidelijke ideeën te hebben omtrent zijn bedoelingen: dit is mijn huis, ik ga hier niet meer weg. | |
15 augustus 1993Ik heb besloten geen namen te gebruiken in De stad der blinden, niemand zal António of Maria, Laura of Francisco, Joaquim of Joaquina heten. Ik ben me bewust van de moeilijkheid om een verhaal te vertellen zonder het gebruikelijke en tot op zekere hoogte onvermijdelijke houvast van de namen, maar ik wil de schimmen die we personages noemen nu eens juist niet bij de hand nemen, een leven voor ze verzinnen en hun bestemming voorbereiden. Dit keer heb ik liever dat het boek bevolkt wordt door schaduwen van schimmen, dat de lezer nooit weet over wie het gaat, dat hij zich zodra iemand verschijnt afvraagt of het de eerste keer is dat dat gebeurt, of de blinde van bldzijde honderd al dan niet dezelfde is als die op bladzijde vijftig, kortom, dat hij de facto binnentreedt in de wereld der anderen, diegenen die we niet kennen, wij allemaal. | |
11 maart 1994Yvette Biro is hier. We hebben gesproken over een mogelijke verfilming van Het stenen vlot. Aan het eind van ons gesprek was dat mogelijk al veranderd in waarschijnlijk. Waar is mijn uitgesproken nee tegen verfilmingen van mijn werk gebleven? Ik ben niet gezwicht voor het geld, want daarover heeft ze het niet eens gehad. Waarvoor dan wel? Voor het enthousiasme, de bevlogenheid en de intelligentie waarmee die vrouw over het boek praat, voor het gevoel dat haar leidt, kortom, voor het wezenlijke. | |
[pagina 33]
| |
grote vergissing toen ik De stad der blinden bedacht. Zo groot dat hij me maanden van wanhopig makende machteloosheid heeft gekost. Het heeft veel te lang geduurd voor ik inzag dat mijn blinden wel geen naam konden hebben, maar dat ze niet konden leven zonder menselijkheid. Resultaat: een flink aantal pagina's in de prullenbak. | |
8 september 1994Aan zee zitten. Denken dat er niet veel levensjaren meer resten. Beseffen dat het geluk slechts een persoonlijke zaak is, dat de wereld als geheel nooit gelukkig zal worden. Terugdenken aan wat je hebt gedaan en het zo weinig vinden. Zeggen: ‘Als ik meer tijd had...’ - en ironisch je schouders ophalen omdat het onzinnige woorden zijn. Kijken naar het vulkanische gesteente in de tuin, grof, ruw en zwart, en bedenken dat dat een goede plek is om nergens meer aan te denken. Eronder uiteraard. | |
30 november 1994Openingswoorden van een lezing die ik heb gehouden in Las Palmas: ‘Wij hier op de Canarische eilanden leven op zeven stenen vlotten die door het vuur werden gevormd en nu verankerd liggen in de zee. Hoewel ik niet in het lot geloof, vraag ik me af of ik bij het schrijven van Het stenen vlot, dat andere, niet onbewust al op zoek was naar de route die me zeven jaar later naar Lanzarote zou voeren. Het stenen vlot is echter niet alleen het originele en bijzondere transportmiddel waarvan ik mij bedien voor grote gelegenheden: het is ook het deel van de wereld dat ons draagt sinds voor de tijd dat we ons Portugezen en Spanjaarden konden noemen, het oude schiereiland vol geschiedenis en cultuur dat het wonder verrichtte in zijn geheel uit te varen om Europa daarheen te brengen waar dat via zijn eigen kunst en vlijt blijkbaar niet kon komen. En als vijf eeuwen later een bescheiden Portugese schrijver de euvele moed heeft gehad de trossen door te hakken waarmee wij vastliggen aan de Europese kade, was dat niet meer dan een poging Europa, en in eerste instantie Portugezen en Spanjaarden, ervan te overtuigen dat het tijd is om naar het zuiden te kijken, het zuiden te respecteren, te denken aan het zuiden, samen te werken met het zuiden, en dat de mogelijkheid van een werkelijk historische rol voor de volkeren van het Iberisch schiereiland in de toekomst afhangt van de mate waarin zij beseffen dat ze niet alleen continentaal zijn, maar ook Atlantisch en overzees.' | |
[pagina 34]
| |
13 januari 1995Persoonlijke ervaringen en gelezen boeken zijn slechts dat waard wat het geheugen ervan onthoudt. Wie met enige aandacht mijn boeken heeft gelezen weet dat die, behalve de verhalen die ze bevatten, een onafgebroken bewerking van het geheugenmateriaal zijn, of, om het iets preciezer te formuleren, van de herinnering die ik zal behouden aan datgene wat in het verleden reeds successievelijk toegevoegde en gereorganiseerde herinnering was, op zoek naar een eigen specifieke samenhang. Misschien begint die gewenste samenhang pas zin te krijgen wanneer we het einde van ons leven naderen en het geheugen zich aan ons voordoet als een contiment dat herontdekt moet worden. | |
21 februari 1995Als de Europese Unie daadwerkelijk was wat ze beweert te zijn, zou geen van de lidstaten bang hoeven te zijn voor overschaduwing door een economisch machtiger buurland, aangezien de communautaire structuren voor een algemeen evenwicht zouden zorgen en lokale spanningen zouden wegnemen. Maar de Europese Unie is, zoals ik reeds eerder heb gezegd, het aloude machtsspel in een modern jasje: de grote landen doen alsof hun hegemonie niet meer bestaat en elk klein land een even belangrijk deel van het geheel is. Het probleem is echter dat geen enkel land, groot of klein, wil toegeven dat het arm en klein is. Daarom vindt er geen toenadering of overleg plaats tussen de achtergebleven landen uit het zuiden, waarvan elk apart droomt van de dag dat het bij de rijken thuis wordt binnengelaten, al was het maar om de deur te openen voor de gasten, die het benijdt, en de cognac te serveren waarvan het later stiekem zal proberen te drinken. | |
4 maart 1995Omdat ik geen recent boek had dat ik als kapstok kon gebruiken voor een lezing in Braga bij de opening van de boekenbeurs, besloot ik een tipje van de sluier op te lichten die nog over De stad der blinden hangt en er enige gedachten over te ontwikkelen. Al pratend werd mij steeds duidelijker hoezeer het pessimisme van dit boek mij verontrust. Imago mundi heb ik het al eerder genoemd, een huiveringwekkend visioen van een tragische wereld. | |
[pagina 35]
| |
Ditmaal zal het pessimisme van een Portugees schrijver zich niet uiten via de gebruikelijke kanalen van het zwartgallige lyrisme dat ons kenmerkt. Het zal wreed zijn, sec, zelfs de stijl zal er de scherpe kantjes niet afslijpen. In De stad der blinden huilt niet het innerlijke leed van verzonnen personages, wat het daar uitschreeuwt is de onophoudelijk schrijnende, absurde pijn van de wereld. | |
7 maart 1995Het is algemeen bekend dat de cultuurindustrie van de machtige landen, bediend door een vernietigend gebruik van de massacommunicatiemiddelen dat het grijpen naar directe actie totaal verouderd zal maken, al die landen in een figurantenrol heeft gedrongen die uit gebrek aan technologische en financiële middelen niet met gelijke munt kunnen betalen en dus veroordeeld zijn tot wat ik een eerste graad van onzichtbaarheid zou willen noemen. De bovengenoemde landen kunnen deze laatste landen niet zien. Sterker nog: ze willen ze niet zien. Het moet eindelijk voor iedereen duidelijk worden dat de huidige culturele hegemonie wezenlijk voortkomt uit een niet altijd even subtiel proces van tonen van het eigene en wegdringen van het vreemde, een proces dat zich opdringt als iets onafwendbaars en rekent op de berusting, vaak ook medeplichtigheid, van zijn slachtoffers. Is het nodig om nog op te merken dat de moderne geostrategieën niet alleen economisch en militair zijn maar ook, op een veel sluwer manier, linguïstisch en cultureel? | |
21 maart 1995Hoewel dat enigszins pretentieus kan klinken, is Het beleg van Lissabon in brede zin een boek tegen dogma's, dat wil zeggen, tegen elke poging om datgene definitief en onbetwistbaar te noemen wat juist altijd het menselijk tekort heeft gedefinieerd: de vergankelijkheid en de betrekkelijkheid. Met in het achterhoofd de notie dat de schadelijkste dogma's niet eens die zijn welke uitdrukkelijk als zodanig werden uitgevaardigd, bijvoorbeeld religieuze dogma's, aangezien die een beroep doen op het geloof en het geloof zichzelf nu eenmaal niet ter discussie kan stellen. Veel erger is het wanneer iets wat op grond van zijn aard geen dogma wil worden er toch een wordt. Marx bijvoorbeeld dogmatiseerde niet, maar het schort niet aan pseudomarxisten die naderhand Het kapitaal veranderd hebben in een nieuwe bijbel, een actief denken inruilend voor een steriele uitleg of een slaafse interpretatie. Waar dat op is uitgedraaid hebben we gezien. Als het ons ooit lukt de oude, platgetreden paden te verlaten, de huid die oud leek en ons niet liet groeien | |
[pagina 36]
| |
af te stropen, zullen we Marx opnieuw ontmoeten: misschien kan een ‘marxistisch heronderzoek’ van het marxisme ons helpen betere wegen te banen voor het denkproces. Dat zal moeten beginnen met het zoeken naar antwoorden op de fundamentele vraag: ‘Waarom denk ik zoals ik denk?’ Met andere woorden: ‘Wat is ideologie?’ Het lijken haarkloverijen maar ik geloof niet dat er iets belangrijkers is... | |
9 augustus 1995Gisteren heb ik De stad der blinden afgerond, bijna vier jaar nadat het idee bij me was opgekomen, om precies te zijn op 6 september 1991, toen ik alleen zat te eten in restaurant Varina da Madragoa van mijn vriend António Oliveira (ik heb tijd en plaats opgetekend in een van mijn zwarte boekjes). Op de kop af drie jaar en drie maanden later, op 6 december 1994, noteerde ik dat ik nog geen vijftig bladzijden had geschreven: ik had gereisd, was aan staar geopereerd, verhuisd naar Lanzarote... En ik heb gevochten, hard gevochten, alleen ik weet hoeveel, tegen de twijfels, de verbijstering, de fouten waardoor het verhaal telkens weer vastliep en ik niet meer wist hoe het verder moest. Alsof dat nog niet genoeg was, dreef de afschuw, de horreur van wat ik aan het vertellen was mij tot wanhoop. Maar goed, het is af, ik hoef niet langer te lijden. Nu is het tijd mezelf de vraag te stellen waar geen enkele schrijver van houdt: ‘Wat is er overgebleven van dat oorspronkelijke idee?’ (Schrijvers houden er niet van omdat ze liever hebben dat de lezer denkt dat een boek kant en klaar uit hun hoofd komt.) Ik zou zeggen dat er alles en haast niets van is overgebleven: weliswaar heb ik geschreven wat ik wilde schrijven, maar ik heb het niet gedaan hóe ik had gedacht. Ik hoef maar mijn inspiratie van vier jaar geleden te vergelijken met wat het uiteindelijk is geworden. Toen krabbelde ik neer: ‘Er worden blinde kinderen geboren. Eerst nog zonder verontrusting: jammerklachten, bijzonder onderwijs, tehuizen. Wanneer duidelijk wordt dat er geen kinderen meer worden geboren die kunnen zien, ontstaat er paniek. Sommigen doden hun kind bij de geboorte. Met het verstrijken van de tijd sterven de “zienden” en de balans slaat door naar de blinden. Iedereen die nog kan zien gaat dood en de hele wereldbevolking bestaat uit blinden. Op zekere dag wordt er een kind geboren dat normaal kan zien en er volgen er meer: verbaasde, soms gewelddadige reacties, sommige van die kinderen sterven. Het proces keert om tot het - misschien - weer terugkeert naar het begint.’ Als je dat vergelijkt... | |
[pagina 37]
| |
29 augustus 1995Als de rede niet wordt beheerst door ethiek, zal ze de ethiek verachten... | |
18 september 1995In al mijn romans is sprake van een zeker scepticisme, meestal gedragen door de opmerkingen en commentaren van de ironische verteller, maar dan gaat het altijd om een heel concrete scepsis, een scepsis die uitsluitend verwijst naar de beschreven toestanden en verwikkelingen en een soort beschermende balustrade om zich heen heeft (van hoop? illusie? naïviteit?) die een desastreuze val zou kunnen vermijden. Het scepticisme in De stad der blinden is radicaal, omdat het ditmaal rechtstreeks de confrontatie aangaat met de wereld. Sommigen zullen zeggen dat scepsis een ouderdomskwaal is, een onhebbelijkheid van de laatste dagen, een sclerose van de wil. Ik durf niet te beweren dat die diagnose volledig fout is, maar wel dat het gemakzuchtig zou zijn door die deur aan de problemen te willen ontsnappen, alsof de huidige toestand van de wereld simpelweg het gevolg zou zijn van het feit dat de ouderen oud zijn... De hoopvolle verwachtingen van de jongeren zijn er tot nu toe nooit in geslaagd de wereld te verbeteren en de hernieuwde en toegenomen verbittering van de ouderen is er nooit in geslaagd haar te verslechteren. Uiteraard kan de arme wereld niets doen aan de euvels waaraan ze lijdt. Wat wij toestand van de wereld noemen is de toestand van de miserabele mensheid die wij zijn, onvermijdelijk samengesteld uit ouderen die jong zijn geweest, jongeren die oud worden en anderen die niet jong meer en nog niet oud zijn. Schuld? Naar verluidt hebben we die allemaal, kan niemand zich erop beroemen onschuldig te zijn, maar mij lijken dergelijke uitlatingen, die ogenschijnlijk iedereen voor de wet gelijkmaken maar in feite niet meer zijn dan bastaardmutanten van de zogenaamde erfzonde, alleen maar te dienen om de verantwoordelijkheid van de ware schuldigen te verbergen achter een imaginaire collectieve schuld. De schuldigen van de toestand van het leven, niet van de wereld. | |
7 november 1995Gisteravond, toen ik aan de telefoon de gelukwensen van een vriend in ontvangst nam [voor de toekenning van de Prémio Camões, de hoogste literaire onderscheiding in de Portugeestalige wereld - HL], hoorde ik een vrouw op het braakliggend veld naast het huis gillen: ‘Een dolle hond, een dolle hond!...’ Zo gauw ik vrij was haastte ik me naar de tuin, maar Pilar was me al voor. Aan haar voeten zag ik een donkere vlek die verdacht veel op een hond | |
[pagina 38]
| |
leek... Dat was het ook, maar van hondsdolheid vertoonde het arme beestje geen kenmerken. De gillende vrouw was gewoon geschrokken, meer niet. De hond kwispelde langzaam met zijn staart en hief zijn kop op, smekend om hulp. Hongerig, dorstig, vuil, zoals iedere zwerfhond. We namen hem mee naar binnen en zetten hem water en eten voor, maar zoals altijd in dat soort gevallen verlamde de angst hem. Pepe gromde, niks blij met de indringer. De vacht van de nieuwkomer, dik en wollig, had grijstinten, een tikkeltje zwart, grauw en bruin, hier en daar wat vaal geel en, als onverwacht sierlijk toefje, een witte vlek op de borst, als een stropdas. Op het eerste gezicht zou je zeggen een poedel, vanwege de vacht, maar zijn stevige kop, zijn brede kaken, zijn scheve ogen en ook de lengte van zijn poten deden eerder denken aan een Canarische jachthond. Pilar stelde de vraag die voor de hand lag: ‘Houden we hem?’ Het was duidelijk van wel, dat we hem zouden houden, en ze voegde eraan toe: ‘Hij is opgedoken op de dag van je prijs, laten we hem Camões noemen.’ Op het moment dat ik dit schrijf lijkt Camões al een ander: hij is naar de dierenarts geweest, gewassen, getrimd, vrijgemaakt van parasieten. Ongetwijfeld wordt dit het huis waar de naam van de dichter dagelijks het vaakst wordt uitgesproken. Dat zou gebrek aan respect zijn als we niet wisten dat hij vele malen slechter is behandeld dan een hond... | |
9 januari 1996De kogel is door de kerk. Een lange strook papier uit de fax, gestuurd door mijn agente Ray-Güde Mertin, met dertien bladzijden van een contract, zegt me dat ik de rechten voor de verfilming van Het stenen vlot heb afgestaan. Zoveel druppels water zijn op die steen gevallen dat ze er ten slotte een gat in hebben gemaakt, waardoor ik mijn aanvankelijke besluit om geen van mijn boeken te laten verfilmen zie wegvloeien. De schuld van die ‘onbetamelijkheid’ berust bij Yvette Biro, die zich, gedreven door haar liefde voor het boek, door geen enkel probleem uit het veld heeft laten slaan. Ze heeft de hoop nooit verloren en via geduldig onderhandelen hebben we nu dan een producer. Het enige wat nog ontbreekt is dat Yvettes wens werkelijkheid wordt: ‘We gaan een mooie film maken.’ Toch ben ik nog altijd bang dat het uiteindelijk niet doorgaat. | |
3 april 1996Camões is gegroeid, hij is volwassen geworden. Zijn tanden, die toen hij hier vijf maanden geleden kwam aanwaaien niet meer waren dan een fijne zaag, zijn veranderd in machtige wapens, en zijn hoge stelten, die eerder niet allemaal tegelijk dezelfde kant op leken te kunnen lopen, hebben geleerd | |
[pagina 39]
| |
hard en trefzeker uit te halen, in staat om welke tegenstander ook te verslaan. Hij kruipt niet meer onder het bed wanneer Pepe last krijgt van zijn Oteliaanse jaloezie. Nu bijt hij van zich af en hun ruzies zijn vreselijk. Pepe wil zijn gezag van primus occupans niet verliezen en naar het zich laat aanzien wil Camões dat gezag opeisen, hoewel hij er als laatste bijgekomen is. Camões is groter, Pepe is robuuster. Alleen heeft Pepe de gewoonte zijn kop wat scheef te houden onder het vechten en dat is slecht voor hem. Bovendien betekent het, als het handboek gelijk heeft, een eerste teken van zwakte: als een karateka met zwarte band deelt Camões bliksemende trappen uit die Pepe al meer dan eens hebben verwond aan zijn rechteroog. Het is moeilijk ze uit elkaar te halen wanneer ze vechten, het lijkt alsof ze alle woede van de wereld in zich hebben verenigd. Ik word bijna wanhopig van de pogingen ze aan het verstand te brengen dat er voor iedereen plaats is in dit huis. Regisseur George Sluizer met hond Golfo; foto Diego Lopez Galvin
(Pas op: hoewel het namen van mensen zijn, heb ik het over honden. Wat me nog enige hoop geeft.)
Het is niet de eerste anonieme brief die ik krijg. Maar anders dan de rest, afstotelijk goor door de beledigingen waarmee ze mij willen treffen, zegt | |
[pagina 40]
| |
deze mij schoon en vol vertrouwen: ‘Je moet doorschrijven voor ons.’ En uiteindelijk is hij ook niet helemaal anoniem. Er staat een handtekening onder: een kameraad. | |
2 juni 1996Op weg naar het Terreiro do Paço, waar dit jaar de Boekenbeurs wordt gehouden, sloeg ik onder aan de Rua do Alecrim mijn ogen op naar Hotel Bragança, met het vreemde gevoel dat me sinds twaalf jaar vergezelt, het gevoel de bezitter te zijn van iets wat niet van mij is - en ik kreeg een van de grootste schokken van mijn leven. Het was als een klap in mijn gezicht. Het gebouw stond er nog, maar het was geen hotel meer, het uithangbord dat er een naam aan had gegeven was weg, een paar ramen stonden open, als om te laten zien dat er binnen niets meer was, geen meubels en geen zielen. Ik moet erbij zeggen dat het hotel zijn ziel natuurlijk al lang eerder had verloren... Ik liep de straat in, beklom de treden naar de gesloten deuren, keek door de vuile ruiten: niemand. Het was zo donker dat ik nauwelijks het begin van de trap kon zien. Ik kneep mijn ogen samen om te zien of de gietijzeren page nog op zijn plaats stond, met een lamp in zijn geheven arm, maar ook die was verdwenen. Dat was de tweede en hardste klap. Dat het hotel er niet meer is, vooruit, het is niet anders, maar de page, die Franse renaissancistische page zou bij mij in Lanzarote moeten staan, bij de voordeur, om de weg te verlichten voor Ricardo Reis... | |
18 juni 1996Toen ik op de wereld kwam in Azinhaga, was er in het huis waar ik mijn leven begon al een jongetje, genaamd Francisco, twee jaar eerder geboren. Het arme ventje zou korte tijd later komen te overlijden, daarom heb ik zijn gemis nooit gevoeld, te meer omdat ze thuis bijna niet over hem praatten: mijn vader nooit en mijn moeder alleen maar om mij op momenten die ik slecht gekozen vond, te zeggen dat Chico blozende wangen had, in tegenstelling tot die van mij, die altijd eerder bleek zijn geweest. Ik had nooit verwacht dat die verre en vergeten broer ineens voor me zou opdoemen in de eerste regels van mijn Livro das Tentações [Boek der Bekoringen, het nog altijd niet verschenen eerste deel van Saramago's autobiografie - HL] en me verhinderde door te gaan met mijn verhaal zolang ik geen melding had gemaakt van zijn korte bestaan. Toen besefte ik dat ik niets van hem wist, niet eens de simpele data van zijn begin en zijn einde: voor mij was hij slechts Chico met de blozende wangetjes. Dat hij die inderdaad had kan ik zien aan een vergeelde foto van hem die ik ondanks alle verhuizingen en | |
[pagina 41]
| |
omzwervingen nog steeds heb. Ik heb daarom de Burgerlijke Stand van Golegã een kopie gevraagd van zijn geboorteoorkonde, die ik vandaag thuis aantrof in de stapel post van een maand... Mijn handen beefden en ik geloof dat ik een lichte waas voor mijn ogen kreeg, toen ik het papier begon te lezen: ‘Op achtentwintig oktober van het jaar 1920 om 18.00 uur werd in een woning in de Rua da Lagoa, in het dorp Azinhaga, behorend tot de gemeente Golegã, een kind van het mannelijk geslacht geboren, aan wie de volledige naam Francisco de Sousa werd gegeven, wettelijke zoon van José de Sousa, vierentwintig jaar oud, gehuwd, van beroep dagloner, geboortig uit Azinhaga, en Maria da Piedade, tweeëntwintig jaar oud, gehuwd, huisvrouw, geboortig uit Azinhaga...’ Eindelijk was ik de geboortedatum van mijn broer te weten gekomen. Links in de kantlijn zou moeten staan wat ik nog niet wist: de datum van zijn overlijden. Dat zou moeten, maar het stond er niet. Onder de naam Francisco de Sousa zijn alle regels blanco, Francisco de Sousa heeft geen leven en geen dood gehad. Niettemin weet ik dat hij gestorven is, gestorven aan difterie, beter bekend als kroep, in het Instituto Câmara Pestana, zoals mijn moeder nooit vergat eraan toe te voegen wanneer ze weer eens herinnerd had aan het feit dat Chico zulke rode konen had, dat het net appels waren. Ik neem aan dat het nog mogelijk moet zijn de registratie van die naam en dat overlijden terug te vinden in de oude archieven van dat instituut, maar ik vraag me af of ik het hier niet beter bij kan laten, die regels voorgoed blanco houden, alsof het lot mij een onsterfelijke broer heeft gegeven... | |
21 juli 1996Een Spaans tijdschrijft heeft het idee gehad een aantal schrijvers te vragen hun literaire stamboom samen te stellen, dat wil zeggen, welke andere auteurs ze als hun directe of indirecte voorouders beschouwen. Zich omwille van het prestige verwantschappen aanmeten die de werkelijkheid, tenminste in mijn geval, onmiddellijk zou logenstraffen, mocht uiteraard niet. Tevens werd verzocht om in een paar woorden de motivering te geven van die omgekeerde adoptie, waarbij de afstammeling de voorganger koos. Iedere schrijver kreeg een tekening van een boom met elf fotolijstjes verspreid over de verschillende takken, waar naar ik aanneem de portretten van de gekozen acteurs zullen verschijnen. Mijn lijst met motivering is als volgt: Luis de Camões, omdat, zoals ik in Het jaar van de dood van Ricardo Reis heb geschreven, alle Portugese wegen naar hem leiden; Padre António Vieira, omdat de Portugese taal nooit mooier is geweest dan wanneer hij erin schreef; Cervantes, omdat het Iberisch schiereiland zonder hem een huis zonder dak zou zijn; Montaigne, omdat hij Freud niet nodig had om te | |
[pagina 42]
| |
weten wie hij was; Voltaire, omdat hij alle illusies over de mensheid verloor en dat overleefd heeft; Raul Brandão, omdat hij heeft aangetoond dat je geen genie hoeft te zijn om een geniaal boek te schrijven, Humus; Fernando Pessoa, omdat de deur waardoor je bij hem komt de deur is waardoor je in Portugal komt; Kafka, omdat hij bewezen heeft dat de mens een keverachtige is; Eça de Queiroz, omdat hij de Portugezen de ironie heeft bijgebracht; Jorge Luis Borges, omdat hij de virtuele literatuur heeft uitgevonden; Gogol, omdat hij het menselijk leven heeft bekeken en dat treurig vond. | |
8 november 1996Eindelijk is het mysterie opgelost. Chico - mijn broer Francisco - is op 22 december 1924 om zes uur 's avonds gestorven in het bacteriologisch instituut Câmara Pestana, en begraven op 24 december om halfvijf's middags. Hij was vier jaar en twee maanden. De doodsoorzaak was niet difterie, of kroep, zoals mijn moeder dacht, maar bronchopneumonie. We woonden toen in Rua E, Alto do Pina. Ik weet dit dankzij het speurwerk van de sectie kerkhofbeheer van de gemeente Lissabon. Ze hebben de archieven van zes kerkhoven doorzocht en hij stond geregistreerd op het kerkhof van Benfica, exact hetzelfde kerkhof als waar vierentwintig jaar later onze opa Jerónimo begraven zou worden, die onvergetelijke oude man die, omdat hij aanvoelde dat hij niet terug zou keren van de reis die hem van Azinhaga naar een ziekenhuis in Lissabon voerde, een voor een afscheid had genomen van de bomen in zijn schamele tuin. Wie opmerkt dat er te veel doden aanwezig zijn op deze bladzijde, heeft misschien gelijk, maar over hen schrijven is de manier, de enige die binnen mijn bereik ligt, om hen nog wat langer hier op aarde te houden. Wie zou er vandaag nog over mijn broer Francisco praten als ik hier niet was? Wie zou zich kunnen voorstellen, als ik niet bestond om het te vertellen, dat Jerónimo Melrinho, analfabeet, ruw varkenshoeder, man van stiltes, zo'n groot hart had? Ook om dat te zeggen leef ik. | |
31 december 1996Ik geloof dat ik vanmorgen ontdekt heb wat ouderdom werkelijk is. Ik was half wakker, half in slaap, net als in Amherst de dag dat ik de essentie van Alle namen in mijn hoofd voorbij ‘zag’ komen, en ineens begreep ik dat je oud wordt wanneer je de indruk hebt steeds minder plaats in te nemen in de | |
[pagina 43]
| |
wereld. Als kind en in onze jeugd geloven we dat de wereld van ons is en bestaat om van ons te zijn, op volwassen leeftijd beginnen we te vermoeden dat het eigenlijk toch niet zo is en vechten we ervoor dat het zo lijkt, we beginnen oud te worden als we beseffen dat ons bestaan de wereld koud laat. Dat is natuurlijk altijd zo geweest, alleen wisten we het niet. | |
30 januari 1997Gebrek aan materiaal is niet de reden waarom O Livro das Tentações niet vordert. Mijn neef José Mogas de Sousa, die weet van mijn speurwerk in de familie, stuurt me fotokopieën van de geboorteoorkondes van onze grootouders van vaderskant, João de Sousa en Carolina de Conceição, respectievelijk geboren in 1869 en 1871. Hij heeft er een vel papier bijgevoegd waarop zijn vader, mijn oom Francisco, enkele historische feiten uit Azinhaga vermeldt en van commentaar voorziet. Blijkbaar zat er al schrijversbloed in die familie Sousa... Toen mijn vader in 1936 of 1937, hij was toen adjunctchef van een politiebureau, samen met andere agenten per boot naar Tarragona werd gestuurd om mensen op te halen die niet in Spanje wilden blijven, schreef hij zijn reisindrukken op in een boekje. Dat boekje is verdwenen, maar ik kan me de passage nog herinneren waarin hij het havenhoofd van Tarragona beschrijft, met de militiesoldaten op de kade die hun vuist hieven naar de boot. Mijn vader hield niet van de rojos, de rooien... | |
2 juli 1997Alle namen is af. Ik kan me niet voorstellen wat er gezegd zal worden over dit boek, dat voor de lezers onverwacht is, denk ik, in zekere zin nog onverwachter dan De stad der blinden. Of misschien toch, kan ik het me wél voorstellen: ze zullen zeggen dat het weer een triest, pessimistisch verhaal is, dat er geen enkele hoop schuilt in deze roman. Voor mezelf is het allemaal glashelder: ik geloof gewoon dat ik, toen ik Het evangelie volgens Jezus Christus schreef, te jong was om De stad der blinden te kunnen schrijven en dat toen ik De stad der blinden af had, ik nog heel wat levenservaring moest opdoen om me te wagen aan Alle namen... 's Avonds, toen ik wat door de tuin wandelde om tot rust te komen, kreeg ik een ingeving die beter kan uitleggen wat ik bedoel: het is alsof ik tot aan Het evangelie bezig ben geweest met het beschrijven van een standbeeld, en dat ik daarna ben overgestapt op wat er in de steen zit. Pilar vindt het mijn beste roman en zij heeft altijd gelijk.
Vertaald uit het Portugees door Harrie Lemmens |
|