Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
José Saramago
| |
[pagina 19]
| |
spookverhalen, bijzondere gebeurtenissen, oude sterfgevallen, oproeren met stokken en stenen, woorden van voorouders, een onvermoeibaar geruis van herinneringen dat mij wakker hield en tegelijk zachtjes in slaap wiegde. Ik heb nooit kunnen achterhalen of hij ophield wanneer hij merkte dat ik in slaap was gevallen, of dat hij doorging met praten, om niet te stoppen halverwege het antwoord op de vraag die ik onveranderlijk stelde in de langere pauzes die hij heel berekenend in zijn relaas liet vallen: ‘En toen?’ Misschien herhaalde hij de verhalen voor zichzelf, om ze niet te vergeten of om ze te verrijken met nieuwe wederwaardigheden. Gezien de leeftijd die ik had en de tijd waarin we toen leefden, hoef ik niet te zeggen dat ik dacht dat mijn opa Jerónimo alle wijsheid van de wereld bezat. Wanneer ik bij het eerste morgenlicht wakker werd van het fluiten van de vogels, lag hij niet meer naast me, was hij al met zijn dieren naar het veld getrokken zonder mij te wekken. Dan stond ik op, vouwde de deken op en liep op blote voeten (tot mijn veertiende heb ik in het dorp altijd op blote voeten gelopen), mijn haren nog vol strootjes, van de moestuin naar de varkensstallen naast het huis. Mijn oma, die al voor mijn opa op was, zette dan een grote kom koffie met brokken brood voor me neer en vroeg of ik goed geslapen had. Als ik haar over een nare droom vertelde die was voortgesproten uit de verhalen van opa, stelde zij me altijd gerust: ‘Niets van aantrekken, dromen zijn bedrog.’ Toentertijd dacht ik dat mijn oma, hoewel zij ook een heel wijze vrouw was, niet kon tippen aan mijn opa, die liggend onder de vijgenboom met naast zich zijn kleinzoon José in staat was met een paar woorden het hele universum in beweging te zetten. Pas vele jaren later, toen mijn opa al was heengegaan en ik een volwassen man was, begreep ik dat oma eigenlijk ook in dromen geloofde. Er was geen andere uitleg voor wat ze een keer zei toen ze 's avonds voor de deur van haar armetierige huisje, waar ze toen in haar eentje woonde, naar de grote en kleine sterren boven haar hoofd zat te kijken: ‘De wereld is zo mooi, en ik vind het zo jammer dat ik doodga.’ Ze zei niet dat ze bang was om te sterven, maar dat ze het jammer vond, alsof het leven van onafgebroken zwoegen en tobben dat het hare was geweest, zo kort voor het verscheiden de genade ontving van een verheven afscheid, de troost van de geopenbaarde schoonheid. Ze zat voor de deur van een huis zoals er volgens mij geen tweede heeft bestaan, want er woonden mensen in die het opbrachten biggen bij zich in bed te nemen alsof het hun eigen kinderen waren, mensen die het jammer vonden het leven te verlaten omdat de wereld zo mooi was, mensen, en in dit geval opa Jerónimo, varkenshoeder en verhalenverteller, die toen hij voelde dat de dood hem kwam halen, afscheid nam van de bomen in zijn tuin, ze een voor een omarmde, huilend, omdat hij wist dat hij ze nooit meer zou zien. Vele jaren later, toen ik voor het eerst over mijn opa Jerónimo en mijn oma | |
[pagina 20]
| |
Josefa schreef (ik ben nog vergeten te zeggen dat zij, volgens degenen die haar toen gekend hadden, als jong meisje uitzonderlijk mooi was geweest), besefte ik dat ik de gewone mensen die zij waren geweest aan het veranderen was in literaire personages, en dat dat waarschijnlijk de manier was om hen niet te vergeten: steeds weer hun gezichten tekenen met het onvaste potlood van de herinnering, kleur en licht aanbrengen in de saaiheid van een dof en uitzichtloos bestaan, als iemand die op de verschuivende landkaart van het geheugen de bovennatuurlijke onwerkelijkheid herschept van het land waarin hij besloten heeft te gaan leven. Dezelfde geestestoestand die mij er, na de fascinerende en raadselachtige figuur van een Berberse overgrootvader te hebben opgeroepen, toe zou brengen in de volgende bewoordingen een oude foto te beschrijven (nu bijna tachtig jaar oud) waar mijn ouders op staan: ‘De twee staan, knap en jong, recht tegenover de fotograaf en op hun gezicht ligt een uitdrukking van plechtige ernst die wellicht angst voor de camera is, op het moment dat de lens van beiden het beeld zal vastleggen dat nooit meer terugkeert, want de dag daarna zal onherroepelijk een andere dag zijn... Mijn moeder leunt met haar rechterelleboog op een hoge zuil en houdt in haar linkerhand, neerhangend langs haar zij, een bloem vast. Mijn vader heeft zijn arm om mijn moeder heen geslagen en zijn eeltige hand ligt op haar schouder als een vleugel. Beiden staan beschroomd op een bloemetjestapijt. Het doek dat als kunstmatige achtergrond dient voor de foto toont enkele vage en niet-kloppende neo-classicistische gebouwen.’ En ik besloot met: ‘Ooit moest de dag komen dat ik dit alles zou vertellen. Niets van dit alles is van belang, alleen voor mijzelf. Een Berberse opa, een andere opa die te vondeling was gelegd (verborgen zoon van een hertogin, wie weet), een wonderbaarlijk mooie oma, ernstige en knappe ouders, een bloem op een portretfoto - wat voor andere afstamming zou ik kunnen willen? Zou ik deel kunnen uitmaken van een betere stamboom?’ Deze woorden heb ik bijna dertig jaar geleden geschreven, met als enige bedoeling momenten te reconstrueren en op te tekenen uit het leven van de mensen die mij hebben voortgebracht en die het dichtst bij mij hebben gestaan, denkend dat ik niet meer nodig zou hebben om uit te leggen waar ik vandaan kwam en uit welk hout de persoon die ik was geweest en de persoon die ik geleidelijk aan werd gesneden waren. Maar ik had het mis, de biologie bepaalt niet alles, en wat de genetica betreft, de wegen daarvan moeten wel heel mysterieus zijn geweest dat ze zo'n grote boog hebben gemaakt... Aan mijn stamboom (vergeef me de aanmatiging een zwak en schraal boompje zo aan te duiden) ontbraken niet alleen takken van het soort dat door tijd en levenservaringen afbreekt, maar ook iemand die hem hielp zijn wortels te laten doordringen tot diep in de grond, iemand die de stevigheid en smaak van zijn vruchten verfijnde, die zijn kruin groter en | |
[pagina 21]
| |
sterker maakte om toevlucht te bieden aan trekvogels en steun aan nesten. Terwijl ik mijn ouders en grootouders schilderde met literaire verf, hen van de mensen van vlees en bloed die ze waren geweest, veranderde in personages die opnieuw en op een andere manier vormgaven aan mijn leven, was ik zonder het te beseffen de weg aan het traceren waarlangs de personages die ik zou verzinnen, de andere, werkelijk literaire, mij het materiaal en het gereedschap zouden aanreiken die uiteindelijk, met alle goede en minder goede kanten, alles wat ik gewonnen en verloren heb, wat ik tekortkom en wat ik te veel heb, van mij de persoon zouden maken waarin ik mij thans herken: schepper van die personages, maar tegelijk schepping van hen. In zekere zin zou je werkelijk kunnen zeggen dat ik letter voor letter, woord voor woord, bladzijde voor bladzijde, boek voor boek de personages die ik schiep heb geïmplanteerd in de man die ik was. Ik geloof dat ik zonder hen niet degene zou zijn die ik nu ben, zonder hen zou mijn leven niet méér zijn geworden dan een vage schets, een belofte als zoveel andere die nooit worden ingelost, het bestaan van iemand die misschien had kunnen zijn en uiteindelijk toch niet is geworden. Nu kan ik helder en duidelijk zien wie mijn meesters in de leerschool van het leven zijn geweest, degenen die mij het meest intens het harde levensvak hebben bijgebracht: die tientallen roman- en toneelfiguren die ik op dit moment aan mijn geestesoog voorbij zie trekken, die mannen en vrouwen van inkt en papier, de mensen van wie ik dacht dat ik ze leidde zoals het mij uitkwam en dat ze gehoorzaamden aan mijn schrijverswil, als marionetten wier handelingen niet meer invloed op mij konden uitoefenen dan de draagkracht en de spanning van de touwtjes waarmee ik ze bewoog toelieten. Van die leermeesters was de eerste zonder twijfel een middelmatige portretschilder die ik simpelweg aanduidde met de letter H., hoofdrolspeler in een verhaal dat denk ik met recht kan worden bestempeld als een dubbele inwijding (die van H., maar ook in zekere zin die van de auteur), getiteld Manual de Pintura e Caligrafia, dat mij de elementaire eerlijkheid bijbracht zonder wrok of frustratie mijn grenzen vast te stellen en te respecteren: omdat ik me niet buiten mijn eigen kleine akkertje kon en wilde wagen, restte mij de mogelijkheid dieper te graven, in de richting van de wortels. De mijne, maar ook die van de wereld, als ik mij zo'n buitengewone ambitie mocht veroorloven. Het is uiteraard niet aan mij om de waarde van het resultaat van de gedane inspanningen te beoordelen, maar ik geloof dat het thans duidelijk is dat al mijn werk vanaf dat moment heeft gehoorzaamd aan dat doel en dat beginsel. Vervolgens kwamen de mannen en vrouwen uit Alentejo, diezelfde broederschap van verworpenen der aarde waartoe mijn opa Jerónimo en mijn oma Josefa behoorden, ruwe dorpelingen die gedwongen waren de kracht van | |
[pagina 22]
| |
hun armen te verkopen voor een salaris en arbeidsomstandigheden die enkel het predikaat schandalig verdienen, omstandigheden die voor minder dan niets het leven inden dat de ontwikkelde en beschaafde wezens die wij ons prijzen te zijn zo graag kostbaar, heilig of subliem noemen. Volksmensen die ik heb gekend, bedrogen door een Kerk die evenzeer medeplichtige als profiteur was van de macht van de staat en de grootgrondbezitters, mensen die onafgebroken bewaakt werden door de politie, die telkens weer onschuldig slachtoffer werden van de willekeur van een valse rechtspraak. Drie generaties van een familie van landarbeiders, de familie Mau-Tempo, treden vanaf het begin van de eeuw tot de Anjerrevolutie van 1974, die de dictatuur aan de kant schoof, voor het voetlicht in deze roman, die ik de titel Levantado do Chão meegaf, en van zulke van de grond opgestane mannen en vrouwen, eerst echte personen, daarna fictiefiguren, heb ik geleerd geduldig te zijn, vertrouwen te hebben en me over te leveren aan de tijd, de tijd die ons tegelijk maakt en vernielt om ons opnieuw te maken en weer te vernielen. Ik weet alleen niet zeker of ik me wel voldoende heb eigen gemaakt wat door de hardheid van hun ervaringen bij die mannen en vrouwen een deugd was geworden: een ongedwongen stoïcijnse houding tegenover het leven. Rekening houdend evenwel met het feit dat de ontvangen les twintig jaar later nog steeds ongeschonden in mijn geheugen zit, dat ik die dag in dag uit hoor als een dringende oproep, heb ik de hoop nog niet verloren de grootse voorbeelden van menselijke waardigheid die ik heb meegemaakt op de uitgestrekte vlakten van Alentejo, iets meer te verdienen. De tijd zal het leren. Wat voor andere lessen zou ik kunnen krijgen van een Portugees uit de zestiende eeuw die zijn Rimas schreef en de patriottische triomfen, schipbreuken en desillusies van Os Lusíadas, die een absoluut poëtich genie was, de grootste dichter van onze literatuur, hoe zwaar dat ook moge vallen voor Fernando Pessoa, die zichzelf uitriep tot de Super-Camões van die literatuur? Geen les naar mijn maat, geen les die ik zou kunnen leren, behalve de eenvoudigste die me kon worden gegeven door de man Luís Vaz de Camões in zijn pure menselijkheid, bijvoorbeeld de trotse nederigheid van een schrijver die overal aanklopt op zoek naar iemand die bereid is het boek dat hij heeft geschreven te publiceren, waardoor hij de minachting ondergaat van hen die geen weet hebben van bloed en kaste, de neerbuigende onverschilligheid van een koning en zijn gezelschap van machtsdragers, de hoon waarmee de wereld altijd het bezoek van dichters, zieners en gekken heeft ontvangen. Ten minste één keer in hun leven zijn alle auteurs noodgedwongen Luís de Camões geweest of zullen ze dat worden, zelfs al hebben ze niet de redondilla's van Sôbo los rios geschreven... Tussen hofedelen en censoren van het Heilig Officie, tussen de liefdes van voorheen en de teleurstellingen van de vroegtijdige ouderdom, tussen de pijn van het schrijven en de vreug- | |
[pagina 23]
| |
de te hebben geschreven heb ik deze zieke man, die straatarm terugkeert uit Indië, waarheen velen slechts gingen om rijk te worden, deze aan één oog blinde en in zijn ziel getroffen soldaat, deze verleider zonder geluk die nooit meer de zinnen van de dames aan het hof zal verwarren, tot leven gebracht op het podium van het toneelstuk Que farei com este livro?, aan het slot waarvan een andere vraag doorklinkt, de vraag die er werkelijk toe doet, de vraag waarvan we nooit te weten zullen komen of er een afdoende antwoord op mogelijk is: ‘Wat doen jullie met dit boek?’ Trotse nederigheid was een meesterwerk onder de arm dragen en zich onterecht verstoten zien door de wereld. Trotse nederigheid ook, en koppige nederigheid, te willen weten waarvoor morgen de boeken zullen dienen die wij vandaag schrijven, en onmiddellijk betwijfelen dat de geruststellende redenen die ons eventueel gegeven worden of die we onszelf geven lang stand kunnen houden (tot wanneer?). Niemand houdt zichzelf meer voor de gek dan door toe te staan dat de anderen hem voor de gek houden... Daar naderen een man die zijn linkerhand in de oorlog heeft verloren en een vrouw die ter wereld is gekomen met het mysterieuze vermogen te kunnen zien wat er schuilgaat achter de huid van de mensen. Hij heet Baltasar Mateus en heeft als bijnaam Zeven-Zonnen, haar kent men onder de naam Blimunda, en ook onder de bijnaam Zeven-Manen die ze er later bij kreeg, want er staat geschreven dat waar een zon is er ook een maan zal zijn, en dat alleen de harmonieuze aanwezigheid van beide de aarde door liefde bewoonbaar zal maken. Eveneens nadert een jezuïet genaamd Bartolomeu, die een machine heeft uitgevonden waarmee men kan opstijgen naar de hemel met als enige brandstof de menselijke wil, die naar men zegt alles vermag, maar die totnogtoe niet de zon en de maan van gewoon goedheid of nog eenvoudiger respect heeft kunnen of willen zijn. Het zijn drie Portugese dwazen uit de achttiende eeuw, in een tijd en een land waarin het bijgeloof en de brandstapels van de Inquisitie bloeiden, waarin de ijdelheid en de grootheidswaan van een koning een klooster, paleis en basiliek lieten bouwen die de buitenwereld verstomd zouden doen staan, in het weinig waarschijnlijke geval dat die wereld voldoende oog had voor Portugal, zoals we weten dat Blimunda had om te zien wat verborgen was... En ook nadert een menigte van duizenden en nog eens duizenden mannen met vuile, eeltige handen en een uitgeput lichaam van het jaren achtereen steen voor steen optrekken van de meedogenloze muren van het klooster, de enorme zalen van het paleis, de zuilen en pilaren, de hoge klokkentorens en de koepel van de basiliek boven de leegte. De klanken die we horen komen uit het clavecimbel van Domenico Scarlatti, die niet weet of hij moet lachen of huilen... Dit is het verhaal van Memoriaal van het klooster, een boek waarin de schrijversleerling er, dankzij wat hij sinds de lang vervlogen tijd van zijn grootouders Jerónimo en Josefa | |
[pagina 24]
| |
had geleerd, al in slaagde woorden te schrijven als deze, die niet geheel gespeend zijn van poëzie: ‘Naast de gesprekken der vrouwen zijn het de dromen die de wereld in haar baan houden. Maar het zijn ook de dromen die haar een halo verschaffen, daarom is de hemel de lichtende gloed in het hoofd van de mensen, als het hoofd van de mensen niet de eigenlijke en enige hemel is.’ Moge het zo zijn. Van de dichtkunst had de adolescent al iets opgestoken uit de schoolboeken toen hij zich in Lissabon voorbereidde op het vak dat hij in het begin van zijn werkzame leven uitoefende: dat van bankwerker. Hij had ook goede leermeesters in de ars poetica gehad tijdens de lange avonduren die hij doorbracht in openbare bibliotheken, waar hij alles las wat hij toevallig in handen kreeg, zonder oriëntatie, zonder iemand die hem adviezen gaf, met dezelfde creatieve verbazing van de zeevaarder die ieder oord dat hij ontdekt gestalte geeft. Maar in de bibliotheek van de ambachtschool ligt de basis van Het jaar van de dood van Ricardo Reis... Daar vond de jonge bankwerkersleerling op zekere dag (hij was zeventien) een tijdschrift - Atena heette het - waarin gedichten onder die naam stonden, en omdat hij de literaire landkaart van zijn land nauwelijks kende, was het logisch dat hij dacht dat er in Portugal een dichter bestond die zo heette: Ricardo Reis. Het duurde echter niet lang of hij kwam erachter dat de eigenlijke dichter een zekere Fernando Nogueira Pessoa was, die gedichten schreef onder de naam van dichters die alleen in zijn hoofd bestonden en die hij heteroniemen noemde, een woord dat niet in de woordenboeken van die tijd stond, zodat het de letterenleerling veel moeite kostte te achterhalen wat het betekende. Hij leerde veel gedichten van Ricardo Reis vanbuiten (‘Wees om groot te zijn één / Leg al wat je bent in het minste wat je doet’), maar hij kon ondanks zijn jeugdige leeftijd en zijn onwetendheid niet accepteren dat een superieure geest zonder enige spijt het volgende wrede vers had kunnen bedenken: ‘Wijs is hij die genoegen neemt met het schouwspel van de wereld.’ Lang, lang daarna waagde de leerling het, zelf al grijs en een beetje wijzer van zijn eigen wijsheden, een roman te schrijven om de dichter van de Odes iets te laten zien van wat het schouwspel van die wereld was in 1936, het jaar waarin hij hem zijn laatste dagen liet beleven: de bezetting van het Rijnland door het nazileger, de oorlog van Franco tegen de Spaanse republiek, de oprichting door Salazar van de Portugese fascistische milities. Alsof hij tegen hem zei: ‘Ziehier het schouwspel van de wereld, beste dichter van het serene leed en het sierlijke scepticisme. Geniet en kijk, aangezien werkeloos toezien je wijsheid is...’ Het jaar van de dood van Ricardo Reis eindigde met droefgeestige woorden: ‘Hier, waar de zee ophoudt en de aarde wacht.’ Op zee was het afgelopen voor Portugal, er zouden geen ontdekkingsreizen meer komen, en op aarde, op het land restte slechts een eeuwig wachten op een ondenkbare toekomst: | |
[pagina 25]
| |
alleen de vaste fado, de eeuwige saudade en weinig meer... Toen bedacht de leerling dat er misschien toch nog een manier bestond om de schepen te water te laten, bijvoorbeeld het land zelf in beweging brengen en over de zee laten varen. Directe vrucht van de collectieve Portugese wrok wegens het historische dédain van Europa (of juister gezegd van mijn persoonlijke wrok...) scheurde de roman die ik toen schreef - Het stenen vlot - het hele Iberische schiereiland los van het Europese continent om het te veranderen in een groot drijvend eiland dat zonder riemen, zeilen of schroeven naar het zuidelijk deel van de wereld bewoog, een ‘massa van steen en grond, met die bovenlaag van steden, dorpen, rivieren, bossen, fabrieken, ongetemde natuur en akkers, plus alle bijbehorende mensen en dieren’, op weg naar een nieuwe utopie: de culturele ontmoeting van de volkeren op het schiereiland met de volkeren aan de andere kant van de Atlantische Oceaan, teneinde, want zo brutaal was mijn strategie, de verstikkende dominantie van de Verenigde Staten van Noord-Amerika in die regio te tarten... Een dubbel utopische lezing zou deze politieke fictie opvatten als een nog veel edeler en humanere metafoor: dat Europa, heel Europa, zich moet verplaatsen naar het zuiden, om daar, als compensatie voor de kolonialistische uitbuiting van vroeger en nu, bij te dragen aan een evenwichtige wereld. Dat wil zeggen, Europa eindelijk ethisch. De personages van Het stenen vlot - twee vrouwen, drie mannen en een hond - reizen onvermoeibaar over het schiereiland terwijl dat de oceaan doorploegt. De wereld is aan het veranderen en zij weten dat ze de nieuwe mensen die ze zullen worden in zichzelf moeten zoeken (zonder de hond te vergeten, die geen hond is als alle andere...). Dat is genoeg voor hen. Toen herinnerde de leerling zich dat hij weleens drukproeven van boeken had nagekeken en dat het, als hij in Het stenen vlot bij wijze van spreken de toekomst had herzien, geen slecht idee zou zijn om nu het verleden te herzien. En dus verzon hij een roman die Het beleg van Lissabon zou heten, waarin een corrector een boek met dezelfde titel, maar dan een historisch werk, nakijkt, er genoeg van krijgt dat die geschiedenis steeds minder kan verrassen en besluit om waar een ‘ja’ staat een ‘nee’ te zetten, waarmee hij het gezag van de ‘historische waarheden’ ondermijnt. Raimundo Silva, zo heet de corrector, is een eenvoudige, doodgewone man die zich alleen van de meerderheid onderscheidt door zijn geloof dat alle dingen een zichtbare en een onzichtbare kant hebben en dat we niets van ze kunnen weten zolang we niet alles op zijn kop hebben gezet. Daarover gaat het precies in een gesprek dat hij heeft met de historicus. ‘U moet niet vergeten dat correctoren nuchtere lieden zijn, ze hebben al veel gezien aan literatuur en leven, En nou moet ú niet vergeten dat mijn boek een geschiedkundig werk is, Zo zou het inderdaad betiteld worden volgens de traditionele genre-indeling, maar ook | |
[pagina 26]
| |
al wil ik u niet opnieuw tegenspreken, volgens mijn bescheiden mening is alles wat geen leven is literatuur, De geschiedschrijving ook, Die vooral, zonder u te willen kwetsen, En de schilderkunst, en de muziek, De muziek verzet zich al zolang ze bestaat, het gaat op en neer, ze wil zich bevrijden van het woord, uit afgunst denk ik, maar onderwerpt zich uiteindelijk toch altijd, En de schilderkunst, Nou ja, schilderkunst is niet meer dan literatuur gemaakt met penselen, U bent toch hopelijk niet vergeten dat de mensheid begon te schilderen lang voor ze kon schrijven, Kent u het gezegde, als je geen hond hebt, jaag dan met de kat, met andere woorden, wie niet kan schrijven, schildert of tekent, kijk maar naar kleine kinderen, Met andere woorden, wat u wilt zeggen is dat de literatuur al bestond voor ze werd geboren, Precies, net zoals de mens, met andere woorden, al mens was voor hij het was, (...) Ik krijg de indruk dat u uw roeping bent misgelopen, u zou historicus moeten zijn, Ik mis de opleiding, wat kan een eenvoudig mens doen zonder opleiding, ik mag al van geluk spreken dat ik met fatsoenlijke genen op de wereld ben gekomen, maar dan wel in ruwe vorm, bij wijze van spreken, en daarna is er alleen maar wat heel elementaire bijschaving gevolgd, het abc, meer niet, U zou zich kunnen uitgeven voor autodidact, product van uw eigen achtenswaardige inspanning, dat is helemaal geen schande, vroeger was de samenleving trots op haar autodidacten, Dat is voorbij, sinds we de vooruitgang hebben is dat passé, worden autodidacten met de nek aangekeken, alleen degenen die gedichten en verhalen ter verstrooiing schrijven mogen autodidacten zijn en blijven, gelukkig voor hen, maar ik, ik geef het toe, heb nooit aanleg gehad voor de literaire schepping, Word dan filosoof, man, U bent een grapjas met een zeer fijn gevoel voor humor, ik vraag me zelfs af hoe u zich aan de geschiedschrijving heeft kunnen wijden, toch een serieuze, diepgravende wetenschap, Ik ben alleen in het echte leven ironisch, Kijk, dat bedoelde ik nou, dat de geschiedenis niet het echte leven is, maar literatuur, jawel, literatuur, Maar de geschiedenis was het echte leven toen dat nog geen geschiedenis genoemd kon worden, (...) Dus u vindt dat de geschiedenis en het echte leven, Ja, Dat de geschiedenis het echte leven is geweest, bedoel ik, Twijfelt u daar maar geen seconde aan, Wat zou er van ons worden als de deleatur niet bestond, zuchtte de corrector.’ Overbodig hieraan toe te voegen dat de leerling met Raimundo Silva de les van de twijfel heeft geleerd. Het werd tijd ook. Welnu, waarschijnlijk bracht die leerschool van de twijfel hem er twee jaar later toe Het evangelie volgens Jezus Christus te schrijven. Weliswaar, hij heeft het zelf gezegd, werd die titel hem ingegeven door gezichtsbedrog, maar we kunnen ons met een gerust hart afvragen of het niet het serene voorbeeld van de corrector is geweest dat in die tussentijd het terrein aan het effenen was waar die nieuwe roman zou oprijzen. Ditmaal ging het er niet om achter | |
[pagina 27]
| |
de bladzijden van het Nieuwe Testament te kijken op zoek naar tegenspraken, maar om er een fel licht op te zetten, zoals gebeurt bij schilderijen om het reliëf, de overgangen, het donker van de diepere delen zichtbaar te maken. Twee vrouwen, drie mannen en een hond;
foto Diego Lopez Galvin Op die manier las de leerling, omringd nu door bijbelfiguren, alsof het voor de eerste keer was over de moord op de onnozele kinderen, en toen hij het had gelezen begreep hij het niet. Hij begreep niet dat er al martelaren konden bestaan in een godsdienst die nog dertig jaar moest wachten voor haar stichter het eerste woord ervan verkondigde, begreep niet dat het leven van de kinderen uit Bethlehem niet was gered door de enige die dat had kunnen doen, hij begreep niet hoe Jozef verstoken kon zijn van het minste gevoel voor verantwoordelijkheid, van spijt, van schuld, of zelfs maar nieuwsgierigheid, nadat hij met zijn gezin was teruggekeerd uit Egypte. Men kan ook niet te zijner verdediging aanvoeren dat de kinderen van Bethlehem moesten sterven opdat het leven van Jezus gered kon worden: het eenvoudige gezond verstand dat aan alle dingen, zowel menselijke als goddelijke, vooraf zou moeten gaan, herinnert ons eraan dat God Zijn Zoon niet naar de aarde zou sturen, zeker niet met als taak te boeten voor de zon- | |
[pagina 28]
| |
den van de mensheid, om hem op tweejarige leeftijd te laten sterven door het zwaard van een soldaat van Herodes... In dat evangelie, door de leerling geschreven met het ontzag dat grote drama's verdienen, zal Jozef zich bewust zijn van zijn schuld, zal hij de wroeging aanvaarden als straf voor zijn nalatigheid en zal hij zich bijna zonder verzet naar de dood laten leiden, alsof dat hem nog ontbrak om zijn schuld aan de wereld te delgen. Het evangelie van de leerling is dus niet de zoveelste legende van zaligen en goden, maar het verhaal van een aantal menselijke wezens die onderworpen zijn aan een macht waartegen ze vechten maar die ze niet kunnen verslaan. Jezus, die de sandalen zal erven waarmee zijn vader in het stof op de aardse wegen had getrapt, zal ook zijn erfgenaam zijn van het tragische gevoel van verantwoordelijkheid en schuld dat hem nooit meer zal verlaten, zelfs niet wanneer hij hoog aan het kruis zijn stem verheft: ‘Mensen, vergeeft het Hem, want Hij weet niet wat Hij heeft gedaan.’ Daarmee verwijst hij stellig naar God, die hem tot daar heeft gebracht, maar wie weet herinnert hij zich in die doodsstrijd ook zijn echte vader, degene die hem menselijk in vlees en bloed had verwekt. Zoals men ziet had de leerling reeds een lang traject doorlopen toen hij in zijn ketterse evangelie de laatste woorden van de dialoog in de tempel tussen Jezus en de schriftgeleerde opschreef: ‘Schuld is een wolf die de zoon opvreet nadat hij de vader heeft verslonden, zei de schriftgeleerde, Die wolf waarover u het hebt, heeft mijn vader al opgegeten, zei Jezus, Dan hoeft hij alleen jou nog te verslinden, En u, bent u opgegeten of verslonden, Niet alleen opgegeten en verslonden, maar ook uitgekotst, antwoordde de schriftgeleerde.’ Als keizer Karel de Grote geen klooster had gesticht in het noorden van Duitsland, als dat klooster niet aan de basis had gelegen van de stad Münster, als Münster zijn twaalfhonderdvijftigjarig bestaan niet had willen vieren met een opera over de verschrikkelijke oorlog die in de zestiende eeuw wederdopers en katholieken tegenover elkaar had gezet, dan zou de leerling nooit het toneelstuk hebben geschreven dat hij de titel gaf In nomine Dei. Opnieuw moest de leerling zonder ander hulpmiddel dan het zwakke licht van zijn rede doordringen in het duistere labyrint van de geloofsrichtingen, die met zoveel gemak de mensen ertoe brengen te doden en zich te laten doden. En wat hij zag was opnieuw het vreselijke masker van de onverdraagzaamheid, een onverdraagzaamheid die in Münster het toppunt van waanzin bereikte, een onverdraagzaamheid die de zaak zelf beledigde die beide partijen beweerden te verdedigen. Want het ging niet om een oorlog in naam van twee vijandelijke goden, maar om een oorlog in naam van één en dezelfde god. Blind door hun eigen geloofsovertuiging waren de wederdopers en de katholieken van Münster niet in staat de helderste van alle helderheden te zien: op de dag van het Laatste Oordeel, wanneer beide groepe- | |
[pagina 29]
| |
ringen aantreden om de beloning of de straf in ontvangst te nemen die hun daden op aarde verdienen, zal God, als Hij zich bij Zijn beslissingen laat leiden door iets wat lijkt op de menselijke logica, zowel de ene groep als de andere bij zich opnemen in het paradijs, om de eenvoudige reden dat ze allemaal in Hem geloven. De afgrijselijke slachtpartij van Münster leerde de leerling dat, in tegenstelling tot wat ze beloofd hebben, religies nooit hebben gediend om mensen dichterbij elkaar te brengen, en dat de meest absurde van alle oorlogen een godsdienstoorlog is, overwegende dat God, zelfs als Hij zou willen, zichzelf niet de oorlog kan verklaren... Blinden. De leerling dacht: ‘We zijn blind’ en zette zich aan het schrijven van De stad der blinden, om degenen die het zouden lezen eraan te herinneren dat wij geheel pervers de rede gebruiken wanneer wij het leven vernederen, dat de waardigheid van de mens dag in dag uit wordt beledigd door de machtigen van onze wereld, dat de universele leugen de plaats heeft ingenomen van de meervoudige waarheden, dat de mens zijn zelfrespect heeft verloren toen hij het respect voor zijns gelijke verloor. Daarna begon de leerling, alsof hij de door de blindheid van de rede verzonnen monsters wilde bezweren, aan het schrijven van het simpelste aller verhalen: iemand die op zoek gaat naar een ander met als enige reden dat hij begrepen heeft dat het leven niets belangrijkers te vragen heeft aan een mens. Het boek heet Alle namen. Er is er geen opgeschreven maar alle namen staan daar. De namen van de levenden en die van de doden. Ik sluit af. De stem die deze bladzijden heeft voorgelezen wilde de echo zijn van de gezamenlijke stemmen van mijn personages. Ik heb in feite niet méér stem dan de stem die zij hebben gehad. Vergeeft u het mij als u weinig lijkt wat voor mij alles is.
Vertaald uit het Portugees door Harrie Lemmens |
|