Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Hafid Bouazza
| |
[pagina 13]
| |
die het Engels met ghoulish aanduidt. Merk het verschil in denotatie tussen ghoul en ghoulish op (zoals het geval is met seks en sexy). De ghoel is de personificatie en de bewoonster van de onherbergzame woestijnvlakten en met haar immigratie buiten de landsgrenzen heeft zij haar biotoop meeverhuisd, zoals we die tegenkomen in het gedicht Ulalume van E.A. Poe: It was hard by the dim lake of Auber,
In the misty mid region of Weir -
It was down by the dank tarn of Auber,
In the ghoul-haunted woodland of Weir.
De ghoel gedijt in unheimische werelden, werd geboren uit oerduisternissen en oerangsten, zoals de wereld in Bend Sinister van Vladimir Nabokov, ‘a sinister and sinistral world’, wier schepper -‘an anthropomorphic deity’ - het volgende te vertellen heeft, met aanhaling van E.A. Poe, over de aardlagen waaruit hij, als de godin Erda, rijst om op het einde van het boek in de persoon van de schrijver zelf zijn protagonist, professor Krug, in een hiernamaals van schrijfbureau en bureaulamp (een glas melk staat klaar) binnen te halen: I used to rise from the twinned night of the Keeweenawatin and
the horrors of the Laurentian Revolution, through the ghoul-
haunted Provence of Perm...
De welluidende termen in dit fragment zijn niet van monsters, maar van, zoals de Keeweenawatin, deels samengevoegde geologische tijdsaanduidingen. Sommige bronnen, die haar in de hiërarchie van engel-mens-demon (respectievelijk geschapen uit licht-klei-vuur) willen plaatsen, vermelden dat zij uit rook werd geschapen, hoewel het aantrekkelijke van de ghoel juist is dat zij typisch een dochter van de woestijn is. Een Arabisch woordenboek vermeldt onder ghoel: ‘een demon [djinn]Ga naar voetnoot9. van de woestijn, uitgeroeid door Ta'batta Sharran’. Er worden in de Arabische literatuur verschillende ontmoetingen met een ghoel vermeld, maar het is waar dat alleen de dichter Ta'batta Sharran (eerste helft van de zesde eeuw) bekend staat als een ‘slachter van ghoels’. De ghoel, zoals ik weet uit eigen ervaring, is echter bij lange na niet uitgeroeid. Dit is iets om dankbaar voor te zijn. Monsters zijn nu eenmaal dun gezaaid in de Arabische literatuur, | |
[pagina 14]
| |
die vooral bevolkt of bewolkt wordt door djinns. Ik herinner me nog verhalen uit mijn kindertijd in Marokko die getuigen van het voortbestaan van de ghoel. De laatste keer dat het monster zijn kop - letterlijk - opstak, was in 1980. Het was in dat jaar dat werd ontdekt dat de put, bovenaan het dorp waar ik opgroeide, een dergelijk monster herbergde, dat met het voortschrijden van de overlevering en mijn ongeloof (in de tijdspanne van één avond en in een huis dat vlakbij de bewuste put stond), steeds groteskere vormen aannam. De put werd na die ontdekking niet meer gebruikt. Het bestaan van het monster kwam men op het spoor nadat iemand in de put was gevallen en overleden. Het is waar dat de persoon in kwestie dronken was (hij had ongetwijfeld een fris hoofd willen halen), maar zijn toetakeling was ontegenzeggelijk het werk van een ghoel. Dronken of niet, als een mens niet eens meer rustig water kan putten! Aanvankelijk vermeldde de overlevering slechts dat er twee ogen ‘gloeiend als lantaarns’ (feller kon je ze niet krijgen, want het dorp was zonder elektriciteit) in de put waren gezien. Zoals dat altijd gaat met zulke verhalen, hoorde ik dit verhaal voor het eerst op het einde van een avond. Ik was op bezoek bij kennissen en al van plan om te vertrekken, maar de gastvrouw, die grote gesperde ogen had, te uitpuilend om mooi te zijn, kwistig en korrelig gesmukt met kohl en tatoeages op glabella en kin, bezwoer mij met een hypnotiserende blik om nog te blijven, hetgeen ik dan ook deed, zakkend op mijn zitkussens als een slang na afloop van een bezwering. Er stond geen raam open - nee, het huis had geen ramen, maar toch meen ik mij te herinneren dat de kaarsen in de woonkamer wild begonnen te flakkeren. Toen ik uiteindelijk weerstand wist te bieden aan ‘the glittering eye’ van de gastvrouw en opstond om weg te gaan, had het monster ondertussen een slangenlijf gekregen en een beenderkam op de dikke nek. Huiverend liep ik in blinde duisternis naar huis en achter mij wist ik de put, die met twee gloeiende ogen mij in de zetel van angst, het gebied tussen de schouderbladen, brandde. Angst nestelde zich daar in zijn Latijnse en oorspronkelijke vorm, angus, een slang. Ta'abatta Sharran, de legendarische held en dichter van de DjaahiliyyaGa naar voetnoot10., was behalve als ghoel-slachter ook vermaard om zijn bovenmenselijke snelheid. Deze snelheid (prachtig beschreven in enkele van zijn gedichten) kwam hem goed van pas, aangezien hij een soe'loek was, een vagebond, een out-law, een vogelvrije, een al dan niet vrijwillige verstoteling, die met plunderingen in zijn levensonderhoud voorzag. Van kindsbeen af werd hij omringd door de wereld van demonen. In een ander gedicht beschrijft hij hoe djinns | |
[pagina 15]
| |
afkomen op zijn vuur en zijn uitnodiging tot eten afslaan, zeggend: ‘Mensen benijden wij voedsel.’Ga naar voetnoot11. Zijn klinkende naam, een bijnaam om precies te zijn, betekent ‘hij-droeg-kwaad-onder-zijn-oksels’Ga naar voetnoot12.. Er worden verschillende redenen voor zijn laqab. Eén ervan is dat zijn moeder hem als kind erop uit stuurde om hout te sprokkelen, maar dat hij terugkwam met een mand vol slangen, waarop zijn moeder uitriep: ‘Ta'bbata sharran!’ Een andere overlevering vermeldt dat hij met de kop van een ghoel onder zijn arm liep (uit verveling misschien) of dat een ghoel die hij op zijn rug droeg, begon te urineren en dat de urine onder zijn oksels en over zijn zij stroomde. Dit laatste lijkt verdacht veel op het verhaal van Sindbad en de oude man van de zee.
In Gertrude and Claudius van John Updike komt in het tweede deel van het boek een scène voor waarin Claudius (dan nog Fengon geheten) Gertrude, die dan nog Geruthe heet, verleidt met drie geschenken die hij uit zijn verre reizen heeft meegenomen. Het tweede is een bokaal waarop een vreemd beest staat afgebeeld, dat het lijf van een paard heeft en lange leeuwachtige klauwen; zijn voorpoten lopen vanuit de schoften uit in gevederde vleugels en zijn gezicht is dat van een glimlachende vrouw. Geruthe vraagt of het een phoenix is. ‘Something of the sort,’ he said... ‘The Greek word is chimaira -from “she-goat”, but meaning a she-monster, put together of the parts of sundry animals.’ De vraag of en in hoeverre de Arabische ghoel beïnvloed is door de Griekse chimaera is zeker het onderzoeken waard. Beide zijn vrouwelijk en beide zijn, zoals bovenstaand gedicht aantoont, opgebouwd uit verschillende dieren. Ghoel is een mannelijk woord, maar stond sinds de vroege bronnen voor een wijfjesmonster. Later zou het woord de vrouwelijke uitgang ‘-ah’Ga naar voetnoot13. krijgen om misvattingen te voorkomen. Zo treffen we in één van de eerste vertellingen van de Duizend-en-Eén-Nacht het verhaal aan van de Prins en de Ghoelah. Vaak wordt het woord si'laatGa naar voetnoot14. gebruikt voor het wijfje van een ghoel, hoewel bepaalde werken vermelden dat een si'laat, anders dan een ghoel, zich niet in de woestijn ophoudt, maar in bossen. Waarmee niet gezegd is dat zij een ander monster is. De beschrijvingen die ervan worden gegeven komen voor de rest precies overeen met de beschrijvingen van de ghoel. Wanneer een si'laat een mens vangt, laat zij hem spelen en dansen, | |
[pagina 16]
| |
zoals een kat dat doet met een muis. Het is toepasselijk dat Claudius Gertrude probeert te verleiden met de chimaera, want verleiding is een belangrijk aspect van de ghoel en, naar ik aanneem, vanwege haar serene vrouwengezicht, van de chimaera. Wat betreft de oorsprong van de chimaera: de geit was voor de Arabieren een embleem van bronst. Ondanks haar afzichtelijk uiterlijk misleidt de ghoel zandvaarders als een Sirene, niet met gezang, maar met visuele magie. Zij staat er bekend om dat zij reizigers naar zich toe lokt om ze in de ondergang te storten. In het gedicht vraagt zij erom nog een keer door het zwaard te worden geveld: als dit was gebeurd, zou zij weer tot leven zijn gekomen. Gelukkig weet de dichter, ‘ferm van gemoed’, aan haar smeekbede weerstand te bieden. We moeten ervan uitgaan dat zij in het gedicht zieltoogde en dat het verzoek haar laatste woord was. Het woord ghoel heeft tevens de volgende betekenissen: ‘de afstand van een woestijn, ondergang, ramp(spoed), calamiteit, dronkenschap en kater, lichamelijke inspanning, een tovenares die verschillende vormen aanneemt, een duivel [shaitaan] en alles wat het verstand verbijstert’. Het eerste deel van deze opsomming is een epitoom van de gevaren van een reis door wildernissen en het tweede gedeelte somt min of meer de kenmerken op van wat een versipel heet, een creatuur dat van gedaante kan veranderen, zoals een weerwolf. Het neusje van de zalm in de rij betekenissen is natuurlijk ‘alles wat het verstand verbijstert, met het verstand op de loop gaat (koelloe ma zaala bihi “l-”aql)’. Het werkwoord taghawallat, van een vrouw gezegd, betekent ‘verkleuren’, i.e. grillig, nukkig, wispelturig zijn. De verten van een woestijn, de gevaarlijke passen en dellen, werden ghoel genoemd omdat zij de reiziger naar de ondergang leidden (yaghtaaloe). De ghoel is ongetwijfeld de personificatie van de (angst voor de) duisternissen en verten die de eenzame reizigers parten speelden, vooral in sterrenloze nachten. Merk in het gedicht van Ta'abatta Sharran op dat hij, hoewel hij haar al vermoord heeft, haar niet kan zien, hij moet daarvoor wachten op de komst van de ochtend. Paul Bowles heeft de speciale stilte van de woestijn beschreven, een muur van ruchteloosheid onder de ‘sheltering sky’. De Arabieren schreven het suizelen en ruiselen van de nacht (en van de bloedbaan in het oor) vroeger toe aan het gefluister van de djinns en noemden het dawiyy; de dichter Dhoe Roemmah (gestorven 735/36), een geestrijk en verbeeldingsvol kind van nacht en zand, noemde het de tasaamoer van de djinns: onderhoudende kout in het maanlicht (het Arabisch is een droom | |
[pagina 17]
| |
van bondigheid en daardoor soms een nachtmerrie voor de vertaler). De ghoel kan gezien worden als het optische equivalent van het demonisch gelispel. De oriëntalist en antropoloog Sir Richard Francis Burton (1821-1890) was ook niet ongevoelig voor de tovermirages van de woestijn. In de inleiding tot zijn The Book of the Thousand Nights and a NightGa naar voetnoot15. geeft hij deze fraaie beschrijving: Again I stood under the diaphanous skies, in air glorious as aether, whose every breath raises men's spirits like sparkling wine. Once more I saw the evening star hang like a solitaire from the pure front of the western firmament; and the after-glow transfiguring and transforming, as by magic, the homely and rugged features of the scene into a fairy-land lit with a light which never shines on other soils or seas. Then would appear ...the boundless wastes... Presently, sweetened by distance...the rave of the jackal resounded through deepening glooms, and - most musical of music - the palm-trees answered the whispers of the night-breeze with the softest tones... Het is goed hallucineren met hoofd en longen gevuld met de ether van zulke diafane luchten en pupillen waarin zulke ruige duisternissen rondwaren. Voor de ogen van de verdwaalde reiziger begint de donkerte te kronkelen als rook, de rook begint schubben te vertonen, de schubben deinen op en neer, met de majesteit en logge zwier van roofdierlijke schoften, een rimpelig abdomen van bengelende vlezigheid wordt voortgerold tussen de poten en ziet! twee brandende ogen in een afzichtelijk hoofd zwenken als op stengels neer, een gespleten tong slingert naar beneden en met doffe dreunen planten de gespleten plathoeven van een dromedaris zich in het zand, zuigen zich er als nappen aan vast. Later zou de ghoel getransformeerd worden naar grafplaatsen waar ze, zoals al gezegd, een lijkenvreetster werd, zoals we haar met name kennen uit het verhaal van Sidi Noe'maan uit de Duizend-en-Eén-Nacht. Daarin trouwt Noe'maan met een vrouw van uitzonderlijke schoonheid. Al gauw merkt hij haar gebrek aan honger op. Hij zet haar een rijstschotel voor en pas na veel aandringen van zijn kant begint zij, met veel afschuw, de rijst korrel voor korrel tot zich te nemen. Daarna ontdekt hij dat zij elke nacht uit bed sluipt om in de begraafplaats lijken op te graven, waaraan zij zich, samen met een mannelijke ghoel als disgenoot, te goed doet. | |
[pagina 18]
| |
‘The Ghúlah (fem. of Ghúl)’, zegt Sir Richard Burton, ‘is the Heb. Lilith or Lilis; the classical Lamia; the Hindu Yogini and Dakini; the Chaldean Utug and Gigim (desert-demons) as opposed to the Mas (hill-demon) and Telal (who steals into towns); the Ogress of our tales and the BalaGa naar voetnoot16. Yaga (Granny-witch) of Russian folk-lore. Etymologically “Ghul” is a calamity, a panic fear; and the monster is evidently the embodied horror of the grave and the graveyard.’ Oorspronkelijk was het monster, zoals al gezegd, de personificatie van de angst voor onbekende wegen en duistere passen in de woestijn. Later koos de ghoel de zerken als pleisterplaats, waar zij lijken schond en verslond. Behalve de angst voor het onbekende (van woestijn en graf) belichaamt zij tevens de angst voor het vrouwelijke. Het weerzinwekkend tafereel van een ghoela die met haar muil een kadaver verslindt, roept associaties op met een vagina dentata. Ta'abbata Sharan beschrijft haar kop als dat van een kater en dit is de plaats om te vermelden dat in de erotische literatuur de vrouwelijke pubis vergeleken werd met een konijnen- of kattenkop met afgehakte oren. De grootste pornograaf in de Arabische literatuurgeschiedenis is Ibn Al-Hadjdjaadj (941/942-1001) die in verschillende gedichten de vagina in monsterachtige vergelijkingen en vergrotingen neerzet. De mildste onder de vergelijkingen is die met het gezicht of voorhoofd van een Turk of een Koerd (vanwege de beharing en woeste blik). Al wil hij zich wel eens, in een Freudiaanse drang, onderwerpen aan de schroklust van een ‘vette flamoes’. Mijne heren! Niets tast mijn geloof zo aan
als een vette vagijn:
Als ik er één zie, verlies ik mijn verstand
en nemen mijn demonen bezit van mijGa naar voetnoot17..
Ik wil mij erin onderdompelen,
van mijn voetpezen tot mijn voorhoofd;
Ik verdwijn er een maand in, ongezien door enig oog.
De mensen zullen mij zoeken,
Dan na een maand
zal mijn gekerm mijn plaats duiden.
Alles offer ik op voor deze bruid,
OntsluierdGa naar voetnoot18. in een schaal vol rozen en jasmijnGa naar voetnoot19.;
Haar harde voorhoofd is van ijzer
en haar slappe kaak vloeibaar zilver.
Deze moederschede, deze monsterschede is net zo gevarieerd van opbouw als de ghoel en chimaera. Hafid Bouazza (1970) debuteerde in 1996 met De voeten van Abdullah, waarvoor hij de E. du Perronprijs ontving. In 1998 verscheen de novelle Momo. Bouazza schrijft het Boekenweekessay voor 2001, getiteld Een beer in bontjas. |
|