| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Over het concipiëren, dragen en baren van monster
Hoe het begon met:
MON
Tussen de regels kondigde hij zijn aantocht al aan in Kaleidiafragmenten, eind jaren zestig. Hij kreeg in dat boek één zinnetje (een tussenzinnetje, dat alleen Rein Bloem eens als signaal opmerkte, voordat de naam in een groter boek belichaamd zou worden); hij trad op in een tussenzin, en wat ik van een later heerschap, Taats, kan zeggen, had ik toen al van Mon kunnen zeggen: meester van het dubbeldenken, monster van de tussenzin, van de tussenschakel, van de overgang, van de gedaanteverandering. Gebruiksaanwijzing: Als een monster in het spel is, zal de eerste vraag moeten zijn: welk spel? Want het gaat om de spelregels en die veronderstellen een wereld waar die regels worden opgesteld maar waar die regels zelf niet gelden.
De klassieke stelregel voor het monster is die van Aristoteles: een wezen dat een monsterachtige vorm vertoont, is para fysis. Tegennatuurlijk is misschien niet de juiste vertaling, maar de regel houdt wel in dat de monster-vorm niet per se een exacte imitatie van biologische monsters is (dus geen beschrijving van dwerg of stronkvrouw, kip met drie poten of zo).
Als de gewone wereld tot maatstaf dient, is met het verschijnsel monster tevens een rivaliteit met de natuur gegeven. Wanneer de biologische ‘afwijking’ door toeval of onvermogen van de natuur ontstaat, verraadt de monster-vorm altijd opzet en moedwil (goed woord). Het door mensenhand vervaardigde monster houdt ten aanzien van de werkelijkheid ‘zoals ze nu eenmaal is’, de tegen-stelling in dat het ook anders kan.
Elk monster is een denkbeeldig wezen, in de letterlijke zin van het woord, maar elk denkbeeldig wezen is nog geen monster - aldus Taats in zijn kritiek op de stellingen van Paul Valéry in zijn nagekomen voorwoord (1925) bij Meneer Teste, waarin hij meneer Teste als psychologisch monster - een monsteridee - een onmogelijk creatuur noemt.
Het wél bestaan van het monster, dus ook van het monsteridee, impliceert een vraag waarop nog altijd geen antwoord gegeven is: Wat is het onderscheid tussen dat wat de mens maakt en de produc- | |
| |
ten van de natuur? Of: waaraan zien we dat iets mensenwerk is of niet?
Mon op komst - in het midden gelaten of het een demon of monster wordt; geen punctie vooraf wees zulks uit.
Ik blader in het boek waar Mon zijn opwachting maakte en de sarrende sparringpartner van de hoofdpersoon van Raadsels van het Rund werd, Ekke Wagenaar; ik citeer uit zijn Notenschrift.
MON KOMT OP. Ik denk nu aan de sporen die een man achterliet in de beperkte ruimte waar hij zich dagelijks bewoog Mon: de artiest van het nulpunt heb ik hem eens genoemd. (...)
Kreeg een tijd geleden een envelop waarin een dikke stapel fotomateriaal zat. Heb het snel doorgekeken zonder ook maar iets of iemand te herkennen: gewone foto's (kiekjes), krantefoto's, advertenties uit tijdschriften geknipt en zelfs een fragment uit een fotoroman -
Geen woord over zijn huidige toestand. Na al die jaren een mager briefje.
‘Hier al het bewijsmateriaal dat ik bij elkaar heb kunnen harken. Deze stapel vond ik in het buro van M., één dag nadat hij [hij had iets doorgeixt, ik ontcijferde: voordat hij], zoals we naderhand merkten: definitief, verdwenen was. Bestudeer het eens goed, misschien zie jij iets wat ik niet zie. Tussen mijn eigen papieren vind ik een oud kranteknipsel dat ik niet gedateerd heb; zou het er mee te maken kunnen hebben, ik ben vergeten waarom ik het destijds heb uitgeknipt, take it for granted.
Identiteit man plaatst politie voor problemen
Van onze correspondent
ZWOLLE - Sinds zondag verblijft op het bureau van de Zwolse gemeentepolitie een man wiens identiteit onbekend is. De man, die zegt Arie de Groot te heten, werd vorige week ter observatie opgenomen in het Sophia-ziekenhuis, nadat hij op een perron onwel was geworden.
Bij navraag bij het door hem opgegeven ziekenfonds in Amsterdam bleek dat hij onder dezelfde naam in december in ziekenhuizen in Amsterdam en Baarn was opgenomen. De man, die niet bij het fonds staat ingeschreven, verdween steeds na enkele dagen uit de ziekenhuizen.
| |
| |
Ook zaterdag bleek de patiënt opeens te zijn verdwenen. Zondag werd hij aangehouden. De man verklaarde toen in Baarn te wonen. Bij navraag bleek dat hij daar niet staat ingeschreven. Ook de opgegeven geboortedatum geeft geen aanknopingspunten. De politie heeft het signalement inmiddels op de telex gezet, maar nergens staat de man als vermist geregistreerd.
Een andere aantekening uit hetzelfde notenschrift:
Ik heb meer mensen gekend zoals Mon (van hetzelfde kaliber als Mon), maar in zijn soort is hij de enige die ik nooit echt heb begrepen. We zagen elkaar een tijdlang dagelijks. We praatten over alles en nog wat, zonder enige noodzaak van buiten af. We zijn nooit vrienden geweest, goede bekenden zou je kunnen zeggen, we kenden alleen elkaars voornaam en ik wist niet eens waar hij precies woonde en zelfs niet wat hij deed. (Laat ik het anders uitdrukken: we wilden het voor elkaar niet weten.)
Een vreemd verhaal? Wat is er vreemd aan. Is het dan zo vanzelfsprekend, een vreemde meteen te moeten zeggen waar je woont, wie je bent, wat je vader doet, wat voor schoolopleiding je gehad hebt, waar je vader aan gestorven is (aan longkanker, afgemaakt door hartfalen), wat je denkt, wat je voelt, gelooft, welke ziekten je onder de leden hebt (vele, heel verschillende), kortom al die toevalligheden waar elke verzekering, elk politierapport, elke scriptie, elk conspiratief borreltafelgesprek zijn prognoses aan ontleent - Mon had gelijk met zijn tirade over karakterloosheid en bijzondere eigenschappen.
Wanneer ik Mon ontmoette? Hoe ik Mon ontmoette?
Hij zat op de plakkerige bank in de wachtzaal. Het was snikheet, nog geen zomer. Ik zat op dezelfde bank in de ontvangkamer, een meter of anderhalf van hem vandaan. Hij zat daar lang, zeer lang, met een boek op de knieën (Charles Platt, Garbage World) waar hij evenwel, zover ik kon nagaan, geen letter in las. Ik zat ik de aankomsthal, nog iets langer, eveneens met een boek op de knieën (S. Messenger: Life as Theatre, Some Notes on the Dramaturgic Approach to Social Reality) waarin ik driftig die passages aanstreepte waarvan ik dacht dat ik ze later behoorde over te lezen of over te schrijven. Een goed teken was dat al die tijd niemand het waagde tussen ons in te gaan zitten. Een kwalijk teken was dat we geen van beiden enige bagage bij ons hadden, zelfs geen aktentas (sociaal gesproken geen gunstig teken). We gingen niet op reis, keken wel af en toe op de klok, we haalden ook niemand af, we lieten anderen voorgaan als de verpleegster uitdagend riep ‘volgende patiënt’,
| |
| |
we hadden ernstige klachten, zonder enige twijfel, maar we konden geen aanwijsbare oorzaak noemen, we rookten niet, we lieten ons niet horen, we beantwoordden geen enkele blik, en toen onze tijd gekomen was om te gaan, gaven we elkaar zwijgend een hand, zo zou het altijd blijven, ongelofelijk: we gaven elkaar met de linkerhand een hand, zoals gehaaste mensen met mappen onder de arm terwijl ze in dezelfde hand ook nog een met blinkende hoeken verstevigd en van meerdere sloten voorzien dilpomatenkoffertje dragen, die geven, een slap links handje, snel, lacherig, joviaal, kwiek, kordaat, druk -
ik zou nu een beschrijving van Mon moeten geven -
Ik zal later nog wel eens vertellen wat mij overkwam toen ik per ongeluk een bezoek bracht aan Mon in zijn werkplaats. Kort een samenvatting vooraf:
Hij was aan het jongleren met zijn systeem (‘moet je eens zien wat ik hier heb’ en troonde me mee naar zijn macroscoop, ‘hier, op één DINA viertje een samenvatting van het complete werk van X’ - ik kan beter geen namen noemen - ‘is dat niet prachtvol?’); op systeemkaarten, in bloembakken gerangschikt, had hij de uit alle lagen van de literatuur gehaalde grondstoffen gedeponeerd, korte of lange fragmenten: beschrijvingen van landschappen, situaties, milieus, gevoelens, mensen, historische en onhistorische gebeurtenissen, faits divers, anekdotes, teveel om op te noemen, zelfs afgeronde ideeën; ‘alles is al geschreven,’ zei hij, niemand kan aanspraak maken op oorspronkelijkheid, het komt uitsluitend aan op het arrangement - pas de combinatie geeft betekenis aan de stof; montage is moraal, dat een ding dat zeker is, tóch ben ik vaak bang dat mijn arrangementen, ondanks al deze preservatieven, te persoonlijk gekleurd zijn...’
Dat was toen nog spel - trouwens ook al weer zo'n acht jaar geleden. Ik zeg, die boek-elector van jou is natuurlijk wel een afgezaagd idee, vanaf de toestellen van Lagado tot de foliantensmid gebeurt er bijna niks anders, uiteraard, zegt Mon, uit de aard der zaak, dat is toch juist het bewijs, een bewijs à la dr. Morel, dat klonk flauw, dat klinkt flauw, zei Mon, dat is het ook, ik steek er ook niet meer tijd in dan ik normaal kwijt zou zijn aan lezen, maar er is natuurlijk wel één verschil, dat is? -voor de anderen was het 'n idee, 'n aardigheidje, 'n schrikbeeld vooral, maar heb jij ooit gezien dat iemand het in praktijk heeft gebracht? Maar Mon, zeg ik, de geschriften die je dan fabriceert zijn op hun best exact dezelfde als die nu overal geschmierd worden. Dat dacht je maar, beste vriend, zei hij, bouw maar eens een huis van sloopmateriaal, dan hoor ik je wel anders piepen -
| |
| |
* Over gedateerd gesproken: wat toen een monsterachtig idee leek, het combinatorium van Mon, was het, achteraf gezien, misschien alleen door de complexiteit van middelen, waarin iemand als Leibniz zich trouwens met zijn ‘Kompossibilität’ ook al verstrikte, tenminste zodra hij aannam dat zijn idee van een wereldboek waarin heden, verleden en zelfs toekomst van het universum kon worden ondergebracht ook daadwerkelijk moest worden uitgevoerd; nu is het manuele apparaat van Mon een lachertje, je hoeft er maar een simpele laptop naast te leggen. En laat meneer niet zeggen dat zijn combinatie-machine een voorspel van de computer was. Zo zijn de typografische spelletjes van de concrete poëzie in vergelijking met wat de eerste de beste tekstverwerker nu vermag, niet minder aandoenlijk, niet meer dan dat. Als er iets heldhaftigs aan Mons idee was, is het dat hij consequent aan de verleiding van het schrijven weerstand bood - Taats, in zekere zin zijn nazaat, zou zeggen: als schrijven alleen maar opschrijven, afschrijven, overschrijven is, laat het; en als het voorschrijven wil zijn, zei hij, aan een ander adres gericht, stoppen we je terug in de inktpot waaruit je geboren bent.
* In dezelfde roman, Raadsels van het Rund, treedt nog een andere figuur op, die zeker uiterlijk meer weg heeft van wat men gewoonlijk onder een monster verstaat. Onder de tussenkop ‘Geest uit de fles (in gesprek)’ zijn enkele stemmen met elkaar in een strijdgesprek verwikkeld, waar vermoedelijk Mon, de hoofdpersoon Ekke en zijn trawant Janus (Jean of Jan de Gans ofte wel JanHus) aan het woord komen:
Hallo! Wie spreekt daar zo?
Ek, eikel niet zo in je windei, zo dwars...
Waarom loopje me achterna?
Ik wil je dekken in de rug.
Waarvoor? Tegen wie of wat?
Tegen jezelf! Je moet niet om een opdracht vragen.
Wartaal, je stottert soeffleur!
In plaats daarvan moet je aan hen opdrachten geven.
Opdrachten geven? Aan die dove schreeuwlelijken, die blinde doordouwers,
Ja juist daarom - je hebt het tot nu toe toch ook uitgehouden, meer dan
| |
| |
Uitgehouden? Ondanks hen en dankzij oogkleppen en een ongezonde
Ja, het is hun lust en hun leven je aan opdrachten te helpen en van andere
dingen af te helpen en je te programmeren. En jij weet dat hun sterkte
Ik ben degene die ze de kopieermachinist noemen.
La me niet lachen, Monus man ga van die maan vandaan!
Je lacht niet, je staat te trillen op je benen.
Je bent bang voor dat zootje.
Bang voor die knoeiers? En je zei dat ik opdrachten moest uitdelen.
Ja, beter geven dan nemen. Maar je bent ‘n wegloper. Je doet alsof je ze
de baas bent door je te verschuilen, maar ze hebben je domweg weggejaagd.
Dat is een infame leugen, ik heb niets maar dan ook helemaal niets met
Eros is een slijtageslag, een afvalrace.
Hij is de suppoost met blancovolmacht.
Janus is de overlevende mens van deze tijd in een nieuw jasje - de huurling
Omdat het voor het apparaat te duur uitkomt zulke figuren telkens weer
(opnieuw) te moeten laten opleiden. Hij wordt nu opgeladen.
Hoe gaat dat in z'n werk?
Dat zal ik straks voor je opschrijven. Als ik het vergeet kom je er zelf wel
Nee, niet Olympia; dat is de gade van Onassis - zijn brave bedgenote.
Waarom niet die van meneer Tic himself?
Omdat ze te veel zuip, maar vooral omdat de waarheid dat verbiedt.
Jij ziet alles wat je verteld wordt, als je het maar niet hoeft te zien.
| |
| |
Ik ben alles waar je foon achter kunt zetten.
Dat dacht ik al.
Dan weetje wie ik ben, en kun je gevoegelijk ophouden met dat gezever over wie voor wat staat. Waarom moet je alles zo ingekleed hebben als in een poppenkast? Neem het zoals ik zeg dat het is, maar maak er tenminste iets van. Waarom noem je iets fantasie of emanatie of wat voor aftrekwoorden je ook gebruikt terwijl het alleen maar beate napraat is, geloof dat het zelf kleeft. Als Gans aan komt kakken dan komt hij als Gans en niet als nachtegaal met uitgeprikte ogen of als Sigmund Nightingale. Een ding moet je goed begrijpen: de namen zijn wat ik zeg dat ze zijn en de woorden idem dito. Als een steen niets meer dan een steen was, zou je hem evengoed zekerheid kunnen noemen. Laat hem maar eens op je tebbes vallen. Op je taats. Als kou alleen maar koud was, en een gat een gat. Je hoeft er niets achter te zoeken, wantje vindt er alleen je eigen voetafdrukken. (?) Als er noten bij nodig zijn, dan ben ik de aangewezen figuur om ze te hechten.
Je hebt niet gezegd wat ik ben...
Ik ben inderdaad de rechterhand van een raaskallende en zich vergalopperende geest uit de fles, spiritus sanctus sakker lotus die her en der z'n kwakje dropt.
Op je gezondheid, eierwarmer (ergens krijst een pauw als een beschadigde die zonder verdoven geplokt en gepekeld wordt).
En ik pak je bij je lurven, Mon Morgenrood!
Malloot, daar heb je alleen jezelf mee, dan ben je geen factotum, heb ik toch gelijk, dan ben je helemaal niets komma niks.
* Op een dag in mei (medio jaren zeventig) daalt Janus neer in de biotoop van hoofdpersoon Ekke: Staat daar een man, breed grijnzend, op 'n fiets gezeten, één voet aan de grond, zonder een woord te zeggen. Grommend diep achter uit de keel. In overall, klompige kop. Stapt niet af.
Hij is gekomen en niet meer weggegaan. Hij zette zijn fiets onder het afdak en bleef.
Wij noemen hem: Jan de Gans. Niet alleen vanwege zijn gang - kont achteruit, buik naar voren, kinnebak tussen de sleutelbeenderen, wapperende armen, waggelende loop, Gans maakt veel wind - maar ook om zijn Volgzaamheid. Waar ik ga, sta of zit, daar is Gans ook, en is er altijd stront aan de knikker.
Jan de Gans hoorde al gauw bij het interieur, hij had zich virtuoos aangepast.
| |
| |
Hij zette water op, haalde hout, zorgde voor een glaasje water binnen handbereik, o zo gedienstig. Hij was er en hij was er niet.
Knap hoe hij ieder mogelijk verwijt en iedere irritatie wist te voorkomen. Dát was irritant, tergend en vernederend (niet te vergeten).
Jan de Gans, zag ik hem niet - de eerste dagen fladderde hij binnen bereik om me heen, janhen, daarna was hij soms echt weg - noemde ik hem om den wille van de smeer Jan Hus. Moest al gauw voor dagelijks gebruik mijn toevlucht nemen tot Janus.
Jan de Gans - wat was ie gis, gehaaid, de uitgeslapen idioot.
* Ekke vulde hele schoolschriften met notities over het gedrag van zijn vreemde gast; uittreksels daarvan staan in het bovengenoemde boek. Hieruit een passage die bij het thema past, getiteld ‘Labo:rund’:
Antropos: de mens is het enige dier dat beschouwt wat hij heeft gezien. Antro(pos)koop. Weer iets nieuws, Janus kan niet tegen sterke drank. Bij toeval heb ik dit ontdekt.
Ik had gisteravond, voordat het echt donker werd, 'n kleine stille omgang door de boomgaard gemaakt. (...) Rustig, zonder veel geluid te maken kwam ik weer bij het huis terug en bleef bovenaan het trapje staan omdat ik Gans op een ietwat vreemde manier, dat is: in een ietwat merkwaardige houding bij de kast bezig zag. In het kleine hangkastje erboven heb ik wat flessen drank staan. Ongetwijfeld heeft Janus me wel eens gadegeslagen als ik 's avonds een fles te voorschijn haal of overdag af en toe een teug van het een of ander neem, als kneepje in de wang.
Op 'n schoteltje, als een Oosterling die thee drinkt, had hij uit een fles calvados iets uitgeschonken en rook eraan, likte voorzichtig aan de rand wat vocht op en trok 'n zuur gezicht, ging vervolgens wat minder voorzichtig te werk en slobberde het schoteltje leeg. Toen wist hij intussen al, ik zag het aan zijn rug, dat ik was binnengekomen. Aan de jajem, Janus? - heb ik zelfs gevraagd en hem met een borstelend gebaar zon beetje op de schouder geklopt, zonder hem aan te raken. Ik weet niet of hij het gebaar als een teken van vertrouwelijkheid, geruststelling of afkeuring opvatte. Hij dook in elkaar en ging gauw zitten. Omdat hij daarbij vergat de fles neer te zetten, gaf ik hem een glas, nam de fles van hem over en goot het vol. Zonder zijn blik van mij los te maken, dronk hij het in één teug leeg en hield het lege glas op. In een mum van tijd had hij de fles leeg, en het duurde niet lang of hij viel met een knakkende nek in slaap.
Wat er ook voor gedachten in mij omgingen, één ding weet ik pertinent zeker: geen moment heb ik de bedoeling gehad hem enig kwaad te doen.
| |
| |
Hij bleef buiten mijn onderzoek. Het had uitsluitend betrekking op zijn lijf dat ik tot dusver alleen maar als kolos gezien had, een bewegende homp. Nu hij ver heen was, weg zogezegd, kon ik naar zijn lijf kijken. Hij bleek even zwaar als hij eruit zag, het kostte me enig trek- en duwwerk om hem op tafel gelegd te krijgen.
Zolang hij op tafel lag uitgespreid, op z'n rug gelegen, noemde ik hem Kalf. Waarom? Omdat die naam beter bij de situatie leek te passen, dat is alles - een afdoende reden dus. Ik heb hem zeer nauwkeurig onderzocht en kwam tot de globale conclusie dat hij alles had wat ik bijvoorbeeld ook had, ook wat vorm betref zonder wezenlijke afwijkingen. Toch was alles anders, voornamelijk doordat elk onderdeel harder en stijver aanvoelde. Dat kan onmogelijk door de drank gekomen zijn, de roes had hem geheel ontspannen. Ik hoefde maar naar zijn gezicht te kijken om dat vast te stellen - de dikke lippen hingen trullig open, de wangen zakten opzij en zelfs de oogleden waren te slap om de oogleden geheel te overspannen. Dat viel het meest op, en het stoorde mij zó zeer dat ik het onderzoek voortzette met gebruikmaking van vork en lepel - die ik na gebruik onmiddellijk zou weggooien, nam ik mij voor, zo weerzinwekkend was het stugge vlees van Kalf al geworden, al moet ik nu bekennen dat ik het bestek, denkelijk uit altijddurende zuinigheid, niet heb weggegooid maar het alleen onder de kraan gehouden en zelfs alweer gebruikt, werkelijk, zonder er ook maar iets bij te voelen, hoewel ik nog precies weet hoe ik bijna kokhalzend bezig was: schoof kleren weg, bekeek alle doorgaans onzichtbare lichaamsdelen en zag overal het harde haar, overal. Waar het langer was: stug en bleek als varkenshaar. Maar ook de ogenschijnlijk nietbehaarde plekken waren bedekt met uiterst korte stoppels, haast niet te zien maar overal voelbaar en, toen ik met vork en lepel was gaan werken, ook duidelijk hoorbaar.
Interessanter en ook raadselachtiger waren de littekens over het hele lijf, niet te tellen, alsof systematisch elke vierkante centimeter gemutileerd was geweest, op de kop na. Hier klopte inderdaad het gezegde over het menselijk lichaam als hoogste aller hiërogliefen. Opvallend waren ook de nagels. Er waren aan handen en voeten niet meer dan korte, dikke hoornen randen over die eruit zagen alsof ze afgebrokkeld of zelfs met kracht afgebroken waren; cementkleurig.
Nog een laatste bijzonderheid wil ik kwijt. Opmerkelijk aan zijn benen was dat ze overal even dik waren, bij de enkels even dik als bij de kuiten: ze leken gezwollen door onder de huid opgehoopt vocht. Het vel stond gespannen. De benen waren spekkig en toch keihard.
Kalf, de buitenkant van Gans die ik nooit te zien had gekregen; wat zou ik graag het mes erin hebben gezet.
| |
| |
Nu ik probeer weer te geven wat ik bij het onderzoek gevonden heb, komt er een zeker gevoel van schaamte op, nog wel een gevoel van schaamte tegenover Gans, hoewel daarvan bij de inspectie zelf volstrekt geen sprake was geweest. Trouwens, ik moet er nu toch een eind aan maken, want al geruime tijd zit hij met opgetrokken benen, het grote hoofd tussen de knieën geklemd, op het muurtje naar me te kijken. Ik vraag me af of hij een kater heeft, ik gun hem wel een zesduimer in zn kop.
Janus stamt uit een tijd dat een monster nog niet per se in positieve of negatieve termen gedefinieerd werd. Zoals de Encyclopedisten formuleerden, was het monster een wezen dat een bepaald verschil vertoont met de volgens regels geordende natuur. Monster was, kortom, een vreemd, eigenaardig wezen.
Taats is een misschien even nondescript voorbeeld van de combinatorische variant. Taats is een monster in zoverre hij de gedaanteverandering in optima forma is; ik wou schrijven: in persona; optima forma is een beter woord voor ‘vormloos’. Zichzelf nooit gelijk, een vlottende identiteit.
T.E. Taats kwam in mijn notenschriften opdagen vanaf medio 1984. Taats zal niet gauw voor de spiegel gaan staan en op die meneer voor hem - of tegenover hem - wijzend uitroepen: is dat geen monster?
Uit het voorwoord bij de tweede vertaling van La Soirée avec Monsieur Teste in het Engels, 1925: ‘Ik had voor mezelf een innerlijk eiland geschapen en ik verspilde mijn tijd met het te verkennen en te versterken...
Meneer Teste is op zekere dag geboren uit een nog verse herinnering aan die geestesgesteldheid.
Daarin lijkt hij evenveel op mij als een kind, verwekt door iemand op een moment dat zijn wezen diepgaand veranderde, lijkt op die vader die zichzelf niet was.’
Uit het notenschrift van Taats.
Van degene die mij geconcipieerd heeft, gezegend zij zijn naam, maar niet heus, heb ik meer dan eens te verstaan gekregen dat mijn naam in het begin helemaal niks om het lijf had, 'n lange aa, een begin- en een einddentaal, aflopend met een sisser. Een schone naam en niet, zoals deze of gene slimmerdanik kan denken, een verbastering van Test(e). En degene die mij 'n naam gaf, had alle reden om
| |
| |
mijn conceptie zo onschuldig mogelijk voor te stellen. Bovendien klonken de opmerkingen van V., in een later stadium gemaakt, ook met terugwerkende kracht nogal omineus. Omen sit nomen. Ik [Taats, JFV] haal V. aan, uit de daaropvolgende alinea in het Voorwoord: ‘Het is tenslotte niet onmogelijk dat de bijzonderheid van bepaalde mensen, hun afwijkende kwaliteiten, hetzij goede of slechte, soms het gevolg zijn van de toestand waarin hun verwekkers op het cruciale moment verkeerden. Wellicht wordt het instabiele op die manier doorgegeven en krijgt het zo een beetje speelruimte [sic! Tts]. Is dat trouwens, op het geestelijk vlak, niet de functie van onze werken, de daad van het talent, het eigenlijke doel van de arbeid en, al met al, de essentie van het bizarre instinct ervoor te zorgen dat het zeldzaamste dat we kunnen bereiken ons overleeft?’
Noot Taats: verwekker verandert meteen in een meervoud, alsof het daardoor eenvoudiger wordt. Omdat Teste zichzelf als mens zag? En dat alleen dank zij het feit dat een mens hem geconcipieerd had; nounou, dat schrijft dan de zozeer op helderheid en logische redeneerwijze bedachte Valéry! En meteen heeft hij het ook maar gemeenzaam over ‘onze’ werken. Of is dat een lapsus en bevat deze passage een verwijzing naar Charles Fourier, in wiens gelukzalige utopische falanstère de coïtus alleen dan mocht plaatsvinden als de hemellichamen zich in een harmonieuze constellatie bevonden -volgens het principe dat de microcosmos een afspiegeling was van de macro. Fourier had dit weer van Campanella afgekeken die in zijn zwarte utopie ‘De Zonnestad’ aan zich verenigende paren de opdracht gaf zich aan stellaire voorbeelden te spiegelen.
Waarom, vroeg Taats zich af, is het gevolg van alles wat ik doe steeds dat er meer is dan voorheen? Elke ademhaling, elke blik, elke gedachte, elke vraag houdt een uitbreiding in, en dat komt er ook uit: ik leef enkele seconden langer, heb meer gezien, beleefd, gezegd enzovoort, ook mijn wanhoop neemt toe, ik weet meer en tegelijk begrijp ik meer niet, en dat ad libitum.
* Over het concipiëren, dragen en baren van mijn monster et.al is het laatste woord nog niet gezegd.
Jacq Vogelaar (1944) is schrijver. Recente publicaties: Meer speelruimte (essays, 1998), Klaaglied om Ka (poëzie, 1997) en Weg van de pijn (roman, 1994).
|
|