Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
J.K. Huysmans
| |
[pagina 4]
| |
koppige Draak van de Hesperiden, de Python met honderd bekken, de Hydra van Lerna, de Chimaera, de Gorgon, en de Sfinx, die met haar combinatie van beestachtige en menselijke trekken de gecompliceerdste van alle is. Kortom, wanneer men afziet van de aardse kolossen, de Titanen en de Hecatonchiren, dat wil zeggen van de normale vorm die gedeformeerd of vergroot is en tot in de hemel reikt, dan is het de slang in ruimere zin, de draak, waarop de Griekse mythologie teruggrijpt om haar monsters te scheppen. In de middeleeuwen leeft de draak voort; nauwelijks gewijzigd sinds de oudheid duikt hij op in de sculpturen van kathedralen en in heiligenlevens. Hij heeft het voorkomen van een gevleugelde slang, kromt een gekartelde, stekelige ruggengraat, zwaait een gespleten pythontong in een krokodillenmuil, is verwant aan afgeleide types als de tarasque, en behoudt ondanks alles de vorm van het reptiel en de sauriër. Tegenover de draak, die in deze naïeve tijden de opperste wreedheid van het monster belichaamt, staan dan het varken, de pad of de bok, waarin het demonische, wellustige aspect aan het licht komt, en een associatie met een menselijk achterwerk meespeelt. Al het grootvee wordt gebruikt door de bewonderenswaardige beeldhouwers die zich aansloten bij de nederige broederschappen van de ‘Huisvesters van Onze Lieve Heer’ en onder leiding van de bouwmeester de fenomenale kathedralen beeldhouwden waarvan de torens onder psalmgezang omhoog klommen. De gordel van monsters rondom de Notre-Dame van Parijs bewijst het. Het zijn buitenissige vogels die op de Saksische flora van de stenen balustrades zitten. De stymphalische vogels uit de Griekse mythen, die de pijlen van hun veren, de snoeischaren van hun bek- | |
[pagina 5]
| |
ken en de nagels van hun klauwen ontlenen aan de harde buigzaamheid van staal en ijzer, herleven in deze sculpturen, maar minder dreigend en minder grimmig. Opgevrolijkt met schoudermanteltjes van oude vrouwen en monnikskappen, pronken ze onder de nijptang van hun snavel met geschubde kroppen en ze gapen zonder vijandigheid, met hangende vleugels, zeer vermoeid. Vervolgens verwijderen ze zich van het voorouderlijk type, veranderen in gigantische, op de gier en de haan geënte wijfjespapegaaien, in fabelachtig gevogelte met de poten van leeuwen en sneeuwpanters, bedekt met veren die uitgesneden zijn in korte mallen, net als de dakpansgewijs gelaagde wapenrok van de oude Galliërs en de overeind staande schubben van vissen die schoon geschraapt worden. Die vogels worden afgewisseld met een hele menagerie van beesten waarvan de vorm intact is gebleven, zoals de os, de olifant, de pelikaan en de adelaar, die worden vergezeld door groepen demonen en monsters: tweekoppige jachthonden met voedsterborsten en kattenpoten; rammen met worstelaarsarmen die eindigen in nagels als kromme ijzeren bootshaken; buffels met onthaarde borsten waaraan uiers van magere vrouwen bengelen; griffioenen met slaperige, valse ogen en walrustanden; wilde dieren met menselijke buiken en handen; bokken met dichtbehaarde torso's en daarop koppen met het profiel van een kameel, elandsgeweien, ogen als kokardes, en gespleten hoeven die iets hebben van maraboe- en geitenpoten. Helaas, al blijven de woorden die door deze sculpturen worden uitgesproken wel ongeveer duidelijk, de betekenis van de zinnen die ze moeten uitbeelden op de buitengewone bladzijde die rondom de Notre-Dame is geschreven blijft voor eeuwig verloren. De begripsinhoud van de woorden die in deze stenen dieren verbeeld zijn is inderdaad bewaard gebleven in de christelijke symboliek. Die leert immers, behalve het bekende idee dat de leeuw, de os en de adelaar uitdrukken als de beesten van de evangelisten, waarvan de koppen samen [met de mens] de viervoudige gestalte vormenGa naar voetnoot1., dat de haan het symbool is van brute onbeschaamdheid en waakzaamheid; dat de gier, vroeger door de Egyptenaren beschouwd als het embleem van het moederschap, in de bijbel de wrede roofzucht van de demon zelf verbeeldt. Die symboliek verklaart duidelijk dat de pelikaan niemand anders is dan de Verlosser die de jongen voedt met zijn bloed en dat hij bovendien, in de dertiende eeuw, het beeld van David is die mediteert over het lijden van Christus; ook wordt de behoedzaamheid van de ziel die door de verleiding in verwarring gebracht is toegeschreven aan de haas; en aan de olifant, symbool | |
[pagina 6]
| |
van de grote zondaar, de enorme hoogmoed die alles vertrapt. Tot slot is in de christelijke symboliek vastgelegd dat de kat een allegorie is van plundering en geslepenheid, dat de hagedis afgoderij nabootst, dat de huisjesslak, met zijn lichaam dat het door zijn schelp verbeelde graf in en uit gaat, verwijst naar de verwachte opstanding der doden. Daar wordt nog aan toegevoegd dat de kikker staat voor gierigheid, wellust en de duivel, en dat de vis, dank zij de mystieke monogrammen van zijn Griekse naam, onze Heer Jezus zelf is. De symboliek aarzelt evenwel bij andere beesten, zoals de adelaar, die toch de apostel Johannes vergezelt en in de Heilige Schrift nu eens als de Christus, dan weer als een weerzinwekkend beest wordt geïnterpreteerd; of zoals de stier, die enerzijds geldt als de belichaming van de verkrachtende razernij, anderzijds niet te onderscheiden is van de os, en als zodanig het dier wordt van de arbeid en het offer, en uiteindelijk zijn naam leent aan God, net als de ram. Welnu, sommige van deze dieren verliezen hun kenmerkende eigenschap, worden samengevoegd en gecombineerd tot een van de vele fantastische beelden die de torens van de Notre-Dame omgorden; door de symbolen die ze elk apart verbeelden met elkaar te verbinden en het geheel te ordenen, zou men natuurlijk voor enkele monsters kunnen terugvinden waar ze precies voor staan, maar dan nog zouden we niet in staat zijn om de ketting van die woorden weer aaneen te smeden en de onverklaarbare tekst te ontcijferen. De Notre-Dame is tegenwoordig een hiëroglief: christelijke iconografen spellen er geïsoleerde, droefgeestige woorden en alchemisten speuren tevergeefs naar het recept van de steen der wijzen in een beeld dat naast een deur is uitgehouwen. We kunnen in elk geval stellen dat op deze kathedraal een van de schitterendste theorieën over demonen en monsters overeind staat. Gebogen over de enorme stad, die ze niet kent, beschouwen ze al vijfhonderd jaar onvermoeibaar de onvervreemdbare grondslagen van de menselijke domheid. Door de eeuwen heen volgen ze de wapenfeiten van de aloude mens die geobsedeerd is door lichamelijke behoeften en winstbejag; ze snuiven de walm op van de onverslijtbare ondeugden, waken over het rijzend getij van de aloude zonden en controleren het dalend getij van de eeuwige ontucht die door de hypocriete vuilnisbelt van deze slappe tijden gekoesterd wordt. Als schildwachten, geplaatst op vergeten posten aan grenzen ergens in het rijk van de wind, voeren ze een onbekende order uit, gegeven in een dode taal. Ze grijnslachen, knarsen en grommen, zonder medelijden met de afschuwelijke ontreddering die daar beneden | |
[pagina 7]
| |
toch wordt uitgeschreeuwd in de bedden van de naburige ziekenhuizen. Zij belichamen de schadelijke machten die op de ziel loeren; ze logenstraffen de barmhartige hoop van de voornaamste beelden die eronder in het portaal zijn gebeeldhouwd, ze weerspreken de Maagd en de Heilige Johannes wier beelden de Heer smeken om eindelijk dit deerniswekkende volk dat al vijf eeuwen wartaal uitslaat en ijlt, te komen verlossen! Maar deze schoonheid van de verschrikking die anonieme beeldenmakers op de Notre-Dame hebben willen weergeven gaat al teloor in de middeleeuwen zelf, die zich vaak verlustigen in de grappen van hun waterspuwers; later ziet de verbeelding ervan af angst op te roepen, ze verliest zich volledig in het plezier en dan wordt de klucht geboren. De ene Verzoeking van de heilige Antonius volgt op de andere en komieke dieren mengen zich tussen grappige Satans. Op Het Laatste Oordeel van Stephan Lochner, in het museum van Keulen, duwen duivels de zondaars naar een fort in lichterlaaie dat de brandende domeinen van de oude hel nabootst. Deze duivels in behaarde mensengedaante dragen wolvenkoppen met oren die lijken op de niet gecoupeerde oren van bulldogs. Hun kop verschijnt bovendien opnieuw op beide knieën; een derde, op de onderbuik, bedekt de geslachtsdelen en symboliseert met de twee andere het tegendeel van de Heilige Drie-eenheid - die als het hoogste goed tegelijk heden, verleden en toekomst ziet; maar deze demonen zijn niet bijster angstwekkend; slechts uit de verte hebben ze iets met verschrikking te maken; ze verworden, kortom, tot een maskerade en veranderen in grappige personages. Martin Schöngauer op zijn beurt bedenkt langgerekte beesten, met scherp uitgesneden kammen, beesten die half tijger, half vis zijn, apen met vleermuisvleugels en snoeten die uitlopen in uitvergrote zuigsnuiten als die van vliegen. Jeroen Bosch en de Breughels combineren groentes en keukengerei met het menselijk lichaam, verbeelden wezens waarvan de schedel een zoutvat of een trechter is en die lopen op benen in de vorm van blaasbalgen en vetvangers. Op de schilderijen die Breughel van de hel maakte, in Brussel, vallen kikkers in zwijm, rijgen hun buik los en leggen eieren; onmogelijke zoogdieren steken snoekbekken vooruit en dansen de horlepiep op scheenbenen die zijn gehuld in watermeloenen; in zijn prenten van de Hoofdzonden wordt de woeste fantasie nog verder aangescherpt: everzwijnen rennen op knollepoten en zwaaien met staarten die gevlochten zijn uit wortelhaar en halmen; menselijke gezichten zonder lichaam rollen aan het eind van een kreeftenpoot die ze als arm | |
[pagina 8]
| |
gebruiken; vogels met een snavel die opengaat als een mosselschelp en de staart van een zeepaling als achterlijf huppelen doodkalm op twee handen, met de kop omlaag; het is een verzameling van hybride schepsels, peuldragend en mannelijk, een mengeling van gebruiksvoorwerpen en mensen zonder benen. Wanneer huishoudelijke voorwerpen en planten in de anatomie van de monsters binnendringen, komt er een einde aan het afgrijzen; met deze burlesk samengestelde schepsels, die veel te bedacht zijn, sterft de schoonheid van de verschrikking. Callot grijpt op zijn manier wel terug naar de aloude draak en de vroegere duivels; maar hij veroorzaakt opschudding noch gelach; wat hij verzint is banaal, en zijn prenten drukken niets uit. In de moderne tijd zien we geen enkele poging. Hooguit kan men in dit opzicht de bittere, scheve, vrije en verwarde Goya noemen. Maar zijn Caprichos ontwikkelen zich tot smaadschrift en wanneer hij pijnlijke onderwerpen aansnijdt, zoals dat van de vrouw die zich uitslooft om de tanden van een gehangene te trekken, dan loopt het bij hem gewoon op iets macabers uit. Anderzijds heeft hij in zijn Spreekwoorden menigmaal heksen en demonen opgevoerd, maar die bezitten menselijke lichamen, ezelsoren en bokkenpoten; ze dragen dus niets oorspronkelijks bij aan het onderbroken ritueel van de monsters. Eén enkele van zijn etsen, waarop in een hoek een wezen opdoemt met een opengesperde varkenskop en op zijn voorhoofd een oog zo groot als een seinlicht, zou tegenwoordig de juiste overpeinzingen kunnen opwekken. Wat Ingres betreft, hij heeft een flinke tinnen draak van een wijf bedacht toen hij zijn Angélique schilderde; sindsdien zijn de Japanners de enigen die werkelijk hebben geprobeerd monsters voort te brengen. Bepaalde figuren van Hokusai, vooral vrouwen die lijken op in de mist opgehangen heksen met haren die als treurwilgtakken over ingevallen, bleke gezichten hangen, zien eruit als spoken en werken als spookverschijningen, maar strikt genomen zijn het geen monsters en anderzijds zien de Japanse chimaeren op bontgekleurd aardewerk, met hun opgetrokken lippen, hun ogen op steeltjes als die van slakken, hun staarten als pagodedaken en hun lichaam dat tegelijk wrattig en gepolijst is, er wel decoratief uit, met een bijna heraldische houding, maar ze zijn niet serieus te nemen en doen slechts denken aan het behang waarop ze tot hun recht komen of het kleine voetstuk dat ze draagt. De weg van de monsters, hoe druk ook ooit bewandeld, is dus nog nieuw. En de natuur, deze keer vindingrijker dan de mens, heeft ze | |
[pagina 9]
| |
toch geschapen, de echte monsters; niet in de gedaante van ‘groot vee’, maar in het ‘oneindig kleine’, in de wereld van de minuscule beestjes, de infusoriën en de larven, wier soevereine verschrikking ons geopenbaard wordt door de microscoop. Het lijkt er inderdaad op dat niets de angst en het afgrijzen kan evenaren die het gekrioel van deze gruwelijke soorten inboezemt. Het idee van het monster, dat misschien in de mens is geboren uit de visioenen van door nachtmerries geplaagde nachten, heeft geen afschuwelijker vormen kunnen voortbrengen. Welke kunstenaar heeft, zelfs in zijn verwardste koortsvisioenen, ook maar kunnen dromen van die levende, vochtige spiraalvormen die, zoals de filaria, in onze urine en in onze aderen krioelen; welke schilder had in zijn benardste uren ooit de leverworm kunnen verzinnen, dat mirteblaadje dat verschrompelt, zinkt, zich herstelt, en kriebelt in de verscheurde lever van oude schapen; welke dichter, op zoek naar monsters, zou ooit de dracunculus, de spoelworm ontdekken, die dicht bij de Ganges leeft in het celweefsel van de voeten, kronkelend in de etter van de abcessen die hij veroorzaakt; welke mens, ten slotte, zou dit gewemel van substantie kunnen bedenken, waarin koppen als halve bollen bewegen, gewapend met haken en tangen, bijgelicht door ogen die geslepen zijn in facetten of koepelvormig, dit sinistere, meedogenloze gewoel van geringde veters, van in kokers levende draadjes, van made-, draad- en aaswormen die huizen en wroeten langs de omgeploegde wegen van de ingewanden? Hier doet zich dus een nieuw uitgangspunt voor, bijna een nieuwe oplossing; dat schijnt ontdekt te zijn door de enige schilder die momenteel bezeten is van het fantastische, Odilon Redon. Om monsters te fabriceren heeft hij namelijk geprobeerd gebruik te maken van de wonderbaarlijke afgrijselijkheid van het gekrioel in de golvende, vloeibare wereld, de gebieden van het onwaarneembare die door projectie vergroot worden en dan nog angstaanjagender zijn dan de overdreven wilde beesten van de oude meesters. Zo heeft hij in een bepaald album gezocht naar de vertaling van de zin ‘En allerlei soorten afgrijselijke beesten doken op,’ in La Tentation de Saint-Antoine van Flaubert. In een voorgoed diep zwarte hemel vliegen vloeibare, fosforhoudende wezens, blaasjes en bacillen, met haren omkranste lichaampjes, met trilhaartjes beplante capsules en waterige, behaarde klieren; ze vliegen zonder vleugels en raken verward in de linten van trichines en lintwormen; het lijkt of heel de fauna van draadwormen, of alle volksstammen van parasieten krioelen in de nacht van deze prent | |
[pagina 10]
| |
waarin plotseling het menselijk gelaat verschijnt, onvoltooid, heen en weer zwaaiend aan het einde van die levende windingen of diep verzonken als een pit in de levende gelatine van protoplasma's. Redon moest inderdaad wel teruggrijpen op de oude ideeën, hij moest de huiver van het menselijk gezicht combineren met de kronkelende afschuwelijkheid van rupsen om het monster opnieuw te scheppen. Als dompteur van vermoede infusoriën en larven moest hij bepaalde zinnen met een preciezere inhoud uit de dans van de Wellust en de Dood in La Tentation interpreteren, zoals bijvoorbeeld deze: ‘Het is een doodshoofd met een kroon van rozen; het staat op de parelmoeren blankheid van een vrouwentorso en daaronder vormt een met sterren bezaaide lijkwade een soort sleep. En heel het lichaam golft als een reusachtige worm die zich opricht.’ De lithografie die deze zin hem ingaf, is een van de meest angstaanjagende die deze kunstenaar heeft gemaakt. ‘Het is een doodshoofd met een kroon van rozen, het staat op de parelmoeren blankheid van een vrouwentorso en daaronder vormt een met sterren bezaaide lijkwade een soort sleep En heel het lichaam golft als een reusachtige worm die zich opricht’
Tegen een ondoordringbaar, mat zwart, dat fluwelig is als het zwart van de vleermuis, licht het monster wit op en perst de steigerende vorm van de grote C in de duisternis. Het doodshoofd met de buitensporige grijns en ogen als grote potten vol duisternis, vlijt zich tegen een borst als van een ingebakerde mummie, de handen gekruist op een boezem van gestolde hars. Van dit hoofd, dat een lange, met borduurwerk versierde hennin draagt, gaat een soort ijzingwekkende gratie uit, terwijl het monster zijn doorschijnende achterwerk spant, waarin de bevende geledingen zich in reliëf aftekenen onder de koude huid. Hier en daar, verstrooid in de schaduw, zijn wat verdwaalde witachtige cocons te zien, trillend rondom het verschrikkelijke beeld van de Wellust die, zoals de dichter het wilde, met de beeltenis van de Dood zelf versmelt. In een tweede album, eveneens opgedragen aan Flaubert, alsook in een andere bundel die Les origines heet, heeft de schilder zijn monsters nog eens geprojecteerd door middel van soortgelijke combinaties. In het eerste geval heeft hij de barensnood van de wereld verbeeld met vliegende monaden, met groeiende donderkopjes, met amorfe wezens, met piepkleine schijfjes waarin zich embryo's van oogleden en onduidelijke gaten van monden aftekenen. In het andere, getiteld Une longue chrysalide rouge, heeft hij voor het portaal van een onwerkelijke tempel, op een lage zuil, het lichaam van een onbeduidende larf opgerold, waarvan het vrouwenhoofd de | |
[pagina 11]
| |
plaats inneemt van het kapiteel. En het lijkt of dit uitgeteerde, doodsbleke en dieptreurige gezicht met zijn gesloten ogen en zijn smartelijke, nadenkende mond, vergeefs hoopt op de bevrijdende val van een onzichtbare bijl, als een slachtoffer bij het hakblok. Ondanks de volkomen moderne opbouw voert dit gezicht, met de diepe, unieke expressie van de gelaatstrekken, ons door de eeuwen heen terug naar de ziekelijke werken van de middeleeuwen; het brengt Redon in verband met de sinds de renaissance onderbroken keten van fantastische bestiariums, van door het monster bezeten zieners. Maar de grote wetenschap van de religieuze symboliek bestaat niet meer. In deze tijden, waarin de honger van de ziel voldoende wordt gestild door de theorieën van mensen als Moritz Wagner en Darwin, blijft in het domein van de droom alleen de kunst nog over.
[vertaling: Piet Meeuse] ‘Het monster’ is een hoofdstuk uit de bundel kunstkritische essays van J.-K. Huysmans die onder de titel Voorkeuren in het najaar van 2000 verschijnt bij Uitgeverij Voetnoot. De vertaling is van Piet Meeuse, Maarten van Buuren schreef het nawoord. Voorkeuren (geïllustreerd en gebonden) kost ca.f 59,50. ISBN 90 71877 20 5. |
|