| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
Jongensleed in Betondorp en Groningen
Vroeger struikelde je gewoon over de inleidende excuses, maar tegenwoordig zie je ze steeds minder in eigentijdse romans: allerlei varianten van de welbekende zinsnede waarin de schrijver zich rekenschap geeft van de status van zijn personages. Bij het inleidende excuus - een vondst van Annie Romein-Verschoor en helaas niet van mezelf-denk ik gemakshalve altijd maar aan de formulering die Gerard Reve vooraf laat gaan aan zijn ‘winterverhaal’ De Avonden (1947): ‘Elke gelijkenis van figuren of voorvallen in dit verhaal met werkelijke personen of voorvallen is toevallig’. Een krachtige uitspraak die zo nadrukkelijk op het witte papier prijkt dat zelfs een kind onmiddellijk argwaan gaat koesteren. Dat inleidende excuus heeft de waarde van een literaire aansprakelijkheidsclausule. Daarmee probeert de schrijver zich vooraf tegen allerlei onheil van buitenaf in te dekken, want hij bedoelt natuurlijk precies het tegendeel: ‘Elke gelijkenis van een aantal - niet alle - figuren en voorvallen in dit verhaal met werkelijke personen en voorvallen is niet toevallig’. In haar recensie van De Avonden in De Vrije Katheder merkt Romein-Verschoor op dat in het inleidende excuus de schrijver zichzelf verraadt. Zij bestempelt het als de enige zin in het boek waarin van de werkelijkheid wordt afgeweken. En niet ten onrechte.
Sedert de verschijning van De Avonden lijkt de hoeveelheid fictie in het boek almaar afgenomen. Daar is vooral de grote stroom aan wetenschappelijke studies, essays en prietpraat die in de loop van de tijd aan Reve's cultboek werd gewijd, debet aan. Langzamerhand bevatten de doopcelen van de diverse personages en het meeste van hun belevenissen in De Avonden nauwelijks nog geheimen. Reve heeft bij voorbeeld de personages Joop van Egters, Jaap Elderer en Victor Poort gemodelleerd naar respectievelijk zijn broer Karel van het Reve, Lucas van der Land en Robert van Amerongen, terwijl hij voor zichzelf de glansrol van Frits van Egters had weggelegd. Ik heb het boekje Hoei Boei! Herinneringen aan De Avonden van Gerard Reve (1980), samengesteld door Dick Slootweg en Paul Witteman, altijd een van de aardigste boekjes uit de kast Secundaire Reviana gevonden. Het bevat onder meer de neerslag van ‘De kleine reünie van Jaap, Joop en Viktor’ die oorspronkelijk in het eertijdse VARA-radioprogramma ZI werd uitgezonden onder de titel ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt en nergens is redding’. Dat feit verklaart de aanwezigheid van mister nice-guy Witteman als medeauteur. In Hoei Boei! zegt Karel van het Reve die de gebeurtenissen in de naoorlogse tijd op grond van een ‘verschil in karakter’ veel minder ellendig heeft beleefd dan zijn broer: ‘Eigenlijk is er misschien nog nooit een realistischer boek geschreven’. Deze Geleerde Broer wordt ook aangehaald in een boekje dat verscheen ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaring van de Volksschrijver. Het heet, een beetje clichématig, Lang Leve Gerard Reve. Slechts twee bijdragen staan erin. Ten eerste: het verslag van een ontmoeting van Trouw-man Onno Blom met de Volksschrijver,- een artikel waar ik nogal om moest grinniken toen ik het
destijds in het ochtendblad onder ogen kreeg, maar bij herlezing vond ik het, eerlijk gezegd, allemaal nogal melig. Eens te meer blijkt dat de Reviaanse levensfilosofie - het devies is oudehoeren, mits Gods zegen er maar op rust - pas goed tot haar recht komt als ze heel precies is verwoord. Ten tweede bevat Lang Leve Gerard Reve de zoveelste toelichting op (een fragment uit) De Avonden,- in dit geval een essay van Wouter Schermer onder de titel ‘Gods werken zijn groot’ over Joost, het autistische zoontje van de bijfiguur Herman, voor wie de wiskundige Jan Hemeldijk model heeft gestaan. Indertijd hebben de ouders de beschrijvingen over hun zoon Jaap waarvan zij via Van Amerongen op de hoogte werden gesteld, niet erg kunnen waarderen. Met zoonlief is alles toch nog goed gekomen. Hij heeft het met zijn wiskundige aanleg tot ingenieur gebracht en maakt ‘behalve ingenieuze meccanoconstructies, enorm grote vliegers die er met al hun Escheriaanse kleurenvlakken uitzien als prachtige, levende kunstwerken’. Fijn dat het doopceel van de zoon van een
| |
| |
bijfiguur uit De Avonden nu ook is geboekstaafd, denk je dan, maar wat moet een doorsnee Reve-lezer als ik met deze literaire kruimels? Veel interessanter zijn de opmerkingen van de Geleerde Broer over het fictieve karakter van De Avonden. Volgens hem is zijn broer ‘een meester in het bespelen van dingen die waar zijn gebeurd’, maar diens zwakke punt ligt waar hij fictie schrijft. Over zijn verhouding tot feit en fictie heeft de Volksschrijver zich herhaaldelijk uitgelaten, onder meer in het door R.J. Gorré Mooses in de tweede helft van de jaren vijftig gemaakte ‘Gesprek met Van Het Reve’. Dit zelfgesprek - de stijl van R.J. Gorré Mooses lijkt wel erg veel op die van Reve - is terug te vinden in de zeventiende herdruk van de bundel Tien vrolijke verhalen (1961), zoals opgenomen in het eerste deel van Reve's Verzameld werk dat ter gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaring op 14 december 1998 verscheen. Daarin ontkent Reve dat zijn verhalen werkelijk zo zijn gebeurd als ze staan opgeschreven, maar de gegevens daarvoor put hij wel - en zelfs uitsluitend - uit de dagelijkse werkelijkheid:
Als ik een verhaal in mijn hoofd heb, ga ik eerst de hele stoffelijke entourage bijeen zoeken. Ik heb me eigenlijk nooit afgevraagd, of dat nodig is, ik doe het eenvoudig en kan het me niet anders voorstellen. Ik kies sujetten, en zoek een bestaand decor. Het uiterlijk van de mensen, hun kleding, stemmen, manier van spreken en van redeneren, de huizen, het weer, dat moet allemaal precies worden uitgezocht. Ik ga een straat bekijken, leg de afstanden af die tussen bepaalde adressen die in het verhaal voorkomen, bestaan, opdat het verhaal, hoe fictief het ook moge zijn, in werkelijkheid gebeurd had kunnen zijn. Dat is voor mij heel belangrijk. Ik houd niet van onwaarschijnlijkheden, zoals van mensen die uit de derde etage springen en dan wegwandelen, of de wolken aanraken, of plotseling driehonderd jaar later leven, of voor sommige personen niet maar voor andere wel zichtbaar zijn, etc. [...] Men kan de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen, onafzienbare diepten van tijd en ruimte, zwaarmoedigheid in al zijn zwaarte, ja, het mysterie zelf voelbaar maken door een eenvoudig, doelmatig gebruik van gegevens uit de werkelijkheid - die is onuitputtelijk - en door een eveneens eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal.
Dit standpunt herhaalt Reve heel beknopt in de bundel Zelf schrijver worden (1985): ‘Al het autobiografische in mijn werk is in redelijke mate waarheidsgetrouw’. Ik geloof niet dat hem de opmerking in de mond bestorven ligt dat de ikfiguur niet met hemzelf moet worden verward, zoals andere schrijvers tegenwoordig gewoon zijn te doen. Rond De Avonden is een complex aan verhalen en novellen ontstaan waarin Reve een aantal andere episoden uit het leven van een op Frits van Egters gelijkende ikfiguurvertelt: ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ (1947), ‘De ondergang van de familie Boslowits’ (1945-46), Werther Nieland (1949) - ook al heet de verteller hier Elmer - en enkele van de Tien vrolijke verhalen, zoals ‘Haringgraten’ (1958). Al deze literaire producten heeft Reve in het Amsterdamse Betondorp gesitueerd. Toch onderscheiden De Avonden en de daaraan gerelateerde verhalen zich in een belangrijk opzicht van elkaar. In tegenstelling tot de roman hebben de verhalen geen inleidend excuus meegekregen. Alsof Reve met de ironisering daarvan in De Avonden voldoende had afgerekend. Het autobiografische karakter van die debuutroman was nogal waarheidsgetrouw, evenals dat van al die verhalen daaraan voorafgaande, die overigens pas na de verschijning van De Avonden in boekvorm zijn verschenen. Illustratief is in dit verband een van de eerste zinnen uit het verhaal ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ dat in ‘een Oostelijke buitenwijk’ van de hoofdstad speelt: ‘Mijn herinneringen vinden hier hun begin, maar veel van wat ik denk me te herinneren is mij in werkelijkheid verteld’.
| |
Fatalistisch naturalisme
Terwijl de Secundaire Reviana de hoeveelheid fictie in De Avonden sedert 1947 steeds meer deed reduceren, gebeurde tegelijkertijd iets daaraan tegenovergestelds. Juist als roman werd het eerste boek van de Volksschrijver steeds minder onomstreden. Een groeiend aantal lieden die het weten kunnen, wezen Reve's ‘winterboek’ in de loop van de tijd als een van de belangrijkste romans uit de Nederlandse literatuur aan, - en dan nog niet eens alleen die van de twintigste eeuw. Dit verschijnsel dat aan geen enkel ander naoorlogs boek duidelijker valt te illustreren, heeft mij altijd hogelijk geïntrigeerd. Een boek dat steeds fictielozer schijnt en zijn status als roman desalniette- | |
| |
min blijft behouden, moet volgens mij briljant zijn geschreven. Dat kan niet anders. Hier doet Reve's meesterschap als stilist zich gelden. Het wonderlijke is dat de critici, zoals Garmt Stuiveling, Ben Stroman en Rico Bulthuis, in hun recensies van De Avonden zoals opgenomen in Hoei Boei!, nauwelijks op het stijlgevoel van Reve ingaan. Positief of negatief, ze gaan bijna allemaal uitsluitend over het ‘fatalistische naturalisme’ van Reve's debuutroman. De kritiek van S. Vestdijk die aanvankelijk in Het Parool verscheen en later in de bundel Zuiverende kritiek (1956) werd opgenomen, is de uitzondering die de regel bevestigt. Hij brengt het thema van De Avonden, de motieven en de stijlmiddelen met elkaar in verband:
Sobere stijl, zin voor détaillerende karakteristiek, reële en welverzorgde dialoog (hier en daar, b.v. op pag. 190, door de hoofdpersoon wat erg in Van Schendel-toon gevoerd, al kan dit opzet zijn geweest), zouden niet voldoende zijn deze roman de renommée te verschaffen, die hij reeds in kleine kring verwierf. Twee elementen zijn het, die Van het Reve glansrijk hebben behoed voor een afglijden in grauwe alledaagsheid: zijn bevrijdende humor, die, van een zeer persoonlijk cachet, vooral op de lange baan werkzaam is [...], en de religieuze apotheose aan het slot, waar Frits van Egters, als niets dan meer helpen wil, God uitnodigt om met een zeer zakelijk en ironisch doorlicht erbarmen op zijn ouders neer te zien.
Van dit zeldzaam navrante slot, dat de gehele roman draagt, is geen denkbeeld te geven, men moet het gelezen hebben. Met het slot van La Nausée van Jean-Paul Sartre en dat van A Glastonbury Romance van John Cowper Powys behoort het tot het aangrijpendste wat mij in de ogen ooit onder de ogen kwam.
Sedert de kritiek van de als essayist en romancier inmiddels helaas goeddeels vergeten Vestdijk is het stilistische meesterschap van Reve spreekwoordelijk geworden. Het wordt bijna als een leerstelling uit de literaire catechismus beschouwd. Zelfs Vestdijk gaat daar in zijn lovende bespreking van Werther Nieland nauwelijks nog op in, al geeft hij wel een opvallende metafoor voor deze oorspronkelijk als schrift 3 van De Vrije Bladen verschenen uitgave: ‘Er is mij weinig gelegen aan stilistische en compositorische bespiegelingen over deze novelle, die in aesthetisch opzicht de indruk wekt van een koel zilveren druppelgordijn onder een dreigende hemel. Iedere druppel is kristalhelder en bergt waterwezentjes: kreeftjes en infusoriën. Werther Nieland kan men evenzeer bewonderen om de détails als om de grote lijn’.
Ook Schermer weet in zijn essay ‘Gods werken zijn groots’ het geheim van Reve's schrijfstijl niet precies te ontraadselen, maar hij geeft er tenminste nog een aantal treffende karakteristieken van:
Reve is niet alleen muziek blijven maken in zijn onovertroffen schrijfstijl waarin elk woord raak is en waarin dodelijke ernst en lichtzinnige humor elkaar in evenwicht houden, maar ook in zijn morbide grappen, pesterige dialogen, racistische opmerkingen, shockerende uitspraken, flauwe clichés, theatrale stadhuistaal, in zijn zalvende woorden en in zijn bezwerende formules is hij een schrijver die in schrijfstijl en krankzinnige genialiteit iemand als Karel Alberdingk Thijm nog weet te overtreffen.
| |
α, β en γ-boeken
Schermer wijst in ieder geval op de harmonie van dodelijke ernst en lichtzinnige humor, maar de meeste Revianen nemen niet eens de moeite om iets steekhoudends over de stijl van de Volksschrijver te berde te brengen. Reves stilistische meesterschap is in hun ogen het klassieke geval van een niet te bewijzen stelling. Een literair axioma. (Zelfs de kracht van een axioma moet worden onderzocht, opdat niet blijke dat het een gewone stelling is). Deze kritiekloze houding kwam weer eens pijnlijk aan het licht ten tijde van Reve's vijfenzeventigste verjaring. Menig schrijver liet op televisie, radio of krant van zich horen, maar kwam niet verder dan de loze kreet dat Reve een begenadigd stilist is. Inderdaad, als je lawaai maakt, is het niet stil. Een van de schrijflui kraaide in de ether: ‘Zelfs de slechtste zin van Reve is nog altijd beter dan de beste zin van elke andere Nederlandse schrijver’. Toegegeven, deze krasse uitspraak is ongetwijfeld slechts bedoeld als boutade, maar daarom bevalt ze me nog niet. Iemand als Gerrit Krol schrijft, naar mijn smaak, nog veel beter dan Reve,- en niet alleen in technisch opzicht. Dat ik Krol noem, berust niet op toeval. Deze
| |
| |
grootmeester van de leestekens is een van de vele schrijvers die in zijn vroege werk nadrukkelijk de invloed van Reve's boeken heeft ondergaan, in het bijzonder die welke in het eerste deel van diens Verzameld werk hun definitieve vorm hebben gekregen. Krols debuutroman De rokken van Joy Scheepmaker (1962) en zijn novelle De zoon van de verloren stad (1966) hadden er, zonder zijn lezing van Reve's vroege werk, beslist anders uitgezien. Dat geeft hij in Het gemillimeterde hoofd (1987) onomwonden toe: ‘Werther Nieland bijvoorbeeld heb ik talloze malen doorgenomen en De zachtmoedige, daar lees ik bijna dagelijks in. De kracht die van deze beide werkjes uitgaat heb ik volledig in mijn schrijven opgenomen’. Het geheim van deze kracht onthult Krol in paragraaf 55 van Het gemillimeterde hoofd. Hij onderscheidt drie soorten boeken, respectievelijk met het voorvoegsel α, β of γ. In een β-boek, hetgeen de meeste detectives zijn, ligt de gebruikte logica van de gevolgtrekkingen aan de oppervlakte, in een α-boek niet. Krol beschouwt bijvoorbeeld De mens in opstand van Albert Camus en Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen - om maar twee uitersten te noemen - als typische α-boeken. De dialogen in α- en β-boeken zijn altijd rationeel van aard - ‘De gesprekspartners, ook als ze elkaar niet begrijpen, bedoelen hetzelfde’. Dit is in een γ-boek niet meer het geval. De personen die met elkaar spreken, bedoelen niet meer hetzelfde. En Krol vervolgt: ‘Ze zeggen hetzelfde en ze denken ook dat ze elkaar keurig begrijpen, maar door hun opwinding, onnozelheid, of door hun schaamte, zijn hun werelden ten opzichte van elkaar een beetje verschoven. Een goed voorbeeld hiervan is Werther Nieland van G.K. van
het Reve. Dit is geen α-boekje, geen β-boekje, dit is wat ik noem een γ-boekje. Men zou hier eens zin voor zin moeten nagaan hoe deze verschuiving werkt’. Verderop in dezelfde paragraaf geeft Krol aan wanneer een γ-boek zich als een komedie of een tragedie ontpopt. Als het hoofdpersonage iets weet dat een bepaald personage niet weet, en de lezer weet het ook niet, dan spreekt Krol van een tragedie. Weet dat personage iets dat het hoofdpersonage niet weet, maar de lezer wel, dan is een komedie in het geding. De novelle Werther Nieland is ‘een tragedie, of een komedie, al naar gelang men Werther Nieland of Elmer als hoofdpersoon aanneemt’. In het geval dat Werther Nieland als een komedie wordt opgevat, wijst Vestdijk terecht op de zwijgplicht - bijvoorbeeld ten opzichte van de Kinderlijke Sexualiteit - die in dat boek, evenals in De Avonden, valt te signaleren. Een ander sterk voorbeeld van een komedie acht Krol - hoe kan het ook anders - De Avonden. Op het verschil tussen komedie en tragedie bij de γ-boeken had Krol nog veel meer kunnen uitweiden. Daar had hij niet eens het eerste deel van Reve's Verzameld werk voor hoeven op te slaan, al had het hem vermoedelijk wel eerder op het spoor van de door de Volksschrijver beoefende genres gebracht. In dat Verzameld werk is een herdruk van The Acrobat and Other Stories (1956) opgenomen. Van deze bundel verzorgde de dichteres Hanny Michaelis een door de schrijver geautoriseerde vertaling onder de titel Vier wintervertellingen (1963). In het gesprek met Blom in de bundel Lang Leve Gerard Reve zegt de Volksschrijver over zijn debuutroman: ‘De Avonden is zo primitief en in korte zinnen geschreven, dat het bijna stijlloos is’. Iets soortgelijks geldt ongetwijfeld ook voor zijn
Engelse verhalen. De al sinds mensenheugenis in de Verenigde Staten woonachtige dichter Leo Vroman heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de meeste Nederlanders hun kennis van de Engelse taal schromelijk overschatten,- en waarom zou dit niet ook voor Reve kunnen gelden? De vertaalde versie van The Acrobat and Other Stories ademt dezelfde sfeer als De Avonden. Al deze literaire producten behoren tot hetzelfde genre: dat van het wintervertelling. En volgens de opvatting van Krol zijn al dit soort verhalen eigenlijk komedies. Daarentegen behoren de Tien vrolijke verhalen - een onderschatte bundel in het oeuvre van Reve - tot het genre van de tragedie, evenals het verhaal ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ en de novelle ‘De ondergang van familie Boslowits’. Had Reve deze beide vroege verhalen nader moeten omschrijven, dan had hij ze ongetwijfeld eerder ‘vrolijk’ dan ‘winters’ genoemd. De Reviaanse ironie in optima forma. Slechts Werther Nieland is zowel een vrolijk verhaal als een wintervertelling, en daarmee de kern van het vroege oeuvre van de Volksschrijver.
| |
Een eenvoudige definitie
In Het gemillimeterde hoofd geeft Krol weliswaar een aantal belangrijke stijlkenmerken van Reve's boeken, maar pas later kan hij preciezer aangeven wat stijl is
| |
| |
en hoe die in zijn geval uitpakt. In zijn essay De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels (1981) geeft hij zoiets als een definitie van stijl:
Wie schrijft, beschrijft zichzelf. En dat doet hij beter naarmate hij verder doordringt tot de kern van zijn persoonlijkheid en deze blootlegt - voor de anderen. Dit proces gaat met schaamte gepaard, bij de schrijver, maar zo mogelijk nog meer bij de lezer en het is ter wille van deze lezer dat hij, de schrijver, spiegels gebruikt, meer nog dan voor zichzelf. Je toont het ene, maar je bedoelt het andere.
Dát is het wat, in je vertoning, je techniek uitmaakt. In de letteren heet dat stijl. Schaamte, die overwonnen wordt door stijl. Als je wilt weten wat literatuur nu precies inhoudt, is dat misschien een goede, want eenvoudige definitie.
En hoe belangrijk een goede stijl is - zoals een goede bouwstijl geen kwaad kan voor een kathedraal - beschrijft Krol ergens in de essaybundel Helmholtz' paradijs (1987): ‘Als je er de goede woorden voor hebt, kan alles besproken worden, en begrepen, zelfs de dood. Waar de dood in stijl beschreven wordt, wordt hij in stijl overwonnen. Maar waar hij niet in stijl beschreven wordt, is hij aanwezig in elk woord dat je aan hem wijdt. Nog voor je de zinnen hebt geformuleerd zijn ze al tot ontbinding overgegaan’. En het literaire product valt, simpelweg, uit elkaar.
Stijl is een van de meest geheimzinnige verschijnselen van de literatuur. Juist daarom is het in Krol te prijzen dat hij in zijn essays soms iets zinnigs over dit onderwerp probeert op te werpen. Zelfs als die stijl verband houdt met de boeken van Reve. De Volksschrijver vindt het trouwens ook een nogal ongrijpbaar begrip, getuige zijn omschrijving ervan in zijn gebundelde lezingenreeks Zelf schrijver worden (1985):
Stijl is het specifieke ritme (waarmede ik niet geluid, cadans, drietakt of viertakt, metrum of een bepaalde zinsbouw bedoel) en het tempo, de danspassen, de grimassen, waarmede een auteur een idee ontvouwt. Vooral als die stijl goed is, herkennen wij hem onmiddellijk als behorende bij die auteur en niet bij iemand anders, en zulks, wonderlijk genoeg, zonder dat wij die stijl ooit volledig kunnen analyseren. Het is zoals wij iemand op een afstand niet zozeer aan gelaat, gestalte of kleding, maar aan houding en manier van lopen herkennen. Het is het achtereenvolgens gedeeltelijk openen, wederom sluiten, optillen, nederzetten, omdraaien, tegen het licht houden en ten slotte op de vloer uitrollen of in scherven laten vallen van een gedachte. De goede auteur doet daarbij iets dat wij nooit geheel kunnen voorspellen, maar dat toch op een geheimzinnige wijze aan onze verwachtingen beantwoordt.
| |
Tuindorp watergraafsmeer
Hiermee - ik had bijna geschreven: hiermede - heeft Reve zijn grote schare volgelingen toch een argument in handen gegeven om het onderwerp slechts in apodictische zin aan te roeren. Immers, het is toch niet volledig te analyseren, dus waarom die poging dan gedaan? Reve's stijl is hem zo eigen dat hij daarover een uitspraak deed die zijn lezers wel moest uitdagen. Enkele maanden voor de viering van zijn vijfenzeventigste geboortedag verscheen zijn roman Het hijgend hert die zich afspeelt in een tijd van vele zorgen, ‘maar de vloek van de Verrekijk was nog niet op de mensheid nedergedaald’. Bij het schrijven van dat boek ging Reve in gedachten terug naar de plek waar zijn novelle Werther Nieland is gesitueerd, een jaar of wat eerder. Maar hij ging niet zo ver als Willem Brakman die in Late vereffening (1961) zijn debuutroman Een winterreis (1994) hernam, laat staan als Krol die zijn romans De ziekte van Middleton (1969) en De weg naar Sacramento (1977) gewoonweg herschreef. Nee, in ‘Verantwoording van roman’, achterin Het hijgend hert, merkt Reve op: ‘Het landschap dat ik beschrijf is het groene gebied waarop Werthers Nielands woning uitzag. In deze roman heb ik het groter, meer verwilderd en met wat huizen erop afgebeeld’. En vervolgens: ‘Alle personen zijn historisch, hoewel geen letterlijke copieën van de werkelijkheid’. Afgezien van de plaats van handeling - tuindorp Watergraafsmeer, zoals het een halve eeuw geleden was, en de aangrenzende polder - en de relatieve feitelijkheid van de personages delen Werther Nieland en Het hijgend hert een thema dat ik als jongensleed in Betondorp zou willen omcirkelen. Terwijl de elf jaar oude Elmer in de novelle doorlopend mythomanische plannen koestert en daarvoor medestanders probeert te werven,
hetgeen almaar mislukt,
| |
| |
verkeert de eenendertigjarige landmeter en zondagschilder Raphaël (‘zeg maar Ralfje’) Wessel in de roman altijd in de ban van de ‘geordende droefheid’ die hem naar eenzame jongens drijft, maar zij verschijnen nooit op een tweede afspraak of blijven zelfs onbereikbaar. De ene hoofdpersoon bespiedt Werther Nieland: ‘hij was mager en slungelachtig en iets langer dan ik’. En de andere bespiedt de Geschramde Jongen alias Jonkie: ‘Wessel was onder indruk van zijn stevige kaken, de lange nek en zijn brede schouders. Ook zijn donkere, sluike maar verwarde haar vond Wessel opwindend’. Wanneer de beide protagonisten in het huis van het onbekende, maar hen fascinerende personage terecht komen, wordt diens ongrijpbaarheid er niet minder op. In tegendeel, het gedrag van de zonderlinge moederfiguur die in beide gevallen Agatha heet - ze is respectievelijk door (geestes)ziekte en astrologie ‘betoverd’ - versterkt haar nog slechts.
In zijn ontmoeting met Blom in Lang Leve Gerard Reve wijdt de Volksschrijver over de ontstaansgeschiedenis van Het hijgend hert uit. Toen hij ongeveer halverwege dat boek was gevorderd, moest hij zich onderwerpen aan de Grote Operatie (de vervanging van een versleten hartklep door een nieuwe, afkomstig van ‘een Libanees varkentje’): ‘Ik dacht: hoe moet het nu verder met Het hijgend hert? Weet u wat ik toen heb gedaan? Ik heb gewoon de eerste helft gelezen. Toen kon ik de tweede helft schrijven’. Daarmee suggereert Reve min of meer dat niemand kan zien waar het ene gedeelte ophoudt en het andere begint. En inderdaad, ik kan niet zoiets als een stijlbreuk in Het hijgend hart aangeven, maar ik ben wel op een paar kleine ongerechtigheden gestuit, mogelijk het gevolg van het gedwongen verlet van de schrijver. Op pagina 88 bijvoorbeeld hoort Wessel van Agatha (‘zeg maar Aag, of Aagje’) dat een huisarts haar een nogal ingrijpende raad heeft gegeven, toen bij haar zoon de puberteit en geslachtsrijpheid kwamen: ‘zij moest, als zijn lust lichamelijk zichtbaar werd, hem met haar hand door masturbatie bevredigen’. Maar op pagina 111 wordt deze anekdote glashard ontkend: ‘Niet van Aagje maar van iemand anders had Wessel vernomen dat zij met toestemming van een geneesheer en zelfs op diens dringend advies, haar eigen zoon van tijd tot tijd moest “masturberen”, teneinde “erger te voorkomen”’. De constructie waarin Reve kond doet van de anekdote op pagina 88, is - op z'n zachtst gezegd - nogal gekunsteld. Wessel heeft al afscheid genomen van de moeder van Jonkie, hij staat wederom buiten op de weg en begint zijn wandeling terug naar Betondorp, als hij beseft dat de vrouw voor hem niets geheim zou houden. ‘De mededelingen die zij hem deed (?) waren ietwat schokkend’. Volgt de gewraakte anekdote.
En dan: ‘Toen hij wederom buiten stond, was er nog enig daglicht, en hij zette er een flinke pas in’. Wanneer staat Wessel nu precies buiten: voor- of nadat hem de anekdote is verteld? Of is hij gewoon nog even naar binnen geglipt om de anekdote te vernemen, zo bliksemsnel dat zelfs de Volksschrijver het zich niet kon voorstellen?
Het zou me niet verbazen als Reve, schrijvend aan het manuscript van Het hijgend hert, daar ergens zijn kroontjespen tijdelijk heeft moeten neerleggen. De waarheid gebiedt mij te zeggen dat iemand anders mij op bovenstaande ongerechtigheid heeft gewezen, waarvoor vanaf deze plaats hartelijk dank. Op grond van dit manco in Reve's roman drong zich bij mij ongewild het vermoeden op dat toen het hart van de Volksschrijver een beetje minder soepel dan gewoonlijk klopte, ook zijn veelgeprezen stijl daaronder begon te lijden. Vrijwel onmiddellijk vroeg ik mij toen af: mag je zoiets überhaupt wel denken, laat staan schrijven?
| |
Een ontspoorde trolley
Nauwelijks had ik mijn bevindingen over Reve's laatste roman en het eerste deel van zijn Verzameld werk op schrift gesteld, of de bundeling van zijn werken uit de periode 1963-1973 zag reeds het licht. Ook dit tweede deel van Reve's Verzameld werk is een bewijs van de stelling dat de beschrijving van de meest alledaagse onderwerpen, zoals God, de liefde en de dood, het grootste gevoel voor stijl vereisen. Met een sterk verhaal kan iedereen wel mooie sier maken. Daarvoor hoeft ie geen literaire grootmeester te zijn. Maar wie op een overtuigende wijze kond kan doen van een reeks weinig schrikbarende gebeurtenissen of - om de terminologie maar even aan te houden - een ‘zwak’ verhaal, die is pas een groot stilist. Zoals Krol of Reve. Eind 1998 verscheen een fraai verzorgde herdruk van Krols novelle De zoon van de levende stad, een komedie over een Messias die zich bezig houdt met het lopen door straten en het aankijken van mensen, in het bij- | |
| |
zonder van meisjes. Los van veel gemijmer over God bevat de novelle een van de sterkste metaforen in het gehele oeuvre van Krol: het treurige beeld van een ontspoorde trolley:
Er zijn weinig dingen die mij zozeer een raadsel zijn als trolleys. Er zijn ook weinig dingen die ik, denk ik, zo goed begrijp. Ik heb nooit een rit meegemaakt, maar ik zie het wel als ze vol zijn, de bocht omgaan en de ene stengel springt los en de andere ook. Dan dansen ze op en neer in de lucht en er is niets aan te doen. De passagiers stappen uit en de trolley lijkt een insect dat zijn vleugels heeft uitgeslagen en vliegen wil - en dan doet hij het niet. Hij bergt zijn vleugeltjes weer op, zo worden de stengels van de trolley naar beneden getrokken en achter de haken gebracht. En dan staat hij daar, op het kruispunt tot hij wordt weggehaald, een dode kever.
De Messias verbaast zich, staande op de trappen van Cinema Palace, over de trolleys die door de straten vlogen: ‘Nu de straten leeg waren konden ze rijden zo hard ze wilden en dat was een curieus gezicht want er zat niemand in’. Het beeld van de trolley blijft in de novelle De zoon van de levende stad gedurig een rol spelen - een soort metafoor van de Messias. Een zwervende ziel op zoek naar mensen die met hem meegaan. Volgelingen. Een ontspoorde trolley op een kruispunt spreekt in metaforische zin natuurlijk boekdelen. Ook voor God is in Groningen een duidelijke metafoor voorhanden:
Toen zag ik, bijna recht tegenover mij, met zijn vier poten op de grond, reikend omhoog tot diep in de blauwe lucht - de Martinitoren. Ik schrok. [...] Ik was alleen, geweldig alleen, maar wat ben ik tegenover hem, dacht ik toen. Hij die daar eeuwen en eeuwen staat, over een stad heerst en over het land daar omheen, de mensen richting geeft in hun wandel en hun geloof - hoe klein, dacht ik, hoe klein en vergeefs steken mijn fietstochtjes daar tegen af!
Tijdens zijn omzwervingen identificeert de Krolse Messias zichzelf voortdurend met God. Stel dat hij uitverkoren was, wat zou hij dan doen... Zo ontwikkelt hij bijvoorbeeld het dwingende idee dat hij ‘volledig mens’ is.
Iemand die spreken kan dat de wereld hem verstaat. Want je kunt God zijn, maar God kan niet spreken, Hij kan wel luisteren, maar daar hebben de mensen niets aan, hij moet kunnen spreken, en daarom stuurde hij zijn Zoon, die de mensen kunnen verstaan. Maar ik ben ook een zoon, ik ben de zoon der mensen, ik ben hun ziel, ik spreek uit wat zij denken en ze zeggen: ‘Ja, zo is het, zo is het precies.’
Deze Krolse Messias, wiens omzwervingen in een muzikaal-echoënde stijl zijn geboekstaafd, ziet zichzelf het liefste als een God van het Hiervoormaals, een God die kan terugdraaien wat is gebeurd. Hij zou de Gereformeerden met hun psalmgezang onmiddellijk naar huis sturen: ‘Uw taak is volbracht.’
| |
Mysteriën
In het gesprek met Blom in Lang leve Gerard Reve vertelt de Volksschrijver dat hij, denkend aan de protestantse levenswijze, tranen in zijn ogen krijgt: ‘En de protestantse kerk, die zit in de provincie. Met van die kleine ramen en van die wilgen die waaien in de wind. En van die mensen, die een kwart achter het orgel aanzingen. Dat ontroert mij ook, maar een katholieke mis is toch geheimzinniger. Dat is meer toverachtig. Met Mysteriën, dat wil zeggen met dingen die je niet kunt begrijpen’. Het bestaan van God blijft evenmin onbesproken. Zo herinnert Reve zich iemand die daaraan twijfelde en de dorpspastoor vroeg: ‘Denkt u dat God echt bestaat?’ Die gaf daarop een meesterlijk antwoord: ‘Nee, Hij doet maar alsof.’
De aanwezigheid van God wordt in het tweede deel van Reve's Verzameld werk steeds manifester. Het bevat onder meer de hogelijk geprezen brievenboeken Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966), in welke laatste bundel de Volksschrijver zich ook als dichter manifesteerde. Een van zijn ‘Geestelijke liederen’ heet ‘Paradijs’:
Ik was een heel erg grote beer die toch heel lief was.
God was een Ezel en hield veel van mij.
En iedereen was erg gelukkig.
| |
| |
In deze terzine gebruikt Reve een roemruchte incarnatie van God die hij introduceerde in de ‘Brief aan mijn Bank’: ‘Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen heeft, zal Hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen’. Reve gebruikt dit gegeven dat hij oorspronkelijk publiceerde in het eerste nummer van Dialoog, een tijdschrift voor homofilie en maatschappij, ook in de passage uit zijn gehele oeuvre die het meeste stof heeft doen opwaaien. Ik citeer haar hier nog maar eens, al was het maar omdat ze om diverse redenen niet mis is:
En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: ‘Gerard, dat boek van je - weet je dat Ik bij sommige passages gehuild heb?’
‘Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,’ zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een presenteksemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden.
Naar aanleiding van de beide geciteerde passages dagvaardde mr J.J. Abspoel de Volksschrijver in het najaar van 1966 voor de vijfde kamer der Arrondissementsrechtbank te verschijnen. De aanklacht luidde dat verdachte ‘in of omstreeks het jaar 1965 opzettelijk zich in het openbaar bij geschrift door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze heeft uitgelaten’. Het voert te ver om in dit kader de hele voorgeschiedenis en het verloop van het proces op te halen, maar eigenlijk zou elke Reve-lief hebber de officier van justitie - die overigens uiterst belezen was - dankbaar moeten zijn voor zijn dagvaarding. Hetzelfde geldt voor de rechtbank en haar oordeel dat Reve zich weliswaar schuldig had gemaakt aan ‘godslastering’, maar dat die niet ‘smalend’ was en dus niet strafbaar. Met dit vonnis nam Reve geen genoegen. Hij ging in hoger beroep en verdedigde zichzelf met een meesterlijke pleidooi voor de vrijheid van godsbeleving. Deze ‘Pleitrede voor het hof’ die bij een eerdere publicatie simpelweg ‘God (2)’ heette - zoals het ‘Slotwoord voor de rechtbank’ ooit ‘God (1)’ was gedoopt - is, wat mij betreft, een van de hoogtepunten van Reve's oeuvre, misschien nog wel beter dan De Avonden, ‘De ondergang van de familie Boslowits’ of Werther Nieland. Superbe van vorm en inhoud. Getergd en tekort gedaan, was Reve er eens echt voor gaan zitten om zijn ‘Pleitrede’ te schrijven. Voor de eerste keer bespreekt hij uitvoerig zijn Godsbegrip, opdat de gewraakte passages anders niet op waarde kunnen worden geschat:
Alle narigheid komt hieruit voort, dat God voor mij niet is de ‘gans andere’, de emanente, maar het ‘meest eigene’, dat wil zeggen: de immanente. Mijn God is kennelijk niet de God van Nederland, of, zoals onze grote schrijver Nescio hem in zijn onsterfelijke verhaal Dichtertje noemt, ‘de God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't huis van je baas kwam, [...] ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag.’
Ik bezit geen statisch Godsbeeld, maar als ik van God een definitie zou moeten geven, dan zou die thans luiden: ‘God is het diepst verborgene, meest weerloze, allerwezenlijkste en onvergankelijkste in onszelf’. Korter en beter door Iemand anders geformuleerd ten aanhoren van dat onuitroeibare slag lieden, dat altijd wil weten of het Koninkrijk Gods een absolute dan wel een constitutioneel-parlementaire monarchie zal zijn: ‘Het Koninkrijk Gods is binnen in U’.
Op grond van dit immanente Godsbegrip heeft Reve een aantal Godsvoorstellingen in zijn werk gegeven die hij allerminst beschouwt als ‘intellectualistische grappenmakerij’, maar veeleer als ‘vertolkingen van zeer duurzame, met de diepste lagen van mijn ziel verbonden inhouden’. Dit geldt zowel voor de gewraakte passages als voor allerlei gedichten: ‘Een nieuw Paaslied’, ‘Gezicht op Kerstmis’ en - niet te vergeten - het ‘Danklied voor het Lam’:
| |
| |
Met zijn foto in mijn vrije hand
schiet ik mijn Zaad in de richting van de eeuwigheid,
waar Stu Sutcliffe, zo jong tot heerlijkheid bevorderd,
door God, van geilheid door het dolle heen,
in ploegenstelsel wordt genaaid.
Hoezeer schiet ik tekort: Gij hebt Uw lichtjaar, ik mijn centimeter.
Met achttien haal je de 2 meter wel, of meer,
maar ieder volgend jaar neemt dat zelfs af.
Gij ziet mij, maar lacht mij niet uit.
Omdat Gij liefde zijt, hebt Gij het weer eens goedgemaakt,
en ditmaal eerlijk toegegeven dat het niet mijn schuld was.
Mijn Zoon, mijn Lam, ik houd zo vreselijk veel van U.
| |
Het grootst denkbare
Het klinkt misschien een beetje kras, maar Reve's uiteenzetting over zijn Godsbegrip en zijn verbijzonderingen daarvan - bijvoorbeeld in het ‘Danklied voor het Lam’ waarin een oer-Beatle aan de vergetelheid wordt ontrukt - zouden een perfecte inleiding vormen op een college Middeleeuwse Godsbewijzen, in het bijzonder de schrifturen van Anselmus, een Benedictijner monnik die aan het einde van de elfde eeuw aartsbisschop van Canterbury werd.
Alhoewel ik natuurlijk weet dat Reve de filosofie graag op een grote hoop veegt met allerhande ‘troep’, kan ik het niet nalaten om het Godsbewijs van Anselmus uit het tweede hoofdstuk van zijn Proslogion (1077-1078) in een letterlijke vorm weer te geven:
Wij geloven dat Gij het grootst denkbare zijt. Of zou er soms niets dergelijks zijn, daar ‘de dwaas sprak in zijn hart: er is geen God?’ [...] Edoch, dezelfde dwaas verstaat toch zeker wat hij hoort, wanneer hij hoort wat ik zeg: ‘het grootst denkbare?’ En wat hij verstaat, is in zijn verstand, ook als hij het niet begrijpt dat het ook in werkelijkheid is. Het is immers iets anders of een zaak in het verstand is en begrijpen dat het er is... En het grootst denkbare kan voorwaar niet alleen in het verstand zijn, want als het namelijk slechts in het verstand is, kan het ook als in werkelijkheid bestaand worden gedacht, hetgeen groter is. Derhalve, wanneer het grootst denkbare alleen in het verstand is: hetzelfde dat het grootst denkbare is, is iets, groter dan hetwelk denkbaar is. Dit is waarlijk onmogelijk. Het grootst denkbare bestaat derhalve zonder twijfel zowel in het verstand als ook in werkelijkheid.
De schoonheid en de kracht van dit verbluffende Godsbewijs lijken op die van het bewijs van menige wiskundige stelling, maar ze raken ook aan de door Reve in zijn pleitrede neergelegde ‘romantisch-decadente’ opvattingen over God. Uitgaande van een syllogisme - vorm: Barbara - kan Anselmus' redenering eenvoudig in een stuk of wat stappen worden geformaliseerd, ongeveer zoals Krol in Het gemillimeterde hoofd allerlei ‘wereldse’ problemen naar de wiskunde heeft ‘vertaald’. Een mathematisering van diens Godsbegrip is daar overigens helaas niet bij.
In zijn omvangrijke oeuvre heeft Krol betrekkelijk veel over zijn Godsbegrip geschreven. Sla Helmholtz paradijs er maar op na! In het titelessay volgt Krol een redenering die enigszins op die van Anselmus lijkt. De kern daarvan luidt: ‘Wat de natuurkunde ons verbiedt: een ander groter te zien dan onszelf (we mogen hem wel kleiner zien), staat de hypothese van Helmholtz ons toe. We kunnen een ander kleiner, maar ook groter zien. En hem God noemen. De natuurkunde van Helmholtz staat ons toe aan te nemen dat God bestaat’. Waarna Krol een tweede hypothese behandelt, die zegt dat de grote God, om onze angst voor hem weg te nemen, zijn zoon Jezus heeft gestuurd in de vorm van een mens.
Ook in zijn nog niet gebundelde essayistische werk heeft Krol het over de Almachtige, bijvoorbeeld in de NRC Handelsblad-column ‘God en Allah’. Hij heeft er een begrip voor nodig dat in de wiskunde een steeds grotere rol is gaan spelen, een begrip waarin iets betrekkelijk ongrijpbaars tot uitdrukking wordt gebracht:
Het wonderlijke is dat niemand weet wat ‘toeval’ is. En hoe het werkt. Als je er ook maar iets van zou afweten, dan zou je het een beetje kunnen besturen en beïnvloeden, maar dan zou het voor dat bestuur- | |
| |
de gedeelte geen toeval meer zijn. Toeval wijkt voor onze kennis. Het lijkt daarin op God. Hoe meer wij weten, des te minder zullen we geloven. Ik nijg er de laatste tijd toe te geloven dat God en het toeval... dezelfde zijn. Ik zou op die manier begrijpen dat God alomtegenwoordig is, almachtig en eeuwig.
De column eindigt met de hypothetische geval dat God en Allah met elkaar op de vuist gaan. Volgens Islamitische fundamentalisten weet God alles en bestaat het toeval niet. Het gevecht zal, aldus Krol ‘een strijd worden tussen zekerheid-met-toeval en zekerheid-zonder-toeval’. En hij besluit zijn column met de prachtige zin: ‘In die strijd geef ik God de meeste kans’. Ik vind de column van Krol over ‘God en Allah’ daarom zo aardig, omdat hij op een even elegante als strenge wijze, een mathematicus eigen, iets over God zegt. Het stukje lijkt geschreven uit een behoefte om niet God-loos te zijn. En om een interessante God tegenover allerlei orthodoxe Godsbeelden te stellen. Bij mij roept het daarenboven een groot verlangen wakker naar een diepgravende briefwisseling tussen Krol en Reve. Over God.
Met mijn wiskundige achtergrond herken ik een bepaalde schoonheid van veel redeneringen die Krol in zijn romans en essays ten beste geeft. Blijkbaar heeft mijn gevoel voor schoonheid iets met de schijn van formalisering te maken. Ik moet hieraan overigens onmiddellijk toevoegen dat ik de stukken van Krol en Reve over God nog mooier vind dan de daadwerkelijk geformaliseerde bespiegelingen van - om maar eens iemand te noemen - Alfred Jarry over ‘het oppervlak van God’. Toch kan ik de neiging tot formaliseren soms niet onderdrukken. Zou ik bijvoorbeeld Reve's ‘Danklied voor het Lam’ kunnen mathematiseren? Mijn God, waar begin ik aan! Ik ken weliswaar een wiskundige definitie van een vrouw: een verzameling krommen die een rechte vormt, maar wat is hemelsnaam een mathematische definitie van God? En hoe mathematiseer ik de eeuwigheid: ‘waar Stu Sutcliffe, zo jong tot heerlijkheid bevorderd, / door God, van geilheid door het dolle heen, / in ploegenstelsel wordt genaaid’? Tja, wat dit alles betreft kan ik slechts deemoedig Gerard Reve citeren: ‘Hoezeer schiet ik tekort: [...]’
Literatuur
|
Onno Blom & Wouter Schermer, Lang Leve Gerard Reve. Heiloo, Reservaat. |
Gerrit Krol, De zoon van de levende stad. Groningen, Cahier. |
Gerard Reve, Verzameld Werk. Deel 1 en Deel 2, Amsterdam, Veen; Het hijgend hert, Amsterdam, Veen. |
|
|