Poste restante
Ron Elshout
Natuurlijk onnatuurlijk
‘Vroeg in de dageraad de schone gaat ontbinden / Den gouden blonden tros’ is het begin van een zeventiende-eeuws sonnet dat gewoonlijk aan Bredero wordt toegeschreven. Hij werkt het topic van ‘de dageraad’ niet uit, maar verbindt het onmiddellijk met het haar van zijn anonieme lief. Via een subtiele verwijzing naar het wijngaardloof dat steeds de muur in de luwte beminde, begrijpen we iets van hun relatie en het is nog maar de vraag of zij er elke morgen de voorkeur aan geeft zich daar te laten vinden door de wind of door de dichter, die vooralsnog enigszins jaloers lijkt op de elpenbenen kam die haar haren streelt, die op hun beurt hun glans afstaan aan de kam. Wanneer zij zijn ziel dreigt mee te vlechten, bekent hij dat hij het haar liever los ziet: ‘Het schone van natuur passeert toch alle konst.’ Door juist in de ‘constige’ vorm van het sonnet het natuurlijke te laten winnen van de kunst, plaatst de dichter zijn lief niet alleen in, maar vooral bóven het sonnet, het natuurlijke van de werkelijkheid wint altijd van de kunstmatigheid van het gedicht.
Maar wat als je je daar niet bij wilt neerleggen? Jacob Groot publiceerde Natuurlijke Liefde en schreef daarin: ‘Hetzelfde zag je vrijwel tegelijk op verschillende / manieren vanwege een in het zien opgesloten liggende / verbondenheid met het geheim van de tijd.’ Hoe vang je die zich tegelijkertijd voordoende manieren van zien in woorden als je, ook al tegelijkertijd, beseft: ‘Vlak voor je, waar je ogen je ophouden, is het afgelopen / met je [...].’
Hier speelt het besef van grenzen een rol. De grens tussen jezelf en de omringende werkelijkheid, de grens tussen de taal en de werkelijkheid, de grens tussen jezelf en je taal. Op bladzijde 60 geeft de dichter dan ook dit zelfportret: ‘Niet zozeer op het punt het te zeggen maar weer op het punt / dat je het kan zeggen en niet zegt’. Misschien moeten we in gedachten aan die laatste regel ‘toch’ toevoegen: ‘en toch niet zegt’. Omdat je het niet wilt zeggen, of omdat je het uiteindelijk toch niet kán zeggen?
Er zijn dichters die het om deze redenen zoeken in bijna zwijgzaamheid. Dat geldt niet voor Jacob Groot. De ruimte van het volledige leven komt met alle macht op hem af en die gaat hij met veel taal te lijf. Hij schrijft lange meanderende zinnen die via komma's en puntkomma's breed voortstromen en nimmer eindigen met een punt, want een afgeronde gedachte, een eenduidig standpunt, een enkelvoudige visie op die zich ‘vrijwel tegelijk op verschillende manieren’ aandienende werkelijkheid,- die bestaat naar Groots idee ongetwijfeld niet. Het is dan ook bijna een Godswonder dat op bladzijde 22 een schip ergens aankomt: ‘[...] want zoals het schip gaat varen, / de zee tegemoet die het al begaat, zich ervarende op de baren // maar op weg naar de haven, vanwaar het is uitgegaan, en daar / vandaan terugkerend zichzelf nabijer dan enige toeverlaat, / komt het aan en laat dan uit pure dankbaarheid een scheet’. Aan dit fragment is opnieuw die grensverkenning te demonstreren: wanneer verandert een schip van een vertrekkend in een aankomend schip - en wat als beide zienswijzen zich vrijwel tegelijk op verschillende manieren aandienen? Dat ‘moet’ dan allemaal tegelijk in taal omgezet worden en dat vereist een constante beweging Geen wonder dat dit schip bij zijn uiteindelijke aankomst van dankbaarheid een opgelucht dan wel opluchtend gepruttel laat horen. Of pruttelt hij nog na? Of al weer, om straks meteen weer te kunnen vertrekken?
Zo wordt de alledaagse beweeglijke werkelijkheid opgenomen in een beweging van taal. In welke richting? De bundel is min of meer gestructureerd in de vorm van een levensloop - ook al een beweging,-maar binnen de gedichten lijkt het er regelmatig op dat de dichter zichzelf niet kan bepalen tot één richting en dus maar voor alle tegelijk kiest. Het leidt tot gedichten die boordevol staan met over elkaar tuimelende beelden, formuleringen, paradoxen en klankspel:
waaraan ik de a op haar mooist schrijf als a van als
als al alles is dat nog afkomt nu ik de deur al