Annelies Passchier & Margot de Jager
Interieur
Het bed
‘Als we nooit meer bij elkaar slapen,’ zeiden wij tegen elkaar, ‘als we hier niet meer zijn, als we elkaar niet meer altijd zien, dan staat het bed hier zonder ons. Leeg.’ We lagen naast elkaar op bed. We keken naar het dakraam boven ons. Het regende. Het water golfde over het glas. Buitenspelen kon niet. We keken naar de grote, logge stoel naast ons bed.
‘Laten we kijken hoe dat is,’ zeiden we, ‘als we hier niet meer zouden zijn.’ We klommen over de stoel heen, en kropen onder het oude bureau van onze vader dat vol lag met mappen en stapels papier van zijn werk. Bij speciale klussen zit hij wel eens op onze zolder te werken. Hier is het lekker rustig. We lagen op onze buiken. Het bureau was een wal geworden en wij keken spiedend uit naar vijanden aan de overkant.
Er was weinig beweging te bekennen. We zagen het lege bed. Het licht viel door het dakraam op de rand en op een deel van de oude stoel. We rilden. Opeens hadden we het koud. ‘Misschien moeten we het licht aandoen,’ zeiden we. We gaven elkaar een hand, we bleven zitten. Het was niet alleen koud, het was ook stil geworden op zolder. We hoorden onszelf ademen.
Toen zagen we een klein beestje over de zitting van de grote stoel kruipen. Het was geen vlieg, het was geen mier. Het fladderde even omhoog en daalde weer op de zitting Het was een bruin, duf dingetje, een motje.
We stonden tegelijk op. We klommen op het bureau en huilden als indianen. We sprongen over de stoel heen op het bed, we loeiden, we sprongen van het bed op de stoel, van de stoel op het bed. Heen en weer, heen en weer. Tot onze moeder onder aan de trap riep of het niet wat minder kon.
‘De mot moet dood,’ schreeuwden we in koor.
We sprongen: ‘De mot moet dood.’
We stampten: ‘De mot moet dood, de mot moet dood.’
Moeder sloeg op de gong. Etenstijd.
's Avonds lagen we in bed. We keken naar het dakraam boven ons. Het regende niet meer. Grijze wolken joegen langs. We keken naar de donkere schaduw van de grote stoel naast ons bed. ‘Het is nu onze stoel,’ zeiden we, ‘meneer De Roos is dood.’ De nieuwe bewoners hadden de stoel op straat gezet. Wij hadden hem mee naar huis genomen. Moeder was eerst boos en zei dat ze hem niet op zolder wilde hebben. ‘Dat oude lijk,’ zei ze, ‘komt er hier niet in.’ Maar wij zeiden dat het een mooie oude stoel was, en dat meneer De Roos daar altijd op gezeten had. Wij zeiden ook dat de stoel niet dood was, maar meneer De Roos. We namen dus helemaal geen lijk mee naar boven.
Gelukkig vond onze vader het wel goed. 's Avonds hielp hij ons het gevaarte de trap op te slepen. De vlieringtrap was het moeilijkst, omdat het trapgat erg smal was. Onze vader moest ervan vloeken. Moeder stond er boos bij te kijken. Even waren we bang dat hij het erbij zou laten zitten. Maar toen zei onze moeder dat hij het zelf toch ‘zo'n mooi idee had gevonden, zo'n oude stoel op zolder van iemand die aan het hemelen was’. Toen werd vader boos op moeder, en gaf een enorme ruk aan de stoel. Die schoot als een raket door het trapgat heen. We moesten gewoon achteruit springen om het ding niet op onze voeten te krijgen. We gingen rechtop zitten en keken nog eens goed naar de donkere stoel. ‘Als we doodgaan,’ zeiden we, ‘dan houden we eerst op met ademen. Dan liggen we stil, maar hebben we wel onze kleren nog aan.’ We gaven elkaar een hand en lieten ons terugzakken in de kussens. We rechtten de benen, we hielden de adem in. We wisten wat we dachten. Ssst, we zijn in een grot, we liggen in ons graf, en niemand kan ons horen. Maar wij hoorden des te meer. Uit de muur kwam een raspend geluid, dat telkens terugkeerde. Dat moest de stoel van Oscar zijn, onze broer. Die maakte na het eten altijd zijn huiswerk. Dichtbij klonk zacht het geroek van duiven. Dat moesten de duiven van Jongejans zijn. Die vliegen 's avonds altijd rond to t het donker wordt. In het weekeinde laat hij ze wed-