| |
| |
| |
Rein Bloem
Van Pythagoras mocht ik weer geen bonen eten
Over de ‘kosmische’ gedichten van Dèr Mouw
De psychologisch gegronde twijfel aan de intellectualiteit van onze wereldbeschouwing...aldus de dichter en classicus met een passie voor wiskunde, logica, astronomie, filosofie en wat niet al.
In 1905 stelt hij:
Wie beweert, dat een logische of redelijke ontwikkeling nuchter moet zijn, kent niet de charme van wiskunde, kent niet de heerlijke gratie, die een mathematicus van smaak, misschien zonder het te weten, kan brengen in zijn voordracht.
Dat is een polemische zin, gericht op de Hegeliaan Bolland, die afgemaakt wordt omdat hij geen taalgevoel heeft, laat staan beeldspraak:
‘Hoe kan hij het diamanten net van begrippen weven in zinnen, waaraan glaskralen rinkelen uit een kermiskraam?’
De aanvaller beschikt kennelijk wel over die gaven en houdt namens Busken Huet de filosoof voor:
Wie van natuur niet natuurlijk is, moet het door de kunst trachten te worden...en daar zal Bolland nooit aan toe komen!
Juist dat is onze alleskunner Johannes Andreas Dèr Mouw - hij is het - volledig gelukt, zowel in poëzie als wetenschap, waarvan ik nog een voorbeeld zal geven, voor ik mij tot zijn Pythagoras c.s. zal wenden:
Wanneer we dus zitten te philosofeeren in onzen eigen stoel, hetzij hij verstandig vaststaat, hetzij redelijk nooit vergeten; dan graven we, zoo diep als we kunnen, in ons zelf, om de wortels te vinden, waaruit onze gedachtenbloemen haar leven zuigen. En als we een zwakke gevoelsrimpeling zien op de regelmatige deining van onze gedachtenbeweging, dan duiken we gescaphanderd met zelfkennis onder het oppervlak om de onderzeesche strooming te ontdekken, die misschien de richting van den golfslag beheerscht. Feller nog dan de jacht op waarheid wordt de jacht op hetgeen ons die waarheid waar doet vinden. We spitsen de ooren: hoorden we daar niet den verren donder van den wagen van Djaggernaut? En we steken den wijsgeerigen neus op, om te speuren naar poffertjeslucht. En wanneer we niets verdachts hebben gevonden, volgen we de voetsporen van de! logika, van de! rede; en als we dan willen zeggen ‘ja, zoo is het,’ dan herinneren we ons de macht van het onzichtbare; en we denken aan den oermensch, die gisteren offerde aan zijn goden. En we luisteren naar de gonzende vlucht van den tijd. En dan glimlachen we met een ernstigen en gelaten lach. En dan zeggen we: ik kan het nu niet anders inzien; het lijkt me voorloopig niet onwaarschijnlijk, dat het zóó is.
(Mocht u de humor en de poëzie wel, maar de gai saber niet helemaal volgen, moet u weten dat scaphand zwemgordel betekent en Djaggernaut de reusachtige wagen van Krishna is, waaronder de begeesterde volgelingen zich soms voor de wielen werpen)
Adwaita - hij die de tweeheid te boven is of de-niet-meer-twee-zijnde of de tweeheidloze, kortom: Brahman - heeft vanaf 1913 tot en met zijn dood in 1919 als zijnde bevlogen, gewijd aan de twee delen Brahman, meer dan vijfhonderd bladzijden poëzie, uitgegeven door W. Versluys in Amsterdam (1920). Op zoek naar Pythagoras maak ik alleen gebruik van die prachtige paarse boekdelen, zonder de latere dissertaties, beschouwingen en het verzameld werk te raadplegen en zelfs laat ik de oude spelling intact.
Op de eerste (vergeelde) bladzij staat het motto: DAT ben jij. Op naam van Chândogyopan en uitgewerkt door Brihadârananyakopan; ik heb de moed niet om die op te zoeken en citeer alleen de laatste zinnen, ter kennismaking: Ja, vreesloos is het Brahman. Ja, tot dat vreesloos Brahman wordt, wie dat weet.
Dichter bij huis is het hier op volgende kerkelijk lied van Angelus Silesius, een van zijn Heilige Seelenlust oder geistliche Hirtenlieder der in ihrem Jesum verliebten Psyche (1677). Ik beperk me tot de eerste tweeregelige strofe, omdat de beurtzang groot en klein
| |
| |
(grote en kleine terts) de quintessens van Dèr Mouws levenswerk is:
Ich bin so grosz als Gott: Er ist als ich so klein;
Er kan nicht über mich, ich unter Ihm nicht seyn.
In het eerste deel van BRAHMAN gaat het vooral om een leerproces dat bevrijdend werkt en om herinneringen aan de kindertijd, vooral aan moederlief. De wetenschap komt pas na honderd bladzijden aan de orde in de reeks IN DE HOOGTE, een vermetele reis langs de beurtelings heldere en nevelige melkweg en de geest van de wereld:
Groteske kunstemaker, opgestegen
In 't cirkus Wetenschap naar slappe draad
Van logika, danst ijv'rig en kordaat
De menschengeest om Waarheid's liefdezegen;
En, gracelijk jongleerend akrobaat,
Houdt hij aan puntige apperceptiedegen
Het kennisfruit, het vooze, aaneengeregen,
Of zich Haar sterretrots verbidden laat.
Telkens in leege wanhoop neergezogen,
Telkens opklout'rend, doet hij opgetogen
Voor Haar en voor zich zelf, dubbel publiek;
En telkens in vlijmende zelfkritiek
Ziet hij zich slaaf van onopgeef baar pogen,
Op zelfverachting trotsch, van walging ziek.
Drie sonnetten verder zijn we waar we wezen moeten:
Maar 'k danste 't liefst volgens wiskund'ge wet:
Door 't x-ij-vlak zwierde ik horizontaal,
En dan met lucht'ge sprongen, vertikaal,
Zweefde als een mug ik op en af langs z;
Zich weven zag 'k uit schimmig lijnennet
De oneindigheid tot kronkel van spiraal:
Het teeken van de almachtige integraal
Heb 'k, toov'naar, steeds met trotsche krul gezet.
Huiv'rend zag 'k staan in de ommezwaai van de nacht
De Menschenzoon, priester van God's geslacht,
Ov'ral aanwezig heerscher, het Getal,
Dat de omtocht van mijn sterrevolken leidt,
En meteoren en kometen smijt,
Schertsend, door 't statig rythme van 't heelal.
Het is niet goed mogelijk de zoektocht in de reeks van zevenentwintig gedichten stap voor stap, sprong voor sprong te volgen. Toch is het vallen en opstaan, het uitstellen en terugkoppelen de belangrijkste werkwijze van Dèr Mouw. Elk gedicht is in beweging, hoe stil het ook op de pagina staat met steeds een liggend streepje ter afsluiting. We hebben te maken met een complexe partituur, de harmonie der sferen van hoog tot laag en da capo. Dat brengt ons tot de geleerde Pythagoras, niet bij name genoemd maar volop aanwezig. Weliswaar wordt zijn theorema (a2+b2 = c2) niet als planimetrie, de vlakke meetkunde, ter sprake gebracht, maar de symbolen zweven helder voor ogen in de oneindige sterrenwereld, waar de planeten hun wetmatige gang gaan. Getal en Muziek en Magie, daaraan kun je Pythagoras herkennen: het experiment met de gespannen snaar waarop de kwart en quint en octaaf welluidend worden aangegeven in de verhoudingen 3/4, 2/3 en 1/2 en de getallenmystiek, waarin de diepste oorzaak, de oorsprong van het zijn verborgen ligt (zie E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, 1950). De geheimtaal van de Egyptenaren en wichelaar Trismegistus draagt ook een steentje bij, maar de zielsverhuizing komt hier nog niet im frage en wat er aan schort is de scherts; wat dat betreft moet Dèr Mouw zijn eigen bonen doppen. Ondanks alle wetten van het sonnet, de regelmaat van zijn lettergrepen en de jamben en de trochaeën, swingt zijn vers als dansmuziek, het durft onverwachte, hilarische uitspanningen aan, zoals de mug op het hellende vlak.
Er doen over de wijsgeer met kloosterallure veel verhalen de ronde. De mij welbekende Pierre Bayle vertelt in zijn Dictionnaire Historique et Critique (eind zeventiende de eeuw) twee versies aangaande de bonen die Pythagoras om verschillende redenen piekerend aanbad en haatte:
1) | zij lijken op kloten |
2) | zij lijken op de poorten van de hel omdat ze geen knopen in hun stengels hebben |
3) | zij zetten aan tot wellust |
4) | zij zijn gelijk aan de aard van het heelal |
5) | zij worden gebruikt bij verkiezingen (witte en zwarte), weg met de democraten. |
| |
| |
Er is ook iets tweeslachtigs bij de dood van de door de Crotoniaten opgejaagde aristocraat: hij vluchtte uit zijn in brand gestoken huis, kwam bij een bonenveld, wilde de aardvruchten niet vertrappen, keerde terug en kwam om in de vlammen.
Of Adwaita dat allemaal geweten heeft? Que-Sais-Je. Maar zijn bonen smaken naar meer.
Het hoogte- en contrapunt van de reeks is ongetwijfeld:
Jouw zenuwen, spieren, pezen, botten, knurven
Trilden, waar valsch uit de afgrond van 't verdriet
Waanzin de half gewilde val bespiedt,
Maar ik, ik greep je stevig bij je lurven:
'K zei: ‘Wat? Zou je niet kunnen? Of - niet durven?
Schaam jij je dan voor Plato's gletschers niet?
Vooruit! Ik maak tot straatweg van graniet
De draad!’ En grac'lijk gleed je over de curven.
Jou gaf, als 't scheen dat duizeling je neertrok,
Ik een oneind'ge reeks als balanceerstok,
E, Π, Maclaurin of 't binomium:
Niagara, onder schomm'lende vlonder,
Stortte de wereldloop zijn eeuw'ge donder -
Jou gaf, Blondin, ik 't aequilibrium.
Alleen al de rijmen mogen er wezen, maar de acrobatiek van de dubbelgangers - ik, ik; ik, jij - en de diverse bekende en onbekende medespelers...dat overtreft alles. Fröhliche Wissenschaft:
het grondgetal van het natuurlijke logaritmestelsel; de irrationele Pi; de Schot Maclaurin die zich bezig hield met de wisselvallige getijden; de formule ex binis nominibus, (x + y) tot de nde macht, waarin x en y twee willekeurige grootheden voorstellen en n elk positief of negatief, geheel of gebroken getal betekent (Newton), bent u er nog? Pythagoras' opvolger Plato met zijn verbinding van ideeën en materie en tenslotte de fameuze koorddanser Charles Blondin die over de Niagara liep, als het zo uitkwam op stelten!
***
In het tweede deel van Brahman spelen Pythagoras en een hagedis de hoofdrol, dat wil zeggen dat ze een-endezelfde zijn, een geval van metempsychose, de zielsverhuizing die in het eerste deel al voorzien is. De kroon op het werk is de reeks ‘DAT BEN JIJ’, honderdtachtig strofen (twee op één bladzij), nu eens geen sonnetten maar een origineel ontwerp: zes regels van zes lettergrepen plus twee inspringende regels van vijf met een rijmschema dat in alle strofen gelijk is aan aaa, b, ccc, b.
Dus:
'K zit klein op groote hei.
Een wolkje, spits voorbij:
'T lijkt net een vischje.
Ginds 't blauwe vergezicht,
Hij zit naast me op de grond:
'K zie de oogjes, klein en rond;
'K zie flitsen om zijn mond
In 't zand, zoo lekker heet,
Ligt 't lijfje, plat en breed;
| |
| |
(wie bij het natellen regels van zeven lettergrepen ontwaart, moet bedenken dat stomme e's, gevolgd door betoonde klinkers, er niet toe doen; wiskundigen kunnen gerust zijn: ... me op...; ... de oogjes... ja hier mag volgens het woordenboek wel uit een zak met bonen geteld worden!)
Acht verkleinwoorden, dat telt. De kijker en de lezer worden met de neus op de aarde gedrukt. Zelfs de hemel wordt microscopisch bekeken. Dat zal niet zo blijven, want klein en groot spelen in de Brahmaanse optiek krijgertje of wisselen stuivertje. Daar kunnen we zeker van zijn, het muisje zal in de sterren een staartje hebben. En dat wolkje in de vorm van een visje is er ook niet voor niets, wie kent niet het beeld Fomahaut, mond van de vis, de ster van eerste grootte die zich slechts weinig boven onze horizon verheft.
Via een kerkje, een berkje jeugdherinneringen, oudejaarsavond, de sputterende oliebollen, het penduletikken van de staande klok waardoor het kind schrikt en moeizaam slikt, een troostend grapje (van moederlief ongetwijfeld) en tenslotte ‘Een lekker hapje’... stijgen wij onverwachts in flitsende vaart met Dèr Mouws aeroplaan hemelwaarts:
Mijn Zelf, mijn wereldtent
Groot hangt in dubb'le baan
Waarop ik trotsch zie staan
Voorlopig komt er geen verkleinwoord meer aan te pas, het zijn de grote namen en begrippen die met een telescoop bekeken worden: de Sterrekronen, de Zaligen, de Groote Beer, de Lier, de Alpha en de Omega, het Mysterium magnum aetherium, Kosmisch trapezium, Orion, de Lichtwolkenfeeërie vol Cohinoren (die schitterendste diamanten), Arion, Pindarus en Plato maken hun opwachting, de Zijnsformule valt en dan:
Of op zoo'n stolp van glas
‘- 'K neem aan, behoorlijk klein
Daar is hij dan, de wiskundige met zijn theorema, de vreemde vogel is gevangen onder een stolp.
Maar van de weeromstuit hebben we de directe rede onderbroken en u de grootste verrassing onthouden, daar komt zij:
De leer: Een kromme is recht,
Logisch bezien, is slecht.
Leiden - 't wordt koeler nu -
Ik weet, nog kort eerst bent
Mij dunkt, uw wijsheid zal
Uiteraard kan de held het antwoord niet schuldig blijven, hij neemt de uitnodiging aan en toont de schoonste ster wat zij verwachten kan:
Op de afgrond. 'T lijkt, u veert
Planeert op dubb'le wiek:
| |
| |
Van zichzelf vervuld weet hij van geen ophouden:
Roept: ZIE! DE MAGIER LEIDT
Kosmos en Komedie, grandiozer kan het niet, iets van die aard kom je nooit te boven.
Vijf bladzijden lang dendert de dichter door, de monoloog is nauwelijksmeer aan de wijsgeer toe te schrijven. Als de serenade uitgezongen is komt Venus, als Draaiende Venustol, ook aan bod en ontplooit zich een wereldwijde orgie, waarin beiden aan hun trekken komen:
Uit went'lend sferen glas
Roept, of 't een gamlang was,
Orkest van klokken gonst,
Klankklomp op gongklank bonst,
De toegift van een ‘geil orgasme’ laat ik wegens tijdgebrek achterwege en zoek de kleine terts weer op en via de Negende - ‘DER CHERUB STEHT VOR GOTT./ NU BLIJDE,WEET U LOT:/ EENS WIJDT UW LEED U TOT/ EEN LICHT VOOR DE EEUWEN.’ - krijgen we weer grond onder de voeten: het hagedisje komt even in beeld:
Na veel vijven en zessen komen we op het uitgangspunt terug. We nemen vol eerbied afscheid van Plato en Pindarus, wuiven in het voorbijgaan naar Vergilius, Strauss, Orpheus, Zarathustra, Kant, Don Juan, Origenes, Faust, Tijl Uilenspiegel, Shakspere (zonder drukfout), Beethoven, Mozart, ene Donati, de grote Newton met zijn n-de macht van a+b, een sauriër (reuzenhagedis), de ene mythe na de ander, kortom wie en wat niet.
Dan valt plotseling het doek en in de avondzon staat de dichter op:
'T wordt laat al; ik moet gaan.
Trouw zie ik 't kerkje staan;
Als aardsch geluk vergaan
Zorg ik, dat 'k niet verschrik
| |
Coda
Het lijkt op volstrekte rust:
geen schaduw meer te zijn
van de schim die aan zichzelf
vooraf ging, zich vervallen
is gebleven. Wat had er dan
zo veranderd moeten zijn -
Wegzijn, tot smaragdhagedis
flitsend. Ik had het kunnen weten;
maar zo heeft het zich gewild.
Zo heb ook ik het gewild.
[Hans Faverey, uit de reeks ‘Te Vroeg’ in de bundel Lichtval]
Deze vereenzelviging dicht hij ook toe aan de Euchloë cardamines, de peterselievlinder
en zijn schilder Adriaen Coorte. Dat doet mij natuurlijk denken aan Dèr Mouws ontpopping:
Maar 'k zelf dan, rups eerst? - Ja,
| |
| |
Onze hagedis leeft zowel als sterrenbeeld (op het noordelijk halfrond) en op de bodem van de hemel. Pythagoras is de middelaar, Faverey en Dèr Mouw kijken samen naar de sterren, maar beproeven de smaak van de aarde.
Wisselende krijgskansen: zonsverduistering.
en niet zien wat je voor de voeten
Aan dat gedicht van Faverey ontleen ik de titel van mijn caleidoscopische Passion.
Ik ben het immers zelf: de jager die mij opjaagt om te kunnen samenvallen met mijzelf...
Die regels uit hetzelfde gedicht (in ‘Zijden kettingen’) zouden op het lijf van Dèr Mouw geschreven kunnen zijn. Niet op dat van de rare kostganger Pythagoras, die zijn leerlingen verbood te eten op een wagen, te zitten op een buis van aardewerk, een palm te planten, wel linnen maar geen wol te dragen en hen gebood zich van alles wat lekker is te onthouden.
In de grond van de zaak moeten we die twee snaakse smaakmakers beschouwen als volleerde boneneters.
Rein Bloem (1932) is dichter. Zijn laatst verschenen bundels zijn De troost van de pelgrim (1997) en Roman (1998).
|
|