rein in kwestie hebben aangenomen. Zo is er een formule die ongeveer aangeeft hoeveel priemgetallen beneden een gegeven getal liggen. Voor de getallen die we gewoonlijk tegenkomen geeft deze formule een onderschatting, dat wil zeggen: ze geeft een waarde die iets kleiner is dan het werkelijke aantal priemgetallen. Wiskundigen vragen zich nu af of dit algemeen geldt. Na lang onderzoek is gebleken dat dit niet het geval is. De waarde van de formule schommelt oneindig vaak tussen een iets te klein en een iets te groot aantal. Er blijkt dus een getal te bestaan waar voorbij de formule een bovenschatting geeft. Dit getal is echter zo groot, dat het geen enkele zin heeft te proberen het met welke computer dan ook uit te rekenen. Het wordt alleen bereikt door de ideële armslag van de wiskundige.
Het is ook een bekend fenomeen in de wiskunde dat een algemenere stelling vaak gemakkelijker te bewijzen is dan haar verbijzonderingen. Eigenlijk is dit ook het recept van de moderne wetenschap: zie je probleem in het perspectief van een algemene theorie die het gehele veld structureert waarbinnen je bezig bent. Waar we de onbeperkte ruimte benutten, die ons denken te bieden heeft, bevrijden we ons van de beperkingen van de toevallige situatie waarin we ons bevinden. Zo bevrijdt de wetenschap zich ook van de door de heersende cultuur voorgegeven structureringen van de ervaringswereld en kan ze nieuwe verschijnselen op het spoor komen. Daarom biedt in de wiskunde een theorie over oneindige structuren - bijvoorbeeld de oneindige rij van natuurlijke getallen of de oneindige ruimte van de Euclidische meetkunde - meer houvast dan een theorie over eindige structuren. Deze laatste kunnen allerlei toevallige eigenaardigheden vertonen waar moeilijk vat op te krijgen is, zoals op het gebied van de getallen bijvoorbeeld de priemgetallen doen. Beschouwen we oneindige structuren, dan abstraheren we van vele van deze eigenaardigheden en wordt de zaak wiskundig veel doorzichtiger. Dit is eigenlijk niets anders dan de idealiserende abstractie die al eerder ter sprake kwam en die in het algemeen de toegangspoort vormt tot het mathematische denken.
Maar we moeten met dit abstraherende verstand natuurlijk niet al te ver van huis gaan. Er is een tegenwicht nodig. In de wiskunde is dit de logische consistentie van onze theorie, in de natuurwetenschap zijn het de experimentele meetgegevens, in de literatuur geldt de eis van stilistische coherentie en consequentie. Hoe weten we echter dat de wiskundige theorie consistent is? Kurt Gödels beroemde stelling leert ons dat we dat in een theorie niet van binnen uit kunnen zien. We weten het dus doordat we met onze intuïtie steeds al verder zijn dan wat we in de theorie hebben kunnen vastleggen. De ruimte van ons denken is geen onverschillige ruimte, zoals de abstracte ruimte van de meetkunde. Ze wordt begeleid door een intuïtie die verder strekt dan wat we kunnen overzien. Zo merken we ook het verschil tussen de werken van de meesters der literatuur en een middelmatig geschrift. De eerste boeien ons omdat zich een vergezicht opent dat iets bijna onnoembaars in ons aanspreekt. Bij het tweede vallen we over stilistische missers en ‘loose ends’, die in de eerste toch ook rijkelijk aanwezig zijn, maar daar merken we ze nauwelijks op. Zo hebben er in bewijzen van belangrijke wiskundige stellingen aanvankelijk ook veel fouten gezeten. Omdat de grondgedachte echter sterk genoeg was, konden de fouten hersteld worden. Een kras voorbeeld hiervan is de beroemde stelling van Fermat, waarvoor deze wiskundige aanvankelijk helemaal geen bewijs heeft gegeven en die pas in onze tijd met veel moeite bewezen kon worden.
De overeenkomst tussen literatuur en wiskunde manifesteert zich in de praktijk op een karakteristieke manier. Op een congres van wiskundigen hoor je iemand over een vakgebied waar je sinds twintig jaar niets aan gedaan hebt een voordracht houden. Tot je verbazing snap je waar hij het over heeft en je kunt nog een vraag stellen ook. Even later ben je in een levendig gesprek gewikkeld over een wiskundig vraagstuk waar je tevoren zelfs het bestaan niet van kende. Zoiets kan je ook overkomen wanneer je iemand tegenkomt die een boek gelezen heeft dat je ook kent, bijvoorbeeld Tolkien's Fellowship of the Ring. Voor je het weet, maak je een gezamenlijke reis door een imaginair landschap waarvan je even tevoren niet wist dat het in je verborgen lag Nu zou men kunnen denken dat dit in alle levensgebieden zo toegaat. Maar dat valt tegen. Op het terrein van de filosofie of de religie bijvoorbeeld kun je uren met elkaar van gedachten wisselen zonder tot enig gevoel van verstandhouding te komen. Je blijft vreemden voor elkaar, want er is hier geen gemeenschappelijke wereld waarin je kunt bin-