| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
De naar seringen geurende ochtenden in Oost-Groningen
Nadat ik De vaders van de gedachte, de tweede roman van Nanne Tepper, in de stilte van de vroege nacht had dichtgeslagen, bleef de echo daarvan hardnekkig in mijn hoofd rondzingen. Of was het een van die oude popsongs waarvan Tepper een versregel in zijn boek aanhaalt, zoals ‘California dreamin’ van The Mama's & Papa's, een van de herkenningsmelodieën uit de tijd van de verbeelding aan de macht? Zelf heb ik het overgrote deel van mijn verzameling oude langspeelplaten van de hand gedaan toen ik alweer geruime tijd tot de generatie van dertigers behoorde. Het grijze album Still met de ‘zelfmoordmuziek’ van Joy Division was het laatste geweest dat ik aan mijn collectie had toegevoegd. Mijn jeugd leek mij definitief voorbij en daarmee had de muziek die haar had begeleid in mijn ogen de status van verraderlijke nostalgie gekregen. Sedertdien gaan Berg en Dal van de popmuziek, alternatief of niet, grotendeels aan mij voorbij. Natuurlijk, er zijn spaarzame uitzonderingen, maar ‘het enige goede nummer van de nieuwe Radiohead’ waar Tepper bijvoorbeeld in zijn tweede roman op doelt - ‘Subterranian homesick alien’? - is daar niet bij.
Dit nachtelijk gemijmer bracht mij als vanzelf tot de volgende vraag: zou het waar zijn dat sommige romanciers zich vooral aan de toonkunst spiegelen en andere meer aan de beeldende kunst? Het kost mij in ieder geval geen enkele moeite om een reeks ‘muzikale’ schrijvers op te sommen. Wat bijvoorbeeld te denken van: S. Vestdijk. Die heeft, naast een hele plank muziekessays, onder meer de roman De koperen tuin (1950) en de driedelige ‘Symfonie van Victor Slingeland’ (1956-1958) op zijn naam staan. Of F.B. Hotz. Die heeft ‘Proefspel’ en nog een paar andere stemmige verhalen over zijn voormalige beroepspraktijk als jazztrombonist geschreven die zonder twijfel tot de beste van Het werk (1997) behoren. Of Jeroen Brouwers. Die bouwt zijn romans graag volgens muzikale principes op en heeft in Zomervlucht (1990) de hoofdrol gegund aan de wereldberoemde musicoloog en voormalige pianist Reinier Saltsman. En zo kan ik nog wel enige tijd doorgaan: August Willemsen, J. Ritzerfeld, Margriet de Moor, Cherry Duyns. Het overvloedig aantal schrijvers, aan wie het oude of nieuwe muziekleven niet ongemerkt voorbijgaat - ik laat in dit verband de dichters om begrijpelijke redenen buiten beschouwing - is waarschijnlijk direct gerelateerd aan hun al dan niet heimelijke verlangen om eigenlijk als componist door het leven te willen gaan. Dit standpunt ligt Harry Mulisch in de mond bestorven, ook al heeft hij een wat mij betreft intrigerend boek over beeldende kunst geschreven: Zielespiegel (1997). Vergeleken bij de romanciers voor wie het muziekleven in de ruimste betekenis van het woord een inspiratiebron is, zijn hun collega's die zich liever aan de beeldende kunst spiegelen, verre in de minderheid. De scheidslijn tussen beide soorten romanciers - noem hen: ‘musische’ en ‘museale’ schrijvers - is niet zo absoluut als ik nu wel suggereer.
Schrijvers als J. Bernlef en K. Schippers, evenals Willem Brakman, A.F.Th. van der Heijden, Cees Nooteboom en Dirk van Weelden, laten zich in hun verhalen en romans weliswaar regelmatig door de beeldende kunst inspireren, maar ze houden zich daarin toch ook geenszins doof voor muziek. Dit laatste geldt wel goeddeels voor een schrijver als Gerrit Krol of Kees Ouwens. Zou Krol of zijn ik-personage wel eens naar muziek luisteren (anders dan geproduceerd door een brommend bakbeest van een computer als Mirakel)? Ik kan het me nauwelijks voorstellen. De passages die hij over muziek heeft geschreven, zijn dan ook op de vingers van één hand te tellen. Een van de aardigste trof ik aan in De Hagemeijertjes (1990), Krols laatste roman met ‘veel wit’: ‘Ie- | |
| |
mand die met de koptelefoon op naar buiten kijkt en naar klassieke muziek zit te luisteren. Over twee eeuwen zit er een ander, luisterend naar dezelfde klassieke muziek, dezelfde stukken. Hoeveel zullen die twee uitvoeringen van elkaar verschillen? De muziek zal een keer op drift raken. Over zoveel duizend jaar.’ En na een witregel volgt dan een ontnuchterende uitlating: ‘Bach, Beethoven - het houdt een keer op.’ Je hoort het hem zeggen, Jan Posthumus, muziekliefhebber en ex-wethouder van Grootzijl. Toch kijkt Krol, naar ik vermoed, liever naar beeldende kunst, bijvoorbeeld naar de paradoxale werelden van M.C. Escher, de kinetische objecten van Gerhard von Graevenitz of de ‘gestructureerde nevels’ van Peter Struycken. Dit lijstje is - ik geef het toe - nogal subjectief, want Krol heeft met evenveel liefde geschreven over minder artificiële kunst, zoals de ‘land-, zee- en luchtschappen’ van de Groningse schilder Han Jansen. De schilder- en tekenkunst is hem zelf ook niet vreemd, getuige onder meer enkele passages in zijn roman Het gemillimeterde hoofd (1967) en het slot van zijn essay
‘De schoonheid van de witregel’, opgenomen in Wat mooi is is moeilijk (1991):
Ik heb ooit 's een paar olieverfschilderijen gemaakt. Die gingen meteen aan de muur. Totdat iemand mij vertelde dat hij kon zien dat ik mijn palet niet schoongemaakt had. Dat begreep ik. Ik heb toen nog een paar schilderijen gemaakt, maar zonder de verf te mengen, niet op het palet en niet op het doek. Nu, dit is precies het gevoel dat ik heb als ik schrijf: dat de beelden die ik schrijf, de waarheden, dialogen enz. niets met elkaar te maken hebben, totdat ze opeens met z'n allen een geheel opspannen. Hoe span je iets op? Door 't tot het einde toe uit elkaar te houden.
| |
Stijloefeningen
Terug naar Tepper. Was deze uit de veenkoloniën afkomstige ‘angry young man’ die met het korte, uiterst vochtige verhaal ‘Water’ in Optima 1994/4 debuteerde, schilder geweest, dan had hij ongetwijfeld behoord tot de Groningse Expressionisten of iets dergelijks, een stroming verwant aan die van Constant Permeke en andere Vlaamse vakbroeders, maar hij voelt zich veeleer ‘schrijver, dirigent en componist’. Aan zijn met de Anton Wachterprijs bekroonde debuutroman De eeuwige jachtvelden (1995) ligt hetzelfde stramien ten grondslag als dat waarmee Gustav Mahler de vier delen van diens Eerste Symfonie, bijgenaamd ‘Der Titan’, heeft gekarakteriseerd. Het is een speling van het lot dat Tepper voor zijn eerste roman werd bekroond met uitgerekend de Anton Wachterprijs, want juist van Vestdijks visie op Mahler laat hij in het essay ‘De lijf bard van Knut de Verschrikkelijke’ (De Revisor 1996/2) niet veel heel. Tepper noemt Vestdijk onder meer een ‘zwamneus’ die ‘oorverdovende lulkoek’ verkoopt. Aan Vestdijk was de ‘warenhuismuziek’ van Mahler niet besteed, maar aan Tepper des te meer: ‘Mahlers meest volmaakte symfonie is zijn Negende, zijn meest ontroerende is zijn Derde, zijn meest afschuwelijke is zijn Vierde, zijn meest mislukte is zijn Zesde (al zal ik deze mening ooit nog eens herzien, in dit of een volgend leven), zijn meest meeslepende is zijn Tweede.’ En zijn Eerste dan, zijn meest titanische...? De vier delen daarvan kregen een literaire pendant in de vorm van Teppers debuutroman. Het ‘Eerste boek’ van De eeuwige jachtvelden heet: ‘Langsam, schleppend, wie ein Naturlaut’; het ‘Tweede’: ‘Kräftig bewegt, noch nicht zu schnell’; het ‘Derde’:
‘Feierlich und gemessen, ohne zu schleppen’; en het ‘Vierde’: ‘Stürmisch bewegt’. Dat Tepper de delen van De eeuwige jachtvelden als ‘boeken’ heeft omschreven, vind ik minder hinderlijk dan Robert Anker in zijn Paroolrecensie. Het zijn niet alleen vier kleine, onderscheidbare prozaboeken, maar ook nog eens vier stijloefeningen, ingekleurd volgens Krols methode van het niet schoongemaakte palet. Stijloefeningen worden in de muziekpraktijk niet zelden ‘boeken’ genoemd. Denk maar aan Das Wohltemperierte Klavier van J.S. Bach of de Etudes Australes van John Cage. Het eerste boek van Teppers debuutroman is, ruwweg gezegd, een raamvertelling over het ‘Europees dichtersjong’ Victor Prins, die vanuit Parijs terugkijkt op het losbandige artsengezin in het bijna uitgestorven Oost-Groningse dorp Oude Huizen dat hij achter zich heeft gelaten nadat de onmogelijke liefde tussen hem en z'n zus Lisa zijn ‘viriele Waterloo’ is geworden. Het tweede: een novelle over de heftige toenadering tussen broer en zus, waarin tevens opgenomen het verhaal ‘Duizelingen’, geschreven voor haar zestiende verjaring. Het derde: een brievenboek met veelal onstuimige epistels van Victor, Lisa, haar vriendje Cow- | |
| |
boy Veen, Anna en moeder Prins, dat eindigt met de terugkeer van het mannelijke hoofdpersonage van de roman naar Groningen. Het vierde deel van De eeuwige jachtvelden ten slotte is een magistrale, Faulkneriaanse monoloog van de geest van de dode Buurman, bij leven en welzijn de Directeur van de plaatselijke bank die de voorafgaande gebeurtenissen nogmaals afleest aan het dorp en het omringende landschap:
En ik hang voor dat dakraam en zie de avond over de velden en de zon die achter de einder dooft en er spoelt iets warms door dat wat van mij over is en dood zal ik wel niet meer gaan en als ik door het dakraam vloei en de avonden van altijd ruik, zie ik in mijn hoofd mijn oude vriend Zonnebloem die mij bij een elleboog pakt en zegt: ‘Mien beste kerel, waist nog wel...’
Dit is het groots slotakkoord van De eeuwige jachtvelden, vol heroïek en tragiek, het moment suprême dat de Buurman (die mij overigens enigszins aan de Posthumus-figuur in De Hagemeijertjes van Krol doet denken) het hiernamaals betreedt. Het hele voorafgaande boek klinkt hierin als het ware na, zoals elke goede slotzin altijd een roman lang wordt voorbereid.
De slotmonoloog van de dode Buurman in De eeuwige jachtvelden roept, zeker in het perspectief van Victors verknochtheid aan Desolation Angels (1965) van Jack Kerouac die Tepper in de eerste bladzijden van zijn roman schetst, de tekst ‘Weg’ van H.H. ter Balkt bij mij in herinnering. In dit prozagedicht, opgenomen in de bibliofiele gedichtenbundel Op de Rotonden (1996), laat Ter Balkt de zich ‘Kafka de Tweede’ noemende Kerouac aan het woord. In zijn claus refereert de schrijver van On the Road aan de vertaalde versie ‘Toen ik op sterven lag’ van As I was dying (1930) van William Faulkner. Daarin gaat het om het sterven van Addie Bundren alsook om de omzwervingen met haar stoffelijk overschot. Kerouac brengt in de woorden van Ter Balkt Faulkners roman in verband met de Britse televisiefilm Road (1986), naar het gelijknamige toneelstuk van Jim Cartwright. Het bijna drie bladzijden tellende ‘Weg’ eindigt als volgt:
Ik Kerouac blaas mijn laatste zucht uit
die vuur wordt in Road en voetstappen in Road
Alles tot spijs en voeder gehouwen, het hart en de blues
En de stenen zonder namen zullen overwinteren en winnen
Ik Halve Vossestaart, Eenoog met Staar beschreef
1948, 't Orwell-jaar en Fiedelflier in 't Land zonder Vreugde
Iemand tapt ons af en vergiftigt de bronnen
Iemand van bijna vijftig of diep in de veertig
loopt door Nieuw-Jefferson in Noord-Engeland in 1986
en mompelt, terwijl de prodent-camera tegen hem grinnikt:
‘Ooit in onze jeugd waren we milder
‘Wie heeft alles bedorven
‘Was ik het, was jij het, was 't MacDonald's
‘Was 't Kaf ka, Faulkner, Kerouac of een ander
‘Ik leg mijn hoofd opzij en sterf
Nee, ik leg mijn hoofd nog niet neer en loop verder
De woonblokken van de straten die als camera's grijnzen
als de dodelijke technologie en de harten van steen
hard hamerend, ook op het Koningsplein
zullen ervoor zorgen dat op een dag alles stilstaat
net als nu bijna mijn hart in 1969 in Sint Petersburg
Vaarwel Mardou, Dean Moriarty
Vaarwel Addie Bundren; vaarwel oude weg'
Ter Balkt deelt de fascinatie voor het werk van Faulkner en Kerouac met Tepper, maar dit is zeker niet de enige overeenkomst tussen beide schrijvers. Zoals de titel De eeuwige jachtvelden al suggereert, heeft Tepper de overbekende symboliek van het Wilde Westen in zijn eerste roman gebruikt, onder meer in het verhaal ‘Duizelingen’, een herinnering aan een warme bosvakantie, tijdens welke de ikfiguur zich inbeeldt een indiaan te zijn:
Zonder nog wat te zeggen liepen we naar het ven. Het rook er sterk naar water. Een wolk muggen hing roerloos en toch bewegend boven onze hoofden. Liesje ging op een steen zitten en keek peinzend voor zich uit. ‘Vertel je een verhaal?’ vroeg ze plotseling. ‘Moet dat?’ vroeg ik, maar ik zag aan haar gezicht dat het moest. ‘Eh, er was eens een groot gebergte, en daarachter lang een woud, je weet wel,
| |
| |
waar ook de eeuwige jachtvelden zijn, waar de indianen heen gaan als ze dood zijn, maar als je over die bergen kon komen, en dan in dat woud, dan kon je ook op de jachtvelden komen zonder dood te gaan, maar op die berg woonde een kerel en die liet je d'r niet zomaar over, weet je wel, die moest je eerst verslaan, want hij scalpeerde meisjes, snap je wel, je haren d'raf met een stuk van je kop er nog aan, en jongens sloeg hij de kop in met een steen, en ik had alleen een tomahawk natuurlijk, en het meisje bij me was behoorlijk bang, zo zijn meisjes...
| |
Indianenverleden
De eeuwige jachtvelden verwijzen dus niet alleen naar het dodenrijk, maar evenzeer naar de naar seringen geurende ochtenden in Oost-Groningen, een van de vele omschrijvingen die Tepper gebruikt voor het geborgen leven van de kindertijd, in dit geval in de veenkoloniën. Dat ontglipt aan wie ouder wordt, maar Victor en Lisa willen de geborgenheid van hun jeugdjaren bestendigen met hun liefde voor elkaar, hoe vreemd die genegenheid op buitenstaanders ook moge overkomen.
Het jongensachtige verhaal ‘Duizelingen’ over de paradijselijke vakantie eindigt met ‘een oorverdovende klets’ die ‘Opperhoofd der indianen’ Victor tijdens een stoeipartij aan Lisa uitdeelt. Als hij vervolgens even op haar bloedende lip heeft gezogen, zegt hij duizelig: ‘Nu zijn we bloedbroeders’. Een opmaat naar de bloedschande - om maar eens een ouderwets woord te gebruiken - waarin zijn zus en hij, aanvankelijk nogal onhandig, maar later steeds gepassioneerder, uiteindelijk verwikkèld raken. Dat Victor met zijn indianen-verleden een voorliefde voor het werk van Kerouac koestert, is natuurlijk geen toeval. De geestelijk vader van de Beat Generation had zelf eveneens een wildwestverleden: dat van een ‘vernaggelde indiaan’. Maar Ter Balkt dicht hem in zijn monoloog ‘Weg’ ook nog andere namen toe: Halve Vossestaart en Eenoog met Staar. De personages Victor en Kerouac zijn verwante zielen, hetgeen eens te meer blijkt uit Ter Balkts gedicht ‘Weg’. Hun verwantschap gaat trouwens nog wel verder: ze spugen bijvoorbeeld niet in spiritualia.
De symboliek van Karl May is natuurlijk alles behalve origineel. Een schrijver moet van goede huize komen om daarmee nog te kunnen verrassen. Dit geldt niet alleen voor Ter Balkt en Tepper, maar ook voor Willem Brakman. In zijn roman Ante Diluvium (1998) weet hij alle cliché's van Winnetou en Old Shatterhand elegant en vaak ook nog uiterst humoristisch te omzeilen:
Niemand van de club wist wanneer deze was opgericht, wie erover nadacht vond steeds een vroeger begin, zodat de conclusie voor de hand lag: voor het begin lag de oorsprong. Maar daarom waren alle leden van de club nog niet gelijkberechtigd. Old Shatterhand was het Grote Opperhoofd, daarna kwamen Winnetou, Rode Wolk, Zoon van de Slang, Kleine Vos en dan nog wat figuren die buiten het schijnsel van het kampvuur vielen.
De vader van Rode Wolk was onderwijzer op de sombergrijze Taborschool, een school met de bijbel, een toevoeging waarin veel dreigends lag opgesloten. Die van Kleine Vos verhuurde steppen met luchtbanden, vijf cent voor een half uur en gold als uiterst onbetrouwbaar. De verwekker van Old Shatterhand was een wisselloper, hij fietste door de stad met een tas vol geld aan de stang (het is beter dat niemand daar iets van weet, zei hij bij iedere gelegenheid) en had een levenspositie.
Anders dan Brakman wil Tepper allerhande chiché's niet zozeer in een min of meer postmoderne context een sprankelend nieuw leven inblazen. Hij gebruikt ze juist om de gevaren van het hachelijke genre van het melodrama op te zoeken. De verhaalde gebeurtenissen kunnen wat hem betreft niet heftig genoeg op het gemoed werken. Vergeet niet dat hij, geheel naar voorbeeld van Vladimir Nabokov, De eeuwige jachtvelden nadrukkelijk een sprookje noemt, hetzelfde genre overigens waartoe Krol zijn roman De Hagemeijertjes rekent. Van welk drama de argwanende lezer ook getuige is, hij hoeft zich, aldus Tepper bij monde van zijn personage Cowboy Veen, pas gewonnen te geven ‘op de allerlaatste pagina, bij het slot, de pointe, mocht die er zijn’. In zijn benadering van het melodrama (dat in dit verband beslist geen negatieve klank heeft, zoals in de negentiende eeuw vaak wel het geval was) lijkt hij het Gronings neefje van de Duitse filmregisseur en schrijver Rainer Werner Fassbinder.
Behalve allerlei muzikale motieven heeft Tepper in De eeuwige jachtvelden ook de nodige verwijzingen naar
| |
| |
de cinematografie verwerkt. Dat ligt ook voor de hand, want een film ondergaan is toch vooral ‘kijken met je oren’. Een mooi voorbeeld daarvan geeft Tepper in de houding van zijn hoofdpersonage Victor ten opzichte van Amsterdam:
een stad die hij leerde haten vanwege een troosteloze aanblik in de herfst, te pas en te onpas kakelende bewoners, onwaarschijnlijk luidruchtige kasteleins en een duizenden malen gefilmde grachtengordel waar voorgoed het weemoedige mondharmonicageluid van Toots Thielemans boven hing.
Victor waant zich in ‘een krakkemikkig scenario van Hollandse bodem’, maar hij komt nimmer van zijn Groninger geestgronden los en zodra hij een mogelijkheid ziet om naar de provincie te repatriëren, laat hij die kans niet aan zich voorbijgaan. Hij is en blijft ‘een vreemdeling op doorreis’, gezegend met de blik van Helmuth Berger, hoofdrolspeler in Visconti's The Damned: ‘Diens kop leek meer op die van Victor dan Victors eigen kop.’ Victor is een alcoholische, snuivende filmfreak met als ‘favoriete lijfsprookjes’ Paris, Texas van Wim Wenders, die hij al minstens ‘voor de honderdste keer’ heeft gezien, en Under the Vulcano van John Huston. Andere films die Victors voorkeur genieten zijn Scarface en The Godfather. Dit gegeven biedt Tepper in De eeuwige jachtvelden de mogelijkheid om de literaire en de filmische werkelijkheid af en toe op elkaar toe te passen, zoals in de opvatting van Cowboy Veen dat ‘het wachten is op de dag dat de Grote Markt de status van OK Corral verdient en we niet meer staan te lachen bij een schietpartij’. Daarnaast schroomt hij niet om de Sterke Bertus-gebaren uit Victors lievelingsfilms in zijn stijl te laten doorklinken:
In de keuken doodden ze de fles Old Number Seven. Lisa had geen maag meer, in plaats daarvan schroeide er een gat in haar binnenste. De radio spoog heimuziek. Fuck dit en fuck dat. En dan een Uzi: dakkedakkedak! Dit is, dacht Lisa, zelfs niet kinderachtig meer. Victors favoriete films: Scarface, The Godfather; ‘Say hello to my little friend: dakkedakkedak!’
| |
Verwijzingen
Naast allerlei verwijzingen naar de cinematografie is Teppers eerste roman vergeven van de muziek. Vaak: ‘Muziek voor krochtbewoners’, zoals The Third reich and roll van The Residents, maar ook wel: modern music for the millions, bijvoorbeeld van David Bowie, The Doors, Prince of zelfs Elvis Presley. In tegenstelling tot Cowboy Veen die de idealen van de rock & roll belichaamt, is Victor bovenal ‘klassiek’. Vandaar dat in De eeuwige jachtvelden ook muziek ‘ten gehore’ wordt gebracht, waarmee vader Prins zijn kinderen in hun jeugd in aanraking heeft proberen te brengen, zoals de Rhapsody in blue van George Gershwin, ‘Ich atmet' einen linden Duft’, een van de bekendste Rückert-Lieder van Mahler. En van deze zelfde grootmeester... ‘Der Titan’. ‘Zacht, somber’. Deze symfonie klinkt uit de kleine boxjes achter de gordijnen op wanneer het hele gezin Prins in de voorkamer bijeen zit - ‘een zeldzame gebeurtenis’ -, enkele dagen nadat Victor met een delirium uit Amsterdam naar Oude Huizen is teruggebracht. In deze scène waarin het hele boek als het ware is samengebald symboliseert de Mahlerse muziek een zekere harmonie in Oude Huizen, ook al broeit het onder de oppervlakte van het gezin. Een filmscène die oogt, alsof er nog niets is gebeurd...
In hun ouderlijk huis hebben Victor en Lisa zich niet alleen verdiept in ‘vaders componisten om de opdringerige stilte van het huis te dempen en te speuren naar echo's die ze herkenden’, maar ook in moeders schrijvers. Wat de opvattingen over literatuur betreft, die Tepper met name in de mond van zijn personages Victor en Cowboy Veen heeft gelegd, bevat De eeuwige jachtvelden veel lezenswaardigs, ook al omdat in hem een ware polemist schuilt. Afgereisd naar Parijs waant Victor zich kunstenaar, al betekent dat in zijn ogen vooralsnog niet veel meer dan pathos:
Al wat hij bezat was zijn verleden, de grootste schat van de Hollandse schrijver. Die schamele traditie - het provinciale leven, de toorn van vele vaders - wilde hij niet met een achteloos, superieur gebaar verwerpen. Maar hij zocht naar heel iets anders: de grandeur van de teloorgang, een uitgelezen ontregeling der zinnen, het slagveld van de duisternis.
| |
| |
Hij zoekt er ‘bewusteloosheid’ en inspiratie. Anderzijds dwingen de Parijse kringen waarin hij verkeert, hem om zijn literaire aspiraties enigszins te relativeren. Immers: ‘Schrijver te zijn in een stervende taal in een stervend werelddeel: C'est absurde.’ De strenge opvattingen die hij stilaan over zijn eigen schrijverschap heeft ontwikkeld past hij ook op andermans literaire producten toe. Bovendien is hij niet geheel ongevoelig voor de merkwaardige kwaal die bibliofilie heet. Met boeken ga je zorgvuldig om; ‘smijten mag alleen met Kosinski’. Victor heeft bijvoorbeeld een irrationele waardering voor het werk van ‘de meest desolate engel’ Kerouac. Die loopt evenwel een deuk op als zijn Parijse vrienden de beatnik van het eerste uur afdoen als ‘de uitvinder van de doodlopende weg’. Zijn ‘favoriete kasteelroman’ is Ada van Nabokov, de Russische balling ‘die het universum herschiep naar eigen voorkeuren en inzichten om niet aan krankzinnigheid ten prooi te vallen. Hij vond de gedachte dat het leven “een korte felle flits tussen twee oneindige nietsen” te dodelijk voor de geest om te accepteren’. Victor kan niet nalaten om in ‘zijn schamele werk’ te pas en te onpas naar Nabokov te verwijzen,- en daarmee lijkt hij als twee druppels water op zijn schepper die in De eeuwige jachtvelden gedurig op het werk van ‘de meester’ zinspeelt. Dit is voor beiden eerder een vorm van Spielerei dan een intertekstueel tijdverdrijf.
Een vergelijking van de verstandhouding tussen Van Veen en zijn nicht Ada in Nabokovs familiekroniek met die tussen Victor Prins en zijn zus Lisa in Teppers debuutroman ligt voor de hand, maar de thematische inbedding van beide liefdesrelaties verschilt nogal van elkaar. Wat beide boeken met elkaar verbindt, is hoogstens het incestmotief of, iets ruimer gesteld, het paradijsmotief, maar dat hebben ze met onnoemlijk veel romans gemeen, variërend van Conserve (1947) van W.F. Hermans tot De harde kern (1992-1994) van Frida Vogels. Het geluk dat de oudste twee kinderen Prins in hun jeugd ooit hebben ervaren, proberen ze in hun liefdesrelatie nadien te bestendigen. Doordat hun verstandhouding steeds lijfelijker vormen krijgt, raakt Victor, sterker dan Lisa, in een existentiële crisis verzeild.
Om allerlei literair-wetenschappelijke speurtochten naar het intertekstuele karakter van De eeuwige jachtvelden al bij voorbaat zo veel mogelijk te ontmoedigen heeft Tepper een cryptische formulering van het standaard-excuus van de romancier op de allerlaatste bladzijde van zijn boek opgenomen: ‘Alle overeenkomsten van scènes en sores in deze roman met die in andere levende en dode kunstwerken berusten op louter toeval, behalve daar waar de schrijver een verwijzing ambieert’. Enkele regels eerder in de ‘Verantwoording’ geeft hij aan welke vertaling van Nabokovs Ada hij heeft gebruikt voor enkele aanhalingen, al vergeet hij diens memoires Spreek, Geheugen (1989) ook te noemen. Naar Nabokov heeft Tepper blijkbaar een verwijzing geambieerd.
| |
Een literair melodrama
Veel van het literaire en psychologische gedachtegoed waarvan Tepper in zijn eersteling blijk geeft, vormt ook het fundament van zijn tweede roman, De vaders van de gedachte. Wederom draait het om een alles omvattende liefde, ditmaal tussen de drie-endertigjarige (!) cabaretier Co(rnelis) Starring en zijn dertienjarige dochter Merel. Dat zij bijna even oud is als het vroegrijpe meisje in Nabokovs beroemdste roman is een verwijzing die Tepper blijkbaar heeft geambieerd; na een slordige honderd bladzijden te hebben gelezen, smijt Merel ‘het boek van de beroemde kosmopoliet over nimfijnen en bakvissen’ - een cadeautje van haar moeder - op de achterbank. Na haar laatste schooldag in de tweede klas van ‘de mavo voor moeilijk opvoedbare kinderen’ wordt ze min of meer ontvoerd door haar vader ten einde hem gezelschap te houden op zijn afscheidstournee als conferencier. Mislukt als dichter is hij uiterst succesvol met zijn ‘theaterverhaal over het rijpen der dochters’: ‘De schokkerige opstanding van begeerte in een kinderziel. Meisjes van dertien’. De roman De vaders van de gedachte die in Stad Groningen begint, voert Starring en zijn dochter tijdens zijn afscheidstournee langs allerlei dorpen en steden die, globaal gezegd, rond het IJsselmeer liggen gesitueerd. Uiteindelijk keren zij over ‘de foeilelijke wegen van Noord-Holland en de Afsluitdijk’ naar het domicilie van de vader in Stad terug: ‘Het pand rook heerlijk muf, naar oude huizen (sic, JH) in de zomer’. Onderweg ontvouwt zich stukje bij beetje het verhaal van Starring en zijn beschermengelen, waarbij vader en dochterlief, per hoofdstuk afwisselend, lucht geven aan allerlei ontboezemingen.
De vaders van de gedachte is in veel opzichten een soortgelijk
| |
| |
boek als De eeuwige jachtvelden. Ook Teppers tweede roman handelt over een beladen verstandhouding die allerlei existentiële vragen met zich meebrengt, en is gelardeerd met de meest uiteenlopende filmische, muzikale en literaire motieven, maar het werkt veel verhevigder na dan zijn voorganger. Dit is mede te danken aan de doorzichtige, steeds van perspectief wisselende structuur die, tussen haakjes, in een iets uitgebreidere vorm ook aan Faulkners roman As I lay dying ten grondslag ligt, en de verbijsterende compactheid van de vertelling.
De vaders van de gedachte begint met een fabelachtige openingszin die zich wat mij betreft kan meten met ‘Call me Ismael’ of ‘De portier is een invalide’, een zin die gedurende de lectuur van het gehele boek bij mij danig is blijven nadreunen: ‘Mijn beschermengel is aan uitputting bezweken’. Deze openingszin houdt bijna al een resumé van het gehele boek in en ook nog de (mogelijke) introductie van een van beide hoofdpersonages. Bovendien krijgt hij pas in de vele navolgende zinnen zijn ware gewicht. Ziehier drie van de criteria die Willem Frederik Hermans ooit in zijn geruchtmakende, door een bommelding verstoorde lezing ‘Eerste zinnen van romans’ bij de feestelijke heropening van het theater De Balie te Amsterdam, half januari 1987, te berde bracht. De openingszin van De vaders van de gedachte wijst meedogenloos vooruit naar de onvrijwillige dood van Starrings grootmoeder, een van de cruciale passages in het boek, en uiteindelijk naar de slotzin.
Die grootmoeder is de personificatie van de ‘onaantastbare warmte’ in de kindertijd, al staat de jonge, slapeloze Starring daar nogal tweeslachtig tegenover. Enerzijds boezemt ze hem geborgenheid in, anderzijds angst. Van deze double-bound wordt hij het slachtoffer als hij getuige is van ‘de maakbare dood’ van zijn grootmoeder. De roep om de in haar broze lijfje woedende oorlog tussen helse pijnen en morfine op onnatuurlijke wijze te stoppen komt pijnlijk tot uiting in een monoloog van Starrings grootvader die telkens opnieuw begint: ‘We hebben het haar beloofd, we wachten te lang, we hebben het haar beloofd’. Een gruwelijke mantra die Tepper tot klinken laat komen in een grootouderlijk paradijs: ‘De geur van bloemen die altijd om het huis gehangen had, leek op muziek die van oneindig ver kwam. Die kalme, kabbelende zee van zoete geuren overspoelde het bederf.’ Als getuige van ‘de met bovenmenselijke liefde beraamde moord’ - een thema dat Willem Jan Otten zowel in essayistische als ‘romantische’ zin heeft uitgewerkt - beseft Starring dat zij degene is en was die hem van al zijn dierbaren het meest heeft liefgehad. Achteraf bekruipt hem het gevoel dat zijn eerste beschermengel hem toen in de steek heeft gelaten: ‘Waar bleef mijn grootmoeder met haar liefde? Had zij mij afgewezen?’ De gemengde gevoelens omtrent haar dood waarvan overigens ook zijn vrouw Esther en zijn dochter Merel getuige zijn, vormen de opmaat voor de existentiële crisis die Starring in haar greep krijgt. Een half jaar loopt hij ‘razend en tierend als een stripfiguur’ rond, met tekstballonnetjes boven zijn hoofd: ‘Hallo, daar boven, do you read me, kunt u effe doorgeven of we uw permissie hadden?’ Op een nacht wordt zijn dochter plotseling geveld door een ongeneeslijke, epilepsie-achtige spierziekte, waarvan de symptomen, zo leert de praktijk,
slechts met een flinke slok alcohol en een antidepressivum annex spierverslapper vallen te bestrijden. Nog een maand later valt het gezin Star-ring uit elkaar. Moeder en dochter, wier seksuele ervaringen zich enigszins in elkaar spiegelen - Merel is nu net zo oud als Esther toen zij verliefd raakte op Starring - verhuizen naar een onderkomen om de hoek en de vader blijft alleen achter. Het mannelijke hoofdpersonage van De vaders van de gedachte heeft zich doodeenvoudig door zijn tweede beschermengel laten afwijzen en zijn derde dreigt hem, om diverse redenen (scheiding, ziekte), ook te ontglippen. Vooral de ziekte van zijn derde beschermengel als een mogelijke straf voor de hulp bij de zelfmoord van zijn eerste engel brengt hem in een gemoedstoestand die hem eindeloos over zelfmoord doet nadenken:
De angst voor wraak van een hiernamaals heeft me er niet van weerhouden van de stoel te springen terwijl de strop losjes om mijn hals lag. Was dat maar zo. Dan kon ik mezelf lafheid verwijten. Nee: elke keer dat ik op het punt stond uit het leven te stappen, zag ik de blik die mijn grootmoeder met Merel wisselde toen ze afscheid namen.
Hij ontkomt pas aan deze gemoedsgesteldheid als hij dochterlief, overigens met toestemming van zijn ex-vrouw, meeneemt op zijn afscheidstournee. Een vrijwillige ontvoering.
| |
| |
Terwijl de dochter in de hoofdstukken waaraan zij stem geeft nu eens laconiek of ronduit puberaal, dan weer met veel bravoure verslag doet van heden en verleden, verliest de vader zich in de hoofdstukken waarin hij aan het woord is in sombere mijmeringen. Onder de druk der omstandigheden breekt hij de afscheidstour nee af. Als Starring en zijn dochter Bergen aan Zee hebben bereikt, begint hij op een hotelkamer aan een reeks notities waarin hij op zijn verleden terugkijkt. En precies daar begint de roman De vaders van de gedachte met z'n openingszin, waarna Starring meedeelt dat hij zich ‘de laatste jaren van poëzie naar podium heeft gesleurd’. De poëzie heeft hij afgezworen omdat het hem uiteindelijk niet lukte een vers te schrijven ‘waarin een god een wandeling kan maken’. En het podium zei de conferencier in hem vaarwel toen hij besefte nog louter te spreken tot ‘de spoken van het theater, zoals sommige schrijvers zich enkel meten met de spoken van hun boekenkast’. Vervolgens zet hij zich nadrukkelijk tegen de romankunst af:
Voor wie de ironie van straat wil rapen is er geen ontkomen aan. Dit is het jaar van de kindermoorden; een hartverscheurend toeval, gruwelijker dan het symbolisme van onze beroemdste romanciers, juist omdat de roman - die verachtelijke kunstvorm, die modderige plas uitgelopen poëzie - het leven niet imiteert maarvoor de voeten loopt als de laatste vertegenwoordiger van Ministry of Silly Walks.
De weerzin die Starring tegen het Symbolisme koestert en in zijn hoofdstukken verder uitwerkt, maakt Tepper - wederom - een geestverwant van Ter Balkt. Sedert diens gedichtenbundel In de kalkbranderij van het absolute (1990) probeert Ter Balkt de verbrokkeling of vernietiging van de werkelijkheid zo gepassioneerd mogelijk te bestrijden. Zo noteerde hij op de achterflap van de bundel Ode aan de Grote Kiezelwal (1992) onder meer:
Er is in deze eeuw, misschien wel speciaal in Europa, met de werkelijkheid veel gebeurd. Ze is geblakerd, gebombardeerd, gesnoeid, verdonkeremaand en gebrandschat.
De vernietiging van waarden kun je samenvatten onder de noemer van het Symbolisme. Een poëtische uitvinding, eind negentiende eeuw opgerukt vanuit Frankrijk, die nu vele terreinen bestrijkt. Rijkswaterstaat valt er onder, want Rijkswaterstaat breekt oeroude rivierlandschappen af. Je hebt nu symbolistische wasserijen (die zwart wassen), symbolistisch water en voedsel (dat noch voedsel noch water is), symbolistische uitgeverijen, symbolistische lyriek die jaagt op het Niets - en symbolistische lucht.
Nog afgezien van de prozastijl van Ter Balkt die qua orginaliteit en robuustheid wel iets met die van Tepper gemeen heeft, worstelen beide schrijvers met de vraag hoe de werkelijkheid in woorden te vangen. Terwijl Ter Balkt de woorden hun oude waardige betekenissen wil laten hervinden, opdat ze een verrassend nieuw inzicht in de werkelijkheid geven, twijfelt het hoofdpersonage van Tepper aan zijn godvergeten ijdele houding jegens de feitelijkheid, ‘zo van: de wereld bestaat bij de gratie van mijn goedkeuring, maar ondertussen wist ik niet of het goed was, de laatste wens van mijn grootmoeder, en daarom vervloekte ik die hele kolerebende van God en zijn dienstbodes [...].’ Weliswaar is hij een agnost van het zuiverste water, maar hij gaat toch twijfelen aan zijn verhouding tot de werkelijkheid en vooral de rol van God daarin. Als er ooit een aanleiding was geweest om God tegen te komen, dan toch bij het sterf bed van Starrings grootmoeder toen de familie de organisatie overnam ‘omdat de man met de zeis, die er toch voor aangesteld is, het verdomde om zijn werk te doen’. Dankzij een droom waarin het hoofd van zijn grootmoeder doodkalm het bericht doorgeeft dat ze jetlag heeft, beseft Starring dat zij eenvoudig was heengegaan en aangekomen. Van God of zo verder geen spoor. Vanaf dat moment vervloekt hij, zelf een God in 't diepst van zijn gedachten, de fantasie en daarmee de romankunst. Hij voegt met zijn springerige notities in De vaders van de gedachte de daad bij het woord. Hoe meer hij schrijvenderwijs het heden nadert, des te meer verliest hij de draad in het verhaal. Hij offert als het ware de verhaallijn op - ‘aan inzichten geen gebrek, aan overzicht een broertje dood’ - ten einde het punt te bereiken waarop hij zijn leven zelf tot kunstwerk zou kunnen verklaren, al schiet hij daar uiteindelijk ook niet veel mee op. En hier aangekomen krijgt Starrings dadendrang iets beangstigends, hetgeen in het
allereerste
| |
| |
hoofdstuk van De vaders van de gedachte al wordt aangekondigd. Hij boekstaaft zijn herinneringen terwijl zijn dochter - die hij in zijn notities opeens van ‘je’ naar ‘zij’ objectiveert - ligt te slapen op een afgehaald hotelbed, maar slaapt ze eigenlijk wel echt?
Ik hoop maar dat jij, dat zij in ieder geval oud of wijs genoeg zal zijn om mijn zinnen te kunnen doorgronden, om mijn afkeer van proza te kunnen accepteren, al heb ik haar gedurende haar opvoeding een hele bibliotheek opgedrongen, zoals vaders doen die denken dat ze hun dochters bezitten.
Als ik vertel van de dag dat ik haar meenam, zal ze dan, als ze daar is waar ik haar soms denk, de liedjes kunnen horen die ik heb gekozen voor de soundtrack van mijn zielendwang?
Deze passage krijgt, naarmate het laatste hoofdstuk van De vaders van de gedachte nadert, steeds meer lading. Eenmaal in Bergen aan Zee aangekomen, blijkt dat Starring nog een draak heeft te bevechten: watervrees. Hij kijkt enkel naar het water vanaf het vasteland. En zijn dochter kán niet meer zwemmen omdat de kou en onderstromen haar krampen bezorgen die ze met de verdrinkingsdood zou kunnen bekopen. Steeds meer gaat hij de angst die zijn eigen jeugd kenmerkte, projecteren in het verstilde leven van zijn dochter. En als in een boek van een visionaire zielenrover die de romancier is, loopt hij met haar, als een lijk over zijn schouder geworpen, de zee in. Een catharsis in ‘het goorste water ter wereld’. Een treffend beeld dat Tepper een dusdanige setting geeft dat het druipt van de kitsch, waarbij hij de lucht van kleur laat verschieten ‘als in een esotherische snertfilm vol versnelde beelden die het raaskallen van de wereld moeten verbeelden’. De in maatschappijkritische kringen verafgode rolprent met de Hopi-Indiaanse titel Koyaanisqatsi van Godfrey Reggio dus.
Tepper neemt overigens nog wel meer speelfilms en televisieseries op de korrel. Zo heeft hij het bijvoorbeeld ergens over een vakantiehuis met ‘de dubieuze charme van een Bergman-film (wilde aardbeien in de tuin en een klok aan elke muur). Zelf moet ik bij de Noordzee-scène in De vaders van de gedachte onweerstaanbaar denken aan het slot van Chiedo Asilo van Marco Ferreri, een indringend melodrama waarin een teleurgestelde onderwijzer - gespeeld door de destijds nog nauwelijks buiten Italië bekende grappenmaker Roberto Benigni - met zijn zoontje de Middellandse Zee inloopt. Want ondanks alle existentiële vragen die door Starrings hoofd spoken, blijft de roman De vaders van degedachte, evenals zijn voorganger De eeuwige jachtvelden, een literair melodrama vol verwijzingen naar dode denkers en schrijvers. En ook, wat de muziek betreft die vader en dochter op hun tocht begeleidt, ‘de machinekamer van de hel’. Qua sfeer doet Teppers tweede roman soms een beetje denken aan de cultfilm Radio On (1979) van Chris Petit: een road-movie met bespiegelingen over het moderne leven, begeleid door de muziek van de late jaren zeventig: David Bowie, Leve Lovich, Devo en Kraftwerk. Daarbij kunnen alle brutale, cynische en melige grappen en grotesken - evenals in Chiedo Asilo het geval is - niet verhelen dat De vaders van de gedachte een somtijds zwaar aangezette, smartelijke vertelling is, zij het zonder ‘de dwingelandij van een volmaakte vector’, een lineaire, alles kloppend makende verhaallijn. Bij zo'n melodramatisch boek hoort natuurlijk een slotzin die geruime tijd blijft naklinken. Na hun gang naar de Noordzee wast Starring zijn dochter nogmaals, maar nu in de beslotenheid van de hotelkamer, totdat de slaap haar eindelijk binnenhaalt.
En ik kijk, eindeloze uren later, nog één keer naar mijn kind en zie de blos op haar wangen, die onechte blos, niet van gezondheid, maar van weemoedige dromen van oude genietingen waardoor vreugdevolle dromen nachtmerries worden. En al wat mij rest, is haar o zo teder onder mijn kussen smoren.
Een deemoedig tja ontsnapte aan mijn lippen. Ik las de slotzin nogmaals en bladerde naar het eerste hoofdstuk terug. Uiteindelijk sloeg ik het boek dicht. Gaandeweg mijn overpeinzingen aangaande de twee romans van Tepper was de nacht van donker tot een soort blauw geworden en vervolgens langzaam maar zeker tot een nieuwe dag verbleekt. Dit alles was helemaal aan mij voorbijgegaan. Evenals de takkeherrie - ik meen: een of andere cd van Nirwana - die bij mijn buren om zich heen greep. Hoe lang al? Geen flauw idee.
| |
| |
| |
Een bibliofiele roman
Enkele dagen na het voorafgaande voelde ik me opnieuw gedwongen om mij in het werk van Nanne Tepper te verdiepen. Door een gelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor ik de lettergoden van Stichting Philip Elchers vanaf deze plaats alsnog hartelijk dank zeg, had ik een bibliofiel boekje van Tepper toegestuurd gekregen dat al lang en breed was uitverkocht. Het ging om een afgekeurd exemplaar van De avonturen van Hillebillie Veen, een korte roman die Tepper als winnaar van het Belcampo Stipendium 1997 in opdracht van de Provincie Groningen had geschreven over het thema ‘Haat en Liefde in Stad en Ommelanden’.
Ondanks mijn bibliofiele vreugde dat ik nu ook Teppers derde roman in het bezit had, bracht de postzending uit Groningen mij ook een beetje in verlegenheid. Bijgevoegd was namelijk een kopie van een pagina uit de achtste Philip Elchers Nieuwsbrief die ik, niet-Groninger zijnde, eigenlijk niet onder ogen had mogen krijgen. In de nieuwsbrief zelf is deze tekst op uitdrukkelijk verzoek van Tepper uitsluitend toegankelijk voor Groningers. Voor de andere lezers heeft het artikel over Teppers boek in de Nieuwsbrief een zwarte overdruk gekregen. Deze opmerkelijke actie van Tepper was mede ingegeven door het feit dat zijn tweede roman De vaders van de gedachte vlak na De avonturen van Hillebillie Veen zou verschijnen. Daardoor zou, naar hij vreesde, verwarring kunnen ontstaan over de vraag welke van beide, qua omvang nauwelijks van elkaar verschillende romans nu eigenlijk zijn ‘officiële tweede’ was. Bovendien wilde hij verschoond blijven van kritieken op zijn bibliofiele roman, want aan ‘het analfabete gezeur van de moderne criticus’ heeft hij een broertje dood.
Na het artikel over Teppers bibliofiele roman in de nieuwsbrief te hebben gelezen - een daad waaraan toch iets van literaire pornografie kleeft -, moest ik nogmaals een lichte huivering overwinnen, alvorens ik aan de feitelijke tekst van het boekje kon beginnen. Aan de roman De avonturen van Hillebillie Veen gaat een ‘Kennisgeving’ vooraf: ‘Personen die lering trekken uit dit verhaal zullen worden vervolgd; personen die er lollig over doen zullen worden verbannen; personen die er beschouwingen aan wijden zullen worden doodgeschoten’. Deze waarschuwing vooraf, die speciaal aan literatuurcritici gericht lijkt, is natuurlijk bovenal een knipoog naar de ‘Kennisgeving’ in De avonturen van Huckleberry Finn van Mark Twain. Daarmee is dan ook onmiddellijk de herkomst van de titel verklaard, al heeft Tepper wel eens eerder van zijn bewondering voor het werk van Twain blijk gegeven. Als het hoofdpersonage Starring in De vaders van de gedachte geen dochter maar een zoon had gekregen, had hij Tom Huckleberry geheten.
De avonturen van Hillebillie Veen heeft het karakter van een inleiding op De eeuwige jachtvelden. Ten opzichte van de moedertekst De eeuwige jachtvelden heeft Cowboy Veens kleine autobiografie min of meer dezelfde status als Victors verhaal ‘Duizelingen’. In de nazomer van 1990 treffen Victor en Lisa op een kamer in hotel Veenlust te Gomorra, zoals Veendam in Teppers boeken vaak heet, een kolos van een roman, De avonturen van Hilebillie Veen geheten, en een mapje met een kleinere tekst. Deze wordt in het boekje vrijgegeven, maar niet nadat de bezorgster Elisabeth Maria Prins in het ‘Voorwoord’ heeft opgemerkt ‘dat de literaire vondst van het ontdekte manuscript - het manuscript trouvé procédé - volkomen uit de mode is’. Tot de bekendste romans volgens dat procédé behoren La Nausée (1938) van Jean-Paul Sartre en - natuurlijk -Lolita van Nabokov.
Nadat Hille Veen - ‘Wit T-shirt, vale spijkerbroek, cowboylaarzen; standaard maar perfect’ - tegen zijn wil is verhuisd naar Gomorra, ook wel Parkstad genoemd, beleeft hij daar zijn eerste grote liefde: Yvonne. Als hij haar op ‘een combinatie van klasseavonden’ ontmoet, vindt hij haar niet mooi, maar aangrijpend. Zij blijkt, jawel, pas dertien te zijn. Met hun dans op een blues van Led Zeppelin - de titel blijft onvermeld, maar ik neem aan: ‘Since I've been loving you’ - vangen zij een stormachtige liefdesrelatie aan die in De eeuwige jachtvelden nog even wordt aangestipt:
Op diezelfde schoolpleinen maakte aanstaand schrijver en minnaar van Lisa, Hille Veen, indruk met ‘zijn kleine Yvonne’. [...] In de pauzes stonden ze te ruziën, zij grienend en naar hem schoppend, hij stoïcijns en met een kluit rochelende en op de tegels spuwende kameraden in de rug: the Wild One. Na schooltijd stonden ze in de fietsenhokken te zoenen en te wroeten. Toen Victor Veen in de Stad
| |
| |
ontmoette herkenden ze elkaar niet. Hetzelfde gold voor Lisa. Toen zij hem tegen het lijf liep, eerst op de Opleiding, later in hun huis (Veen had zijn gebroken hart meegebracht) reconstrueerden ze de paden die zich hadden gekruist. Veen leed aan ongeneeslijk heimwee naar die tijd.
Eenmaal een Stadjer begint Hillebillie Veen die ooit nog aan cultuur onderhevig was en zich daarom Hillbilly noemde - hij komt immers oorspronkelijk van Hoogezand - begint hij aan een roman van negenhonderdnegenennegentig bladzijden waarin hij de opbloei en de teleurgang van zijn liefde voor Yvonne probeert te reconstrueren. Een verhaal vol weemoed en weerzin, als ik de Veenkoloniale Cowboy mag geloven. Met die ‘Verzamelde Vellen’ onder zijn arm trekt hij zich in januari 1990 in een ‘middeleeuwse kloostercel in claustrum Veenlust’ terug om zijn Oost-Groningse Prinsesje te heroveren, de herinnering aan De avonturen van Hillebillie Veen opnieuw te laten herleven - maar dan veel compacter en welvoeglijker - en vervolgens de dag des oordeels af te wachten. Hillebillie Veen houdt zich in zijn avonturenboek eigenlijk met hetzelfde onledig als Starring in De vaders van de gedachte: omzien naar Stad en Ommelanden. Dit heimwee is voor Cowboy Veen niet alleen terug te voeren tot zijn eerste liefde, maar het wordt ook gesymboliseerd door ‘een naar seringen geurende ochtend in zijn kindertijd’ waarop hij levenslustig ontwaakte. Deze gelukzalige jeugd was hem vanaf zijn twaalfde niet meer gegeven, omdat het spook van de slapeloosheid zich toen meedogenloos aandiende. Zowel Yvonne als het ommeland blijft een onuitputtelijke aantrekkingskracht op hem uitoefenen. Dit alles laat Tepper op een doeltreffende wijze samenkomen in de slotscène van De avonturen van Hillebillie Veen waarin de held van het verhaal Yvonne ontmoet op de hoek van de Kerkstraat in Gomorra. ‘Zo maar. Eindelijk. Tien jaar later. Yvonne was zwanger. Ze leek niet blij me te zien’. Hoe deze ontmoeting afloopt, staat in De eeuwige jachtvelden beschreven, om precies te zijn in de ‘Gomorra februari 1990’ gedateerde brief van Cowboy Veen aan ‘Old
boy’ Victor.
| |
Terug naar de paradijselijke ommelanden
De korte roman De avonturen van Hillebillie Veen heeft veel gemeen met Teppers ‘officiële’ romans. Alhoewel de Groningse schrijver in zijn werk op zelfverzekerde wijze steeds een even herkenbaar als flamboyant register bespeelt, schuwt hij allerlei stijlexperimenten niet. Hij waagt veel en slaat bijgevolg de plank ook wel eens mis, maar ach... een kniesoor die daarover begint. Van zijn drie melodrama's is De eeuwige jachtvelden ongetwijfeld het broeierigste, maar qua vorm ook het rijkste geschakeerd. De vaders van de gedachte is het hartverscheurendste, zij het in een ongenadig relativerend perspectief. En De avonturen van Hillebillie Veen is nogal weemoedig, maar ook het meeste soap noir. Bovendien heeft dit laatste boek het aangenaam herkenbare van een vervolgroman waarin tot geruststelling van de lezer oude personages opnieuw opduiken, ook al gaat het aan De eeuwige jachtvelden vooraf. In de drie romans waarmee Tepper zich in korte tijd tot de opvallendste schrijver van zijn generatie bombardeerde, speelt de liefde van de personages voor de Stad Groningen en - nog meer - voor de ommelanden een belangrijke rol. Het platteland was het paradijs van hun jeugd. Dit motief heeft het werk van Tepper, naar mijn smaak, gemeen met dat van Krol en Ter Balkt. Krol was de eerste grote schrijver in de Nederlandse letteren die de schoonheid van de veenkoloniën inzag. Daarover schreef hij onder meer het verhaal ‘Een vreemdeling in Hoogezand-Sappemeer’ (1975), het lange gedicht ‘De Groninger Veenkoloniën’ (1971-'72), de roman De Hagemeijertjes en het titelverhaal van de bundel De kleur van Groningen (1997). Deze literaire producten zijn niets anders dan de neerslag van een poging tot oplossing van de paradox die Krol in het gedicht ‘De Bossen bij Hooghalen’
zo prachtig tot uitdrukking heeft gebracht:
Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je
tenminste niet als je er geweest bent.
(Over de kracht van weemoed.)
| |
| |
Niet alleen Tepper, maar ook zijn mannelijke hoofdpersonages proberen, ieder op hun eigen wijze, de literaire paradox van Krol in hun vingers te krijgen. Victor Prins, Co Starring en Cowboy Veen... allen willen zich, daartoe gedirigeerd door Tepper, naar de paradijselijke ommelanden terugschrijven, toen hun respectieve beschermengelen hen nog niet hadden verlaten.
Dit thema van de eendracht tussen mens en ommeland, machteloos tegen de opkomende abstractie gesymboliseerd in maïskneuzers, strokartonfabrieken en infrastructuren, is een van de belangrijkste fundamenten van Ter Balkts dichtkunst. Bijna elk van zijn gedichten is een ode aan het landschap en een antiode aan alles wat die heile Welt aantast. Toch wil ik wijzen op nog een overeenkomst tussen het werk van Ter Balkt en dat van Tepper: hun voorkeur voor muziek en het ritme daarvan dat in hun schrijfstijl doorklinkt. Tepper luistert de handeling in zijn bibliofiele roman op met muziek van onder meer het Mahavishnu Orchestra, Miles Davis en - wederom - Elvis Presley. Bovendien geeft hij aan het einde van zijn korte roman ruim baan aan Freak Out van Frank Zappa's Mothers of Invention - zijn grote muzikale liefde naast Mahler. In De vaders van de gedachte komt Zappa ook al heel even om de hoek kijken. Op een gegeven moment vraagt Starring aan zijn dochter andere muziek op te zetten: Ruben and the Jets, Zappa's ode aan de jaren vijftig, maar zij is het niet met zijn keuze eens. Ter Balkt publiceerde in zijn bundel Tegen de bijlen (1998) een ode aan de Rolling Stones. En in zijn ‘laaglandse hymne’ over het ‘Jaar 1000’ klinken de Dead Kennedy's en ‘Darklands’ van de Jesus en Mary Chain op. Daarom moest ik in dit verband aan Ter Balkts gedicht over de lokroep van de Würlitzer denken. Ook in Oude Huizen is de jukebox ongetwijfeld het brandpunt in Café Stik (geweest), al noemt Tepper hem in De eeuwige jachtvelden nergens expliciet:
In een zinkwitte kamer flikkert de WURLITZER op; Deze WURLITZER verzengt schelpen; harten; zeeën; Ja, zielen slokte deze WURLITZER als kleingeld op; In z'n nikkelen zalen kabbelde op z'n minst één zee; Zing die WURLITZER toe ‘I'm Gonna Tear Your Play-House Down’.
Teppers liefde voor de muziek gaat in ieder geval terug tot een scène in De avonturen van Hillebillie Veen waarmee hij niet geheel onbekend is:
Na het eten rookte ik een sjekkie. Met mijn rug tegen de radiator, de stereo hard. Na vijf minuten kwam mijn vader naar boven om te zeggen dat het zachter moest. Dit hebben we acht jaren dag in dag uit volgehouden, elke avond, kwart voor zeven: ‘Zachter dat ding.’ We waren groots in rituelen.
Een herkenbare vertoning voor een ieder die als puber of nog eerder de popmuziek ontdekte.
Bij mijn buren was het merkwaardig stil, zo drong plotseling tot mij door, al wist ik niet hoe lang ik deze rust al genoot. Toen ik mij aan de lectuur van De avonturen van Hillebillie Veen zette, kwam de dreun van een of ander stelletje grunge-muzikanten onbarmhartig in mijn werkomgeving door. Dat hinderde me niet. Sterker nog, het kwam me zelfs wel goed uit. Denkend aan De eeuwige jachtvelden en De vaders van de gedachte leek het me niet geheel uitgesloten dat dergelijke muziek ook een rol zou spelen in Teppers korte roman over ‘Haat en Liefde in Stad en Ommelanden’.
|
|