Poste restante
Ron Elshout
(De) Weg van de poëzie
Een dichter die zijn bundel Naar de aarde noemt - in welke richting beweegt hij zich? Betekent ‘naar’: ‘in de richting van’? Misschien moet je het juist lezen als ‘afgeleid van’, ‘ontleend aan’? Wellicht, ten slotte, spelen die twee mogelijkheden door elkaar.
Charles Ducal publiceerde Het huwelijk (1987), De hertog en ik (1989), Moedertaal (1994) en Naar de aarde (1998).
Op de keper beschouwd gaat het in de eerst bundel niet zozeer om een ‘huwelijk’, laat staan ‘het’ huwelijk van Charles Ducal, maar om een existentiële eenzaamheid: de onmogelijkheid één te worden met de ander. Het gaat er in de loop van de bundel steeds meer op lijken dat de verbeelding van de taal de werkelijkheid en de werkelijkheid van de ander op afstand moet houden.
In De hertog en ik staan droom en werkelijkheid opnieuw op spanning en daar speelt, naast een vaderfiguur en een fatale vrouw, de in de titel genoemde hertog een belangrijke rol in: hij is een gedroomde afsplitsing van de ‘ik’, die maakt dat er opnieuw een narcistisch spiegeleffect optreedt. Uiteindelijk is de poëzie van Ducal naar binnen gericht, zelfbespiegelend.
Dat geldt ook voor Moedertaal, waarin ‘de taal’, ter bescherming tegen de moederfiguur, die geassocieerd wordt met de dood, een eigen wereld moet scheppen.
Het lijkt er op dat Ducal in zijn nieuwe bundel terugkijkt naar die wereld van taal die hij toen schiep en waar hij al eerder zo nu en dan even commentaar op leverde. Zo veranderde hij in De hertog en ik op zeker moment van perspectief en liet de ‘muze’ aan het woord. Ducal liet haar schamperen: ‘Hij schrijft. [...] Hij doet enkel alsof, // tactiek om zichzelf te verliezen. [...] Hij speelt ons voortreffelijk. Net echt.’ In die bundel lijkt het er een enkele keer op dat Ducal het op zichzelf gerichte spiegelspel zou willen doorbreken. In het reeksje met de veelbetekenende titel ‘Het gat in de spiegel’ staat in het eerste gedicht: ‘ik wil een kamer zonder verbeelding [...] Maar ik vrees dat te veel is geschreven,/dat de werkelijkheid niet meer bestaat.’ Zo ver van de aarde kan de poëzie je blijkbaar voeren, of zoals in Naar de aarde te lezen staat (in ‘Prins’): ‘[je] droomde verbitterd de honderd jaren/tussen de werkelijkheid en de prins./Ik trachtte een gat te maken, // maar de haag bleek onmenselijk dik’. Die haag echter, is de ‘ik’ zelf en dat compliceert de poging een gat te maken nogal, als dat al niet onmogelijk is.
In Het huwelijk staat dit gedicht:
Odysseus
Het huis was stil. Wij zaten aan tafel.
Wij luisterden hoe de verveling begon.
De uren liepen weer vast in de avond
van altijd. Penelope breide. Ik zon
op een woord om de tijd te herstellen,
de angst voor de dood. ‘Ik moet op reis.’
Zij ging rustig door haar steken te tellen.
De dood bleef aanwezig, maar zonder bewijs.
Gesnoerd aan de mast met bloedende polsen,
het gif der sirenen, het dodelijk lied.
Ik schrok wakker. Het donker stolde,
een stilte als was. De goden bestaan.
De man uit dit gedicht wil weg uit de sleur, weg van zijn verburgerlijkte, want breiende ‘Penelope’. (Wordt zij daarmee overigens tevens een schikgodin?) Zijn mijmering, ‘het woord’, voert hem op - een gedroomde, talige - reis. Hij blijft, evenals Odysseus aan de