sierlijk gebogen heft was het, van zwart plastic, met zilverkleurige schroeven en een parelmoeren knopje. Hij keek lang, draaide het heft om, en om, en liet zijn duim het knopje strelen. De kam sprong te voorschijn als het lemmet van een mes. Tussen de tanden zaten zachte olieresten en schilfers. En Ivar kamde, trok de klitten uit zijn haar, kamde, streek na met zijn handpalm zoals het hoorde. Hij kamde zijn scheiding rechts omdat Broer hem links droeg, en hij voelde hoe de angst uit zijn buik naar zijn handen stroomde, in de kam, en weg.
‘Ik brand je pik af.’ Broer stopte de kam in zijn jas. ‘Je springt door het gat. En rennen. Zigzag rennen. Je grijpt die ui en je rent terug. Rennen. Hoor je?’
Hij hoorde het. ‘Als ik terug ben, wil ik een sigaret,’ mompelde hij, en hij keek even naar het stenen paard van de koning. Het lag er nog.
Op de straat liep niemand. Ivar richtte zijn ogen naar de ui, die maar een paar meter verderop lag te stoven in de zon. Hij kon hem goed zien, het geelglanzend gepiste vel dat straks in zijn handen zou knisperen, de schaduw met het war rige kruintje op het asfalt. Aan het gebouw dat aan de overkant stond, het huis met de vele hoge ramen en de plompe betonnen versieringen, probeerde hij niet te denken. Vandaag kon het. Hij ademde diep, en sprong door het gat in het muurtje.
Hoewel het hier niet warmer kon zijn dan aan de kant van het park, voelde het alsof hij in heet water plonsde. Hij hield zijn adem in, wankelde, rende toen met haakse sprongen verder over de stille straat. In zijn oren klopte zijn hart en hij sloeg met zijn armen tegen de warmte, rennend naar de ui die nooit zo ver kon liggen als hij lag, hij probeerde te luisteren naar het bekende ploffende geluid, het afgebeten gekraak dat zo'n mooie echo had en dat je altijd pas opmerkte als het te laat was, maar alles wat hij hoorde was tadoem tadoem. Hij keek naar het gebouw dat zigzag dichterbij kwam en de ramen waren leeg, en in zijn voeten voelde hij de opluchting van zie je wel, er kan niets fout gaan, zo'n kleintje zien ze niet en het enige wat je hoeft te doen is oprapen en rennen, rennen.
Aan de honden had hij niet gedacht. O, hij had ze vaak genoeg gezien, de roedels magere beesten die kwijlend en jankend op je af kwamen, de rug krom en het achterlijf laag, kwijlend van de honger en jankend van angst omdat ze altijd werden weggeschopt. Ze aten alles. Toen hij vlak bij de ui was, een schijnbeweging naar rechts maakte en daarna een korte bocht om hem in een vloeiende beweging van de straat op te pakken en terug te rennen, zag hij ze pas. Hun enige geluid was het ruisen van stompe nagels, klikkend tegen het wegdek. Het waren er veel, een kleed van schurftig bruin en grijs. Mist hing tussen hen in.
Ivar stopte. Uit de troep sprong een magere flits en hij hoorde een stem die riep: terug! maar hij kon niet terug, hij moest iets oprapen. De hond kwam naast hem neer en griste de ui onder zijn reikende vingers vandaan. Een diep geknor kwam uit zijn keel. Het was een grote ui, de bek van de hond paste er maar nauwelijks omheen. Met blije gouden ogen opkijkend, de voorpoten gekromd, de staart tegen zijn lijf gedrukt, liep hij achteruit naar de troep die stil op hem wachtte. Kwijl drupte langs de ui op straat.
Een ploffend geluid klonk, en de echo die scherp over straat rolde. Op hetzelfde moment zag Ivar hoe de borst van de hond zich opblies en uit elkaar spatte. Hij deed zijn ogen dicht en glibberde, rende. Het ploffen klonk nog een keer, een snijdend zoemen langs zijn oor en splinters asfalt beten in zijn enkel. Hij struikelde over iets hards en hoogs, een stoeprand, terwijl hij het geblaf en gejank, grommende botsingen en gekraak overal om hem heen hoorde, het rommelende geluid van galop en even vroeg hij zich af of het stenen koningspaard dan toch? Een warm harig lijf schampte hem en hij viel, op de stoep, tastte rond tot hij het stenen muurtje voelde oprijzen, en hij opende zijn ogen om het gat naar het park te vinden.
Hij zag geen doorgang, geen pleisterwerk, wel voegen tussen grijze stenen. Een spinnetje met lange poten klauterde naar een barst, verdween. De muur was veel te hoog, Ivar drukte zich ertegenaan en keek om. Boomkruinen wiegden, best dichtbij. Het gat waar hij doorheen moest lag recht tegenover hem, aan de andere kant van de straat. De troep honden was weg, het geblaf zachter, en stil.
Midden op de weg, precies in het midden, op de witte stippellijn die het asfalt in tweeën deelde, zat de ui geklemd in een opengesperde bek. Hij was gedeukt en vochtig, het gouden vel trilde losjes op de wind. De borst van de hond was gescheurd, uit het vlees staken ribben. Een plas bloed werd langzaam groter, nu was het rood en nat, later zou het bruin en droog zijn.
Lang geleden had hij een schilderij gezien, hij wist niet