| |
| |
| |
De harde kern van De harde kern
Een keuze uit de gedichten van Frida Vogels
A quest for reality
‘Ik ben niet bang: wat gebeuren moet gebeurt.’
‘En denk je dat je bang zijn dan vermijdt?’
‘Ik wil niet, ik geloof niet wat je zegt!’
‘En ben je daarmee nu je angst kwijt?’
Een muur, een muur. - Is dat een reden om
ommuurd te zijn? Is bang zijn
reden genoeg om bang te zijn? -
Ik heb de muur tot op de laatste voeg geïnspecteerd:
‘Maar één ding moet je weten: dat -’
Ik heb de stenen hier en daar wat bijgewerkt
Het noodlot heeft op mij geen vat:
het kan niets doen dan mij te pletter slaan,
en dan heb ik het zelf gedaan.
| |
| |
hem blindelings was toegewijd.
Toen liefde in angst en machteloze haat verkeerd was
rees hij, genoeg vernederd, tot wat men in hem vereerd had:
aan 't hoofd van zijn vazallen reed hij uit,
blind voor hun morrend achterblijven.
| |
Joyce Roodnat: zicht op een zwart gat
Het allereerste gedicht van Frida Vogels dat ik onder ogen kreeg, is voor mij nog altijd het mooiste. Het aangrijpendste. Het scherpste. Ik begin nooit middenin een bundel, dus dat gedicht is het eerste uit deel drie van Vogels' boek De harde kern, op pagina 7. Het heet ‘A Quest for Reality’ en vat alles samen wat haar trilogie vertelt, in proza en poëzie die overigens niet van elkaar onderscheiden kunnen worden volgens de gangbare begrippen. Ze horen samen, vertellen samen het verhaal dat Vogels kwijt moest.
Bang zijn om bang te zijn lijkt een zwakte, leert ‘A Quest for Reality’. Maar, besluit het, diezelfde vrees stelt je in staat om je angst zo nauwgezet in de ogen te zien dat je weerwoord hebt tegen het zwarte gat, waar je onherroepelijk binnen zult worden gesleurd. Dit gedicht is des te vervaarlijker omdat het daadwerkelijk, en zelfs twee tot tweemaal toe, zicht biedt op dat zwarte gat: eenmaal duidt Vogels het aan met ‘dat -’, en vervolgens met een, nog ijselijker: ‘en dat -’ Je leest het en je voelt je, loodzwaar en onomkeerbaar, verder en verder ineenstorten.
Lange tijd later trof ik, op pagina 176, zo'n weerwoord. Het is een gedicht dat opklinkt uit een van die twee zwarte gaten in ‘A Quest for Reality’. Waarschijnlijk uit het eerste: ‘Maar één ding moet je weten: dat -’
‘Uit onzekerheid’ is een doffe echo vol treurnis om het verlies van de minne van de meest geliefde mens. Die moest wel verloren gaan, want juist wat hem zo verrotte lief maakte, zijn vermogen om naar buiten te treden, was niet te verdragen voor haar die ‘hem blindelings was toegewijd’.
Nu kan ik gaan wijzen op de taalpracht van dit gedicht, bijvoorbeeld op de wanhopige overeenkomst die Frida Vogels heeft aangetroffen tussen de woorden ‘vernederd’ en ‘vereerd’. Of op de relatie tussen de ene die de ander zo ‘blindelings’ toegedaan was, dat ze hem ‘blind’ heeft geslagen.
Heeft dat zin? Nee, de poëzie van Vogels zit vol met zulke stuurse muziek, maar de betekenis drijft daarboven. Die zit 'm hier in de ‘onzekerheid’ in regel l en in het ‘morrend’ aan het einde. Slechts vijf regels ertussen, maar die twee scheidt een bittere Poolnacht.
Joyce Roodnat is kunstmedewerkster van NRC Handelsblad
| |
| |
Zoals wanneer men dalend plotseling
het vergezicht verliest en tegelijk
geen vogels meer hoort zingen en de wind
men doet nog een paar stappen en blijft staan.
Het pad dat schuin onder de hemel liep
door zacht gras; bracht je hier.
't voert steil omlaag, over wegrollend gruis.
| |
Marjoleine de Vos: bedwongen paniek
In de poëzie van Frida Vogels komen nogal wat tochten, wandelingen, naderingen en omwegen voor. Dat sluit voor een deel aan bij de inhoud van haar prozawerk waar veel in wordt gewandeld, voor een deel bij een klassiek motief in de poëzie: het leven als een tocht, als een reis, de weg als het levenspad.
Zo ook in dit gedicht. Het pad dat zo betrouwbaar leek, meer dan betrouwbaar, gezegend want ‘schuin onder de hemel’, zo lieflijk ‘door zacht gras’, dat pad verraadt de wandelaar. Ineens is het niet meer wat het leek. De kracht van een gedicht als dit zit hem in het quasi natuurgetrouwe, in het bijna praterig nuchtere: een beschrijving van wat er op een wandeling wel eens gebeurt, en aan die beschrijving is vrijwel niets ‘gedaan’. Het is zoals het is. Toch heeft Vogels haar woorden zorgvuldig gekozen.
Ze begint met het moment dat het uitzicht en de geluiden verdwijnen door de daling. Dat is een moment van volkomen stilte (geen vogels en wind meer) en inkeer (geen uitzicht). Een moment dat zowel opperste vrede als een dreiging kan betekenen. De beweging komt tot stilstand en maakt plaats voor een terugblik: wat heeft je hier gebracht? Het gezegende, idyllische pad.
En wat blijkt dat nu voor pad: een dat steil omlaag voert ‘over wegrollend gruis’. Een pad waarop je geen houvast meer zult hebben. Was de idylle schijn en is dit het wezen van het pad? Daarover laat Vogels zich niet uit. Het is eenvoudig zo. Maar het betekent ook iets. Want niet voor niets begint ze met het woord ‘Zoals’. Dit gedicht is het tweede deel van een vergelijking, maar we krijgen niets te horen over het eerste deel. Dat hoeft ook niet, want pad en reis, daar kan elke poëzielezer, zoals gezegd, wel mee uit de voeten. Het leek zo goed te gaan, je leek op de ideale weg, maar het kan altijd gebeuren dat je je daarin hebt vergist. Dat wordt nuchter vastgesteld, alsof het niet om grote angst zou gaan, om schrik, ontreddering, onveiligheid. Waar het natuurlijk allemaal wel over gaat, maar onuitgesproken.
De bedwongen paniek zit wel in de vorm, in het enjambement na ‘plotseling’, dat door zijn positie een schrikeffect veroorzaakt, versterkt door ‘tegelijk’ op een zelfde cliffhanger-achtige plaats. Hoe mooi het wás wordt benadrukt doordat de twee regels over het pad een aparte strofe zijn, een afgeronde toestand van vrede. De laatste regel komt zo des te krachtiger aan In De naakte waarheid laat Berta Mees zich eens uit over poëzie. ‘Een gedicht schrijf je voor jezelf,’ zegt ze. ‘Dat het die vorm krijgt is omdat je het dan makkelijker kunt onthouden. [...] Het is een formule voor eigen gebruik.’ Frida Vogels kan er niet helemaal zo over denken, want anders dan Berta, die daar beweert dat ze haar gedichten nooit zou publiceren, is zij daar wel toe overgegaan.
Wie gevoelens in een goed beeld onderbrengt laat niet, zoals Berta vreest, haar eigen weerloosheid zien, maar haar eigen kracht. Die zit hem in de taal en in de durf om een situatie onder ogen te zien zoals hij is. Onthutsend.
Marjoleine de Vos (1957) is neerlandica en redacteur van NRC Handelsblad, waarin zij onder meer schrijft over poëzie, kinderboeken en literaire tijdschriften.
| |
| |
Een leven lang met touwen, zeilen, planken
één, daarmee vechtend tegen wind en water.
Tenslotte onder lamplicht moeilijk hand en blik
voegend naar een ontwijkend beeldje, tot het schip
verzegeld in zijn fles op eigen golven vaart.
| |
Gemma Nefkens: een gevecht tegen wind en water
Het schip, verzegeld in zijn fles, vaart op eigen golven, sinds 1992, het jaar waarin de eerste twee delen van De harde kern verschenen, of om in de beeldspraak te blijven, te water werden gelaten. Een uniek schip dat niet nagebouwd kan worden, maar dwingt tot nadenken over het eigen gevecht tegen wind en water, en over schuilplaatsmogelijkheden. Vogels' schip moest gebouwd worden om het gevecht tegen wind en water te kunnen voeren: het boek moest geschreven worden om het leven te kunnen leven. Die noodzakelijkheid, het schrijven op het scherpst van de snede, maakt het oeuvre van Frida Vogels onontkoombaar.
Met de rug naar het publiek geschreven, schreef iemand over haar werk. Van behaagzucht kan de auteur inderdaad niet beschuldigd worden, maar zij heeft dan ook maar een enkele omstander gezien, toen zij haar schip bouwde, dat als schuilplaats diende en niet als podium. Dat ze, toen haar schip af was, inzag dat een schip pas een echt schip is als het vaart, is voor mij en gelukkig ook voor anderen rijkdom.
De auteur heeft voorzien dat schip in fles niet in kabbelend water terecht zou komen. Dat de golven soms zo hoog, woest en dreigend waren, heeft ze waarschijnlijk niet voorzien. Over de duur van de vaart kan de tijdgenoot geen voorspelling doen, maar overmoedig voorspel ik minstens een eeuw.
Toen ik in 1991 het gehele typoscript van De harde kern las, heeft het proza mij bij de kladden gegrepen. De poëzie liet zich maar moeilijk veroveren. Terwijl de steilheid van het proza mij uitdaagde, stond diezelfde steilheid van de gedichten het begrip in de weg. Of de gedichten wel of niet uitgegeven moesten worden, is echter nooit een werkelijke vraag geweest omdat het vanaf het begin duidelijk was dat het de auteur te doen was om alles, en anders niets. Het proza was een sleutel tot begrip van de gestolde taal van haar gedichten. En nu bij herlezing van haar poëzie stijgt de wereld van Frida Vogels er direct uit op. Het proza is er niet meer voor nodig.
Gemma Nefkens is uitgeefster bij Van Oorschot.
| |
| |
Levens zijn niet mooi of afgerond
maar vol breuken en scherven, tragische gebeurtenissen,
toevallige ontmoetingen, dingen die men begon
maar in de steek liet of vergat of verving door iets anders,
reeksen misverstanden ook, met komische uitslag;
dat alles wringt zich dooreen, onherkenbaar geworden
als een dorp na een aardbeving: waar men wroet naar wat men bezat
niet omdat het - een kromgetrokken lepel bijvoorbeeld -
nog zou kunnen dienen, maar om
half uitzinnig, de heilige grond te kussen:
| |
Rob Schouten: een onwillekeurige wensdroom
Ergens in zijn oorlogsdagboeken probeert Sartre opeens een gedicht uit. Het wordt nogal een lyrisch geval, heel onkarakteristiek voor de auteur van ‘Les mots’ en ‘Les chemins de Ia liberté’, een slecht gedicht, waarvan Sartre overigens ook zelf de mislukking wel inziet. Die fout maakt Frida Vogels tenminste niet: ter gelegenheid van de poëzie een lyrische borst opzetten. Net als haar proza is haar poëzie ernstig, existentieel en zonder schoonheidsbejag, op zoek naar menselijke waarden, de archimedische punten van het eigen geweten, de psychologie van schuld en schaamte.
Een beetje dichterlijk is het niettemin wel zo nu en dan, omdat ze op bescheiden schaal een beeldspraak exploiteert die in haar van strakheid en puurheid soms wurgende proza niet aan bod komt: die van oorlogen en natuurwetten. Het leven is een gevecht en het slachtoffer een vluchtend dier.
Maar de mooiste gedichten zijn die paar exemplaren zonder al te gecontroleerde symbolen en beeldspraak. Het zijn haast verzen à contre coeur, meer dagboeknotities dan poëzie. Mijn favoriete Vogels-gedicht is dit ‘Levens zijn niet mooi of afgerond’: een waarheid als een koe die zonder dat het gedicht gewild poëticaal wil zijn, ookwel opgaat voor Vogels' poëzie zelf. Ik liet het apart opnemen bij mijn bespreking in Vrij Nederland van De harde kern III en vraag me vijf jaar later een moment af waarom eigenlijk. Ongetwijfeld werd ik direct aangetrokken door het onopgesmukte karakter van Vogels' existentiële inzicht hier, maar het is toch ook vooral het slot, dat treffende beeld van het dorp na de aardbeving. Die geestvervoering van een slachtoffer dat de grond uitzinnig zou kussen in plaats van wanhopig naar steeds meer verloren bezittingen te blijven zoeken. Nooit zie je dat in de werkelijkheid, altijd zitten mensen verdwaasd tussen de puinhopen. -Misschien is dit daarom wel een gedicht van vóór de televisie.
Voor mijn gevoel vertegenwoordigt die verraste uitroep ‘Hier was het’ dan ook eerder een ideaal; dat zou de mens wel willen: verrukt zijn omdat hij zijn verleden herkent. Op een of andere manier draait dit gedicht zo van niet mooi, niet afgerond, vanzelf maar ook onverwacht in de richting van een flinke extase. Ik geloof eigenlijk niet dat Vogels het bewust zo heeft gedaan; het onrealistische karakter van haar beeld is haast een reflex van haar psyche. Dat ontroert me in dit gedicht, niet de poëzie zelf maar het onbewuste wenskarakter: de hoop op een mooie, uitkomstbiedende slotsom van een rampzalige puinhoop.
Rob Schouten (1954) publiceerde dichtbundels, proza en essays. Hij was redacteur van Trouwen columnist en poëzierecensent van Vrij Nederland. Van 1993- 1996 was hij bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.
| |
| |
De dag waarop je dood was, was het zulk stralend weer.
Ik zei ‘Zulke dagen komen maar een enkele maal’,
ontroerd omdat het juist goed was zo,
treuren, daar had je geen behoefte aan,
hoe eerder we verder leefden hoe beter,
Daarom lag je daar ook zo
verschrompeld, als blad dat opgeveegd moet worden.
De val had je gezicht geschaafd.
Je was dood ja, zei je geërgerd, en wat wij nu nog kwamen doen?
| |
Arjan Peters: een les in falen
Voorkennis kan ook een last zijn. Laten we daarom eens spelen dat het bovenstaande gedicht van Frida Vogels ons op dit moment vanuit het niets en voor het eerst onder ogen komt:
Dit vers, gedateerd 2 december 1971, staat in de tiende afdeling van De harde kern deel 3 (eerste druk, 1994). De tweede regel is een verrassing: een ironicus, vermoed je terstond. Alsof het weer, hoe stralend ook, voldoende is om iemand ‘maar’ te gaan vergeten. Zo plegen humane types zoals wij dat niet te doen; zo is de uitdrukkingswijze van een jolige poëet.
O nee, bewijzen vervolgens de regels 3 tot en met 9. De spreker gedraagt zich juist als iemand die vindt, dat hij met zijn luchtige opening tegemoet komt aan de ontslapene. Die zou dat gewild hebben, dat ‘we’ hem of haar ‘nu maar vergaten.’ Geen ironicus aan het woord dus, maar een meelevend persoon die uit zichzelf nooit de toon van een light verse-dichter had aangeslagen.
Regel 10: hela, hier is sprake van een dodelijk ongeval! Daar hadden we even niet op gerekend. Het gaat blijkbaar om een traumatische gebeurtenis, die misschien wel heel lang geleden plaatsgreep. Maar de verteller kan het almaar niet vergeten. Dat probeert hij slechts, door dat ‘nu maar’ te besluiten. Echter, de regels die volgen op de beginzin geven aan hoeveel moeite dat kost. Het heeft er veel van, dat de dichter de rampspoed niet van zich af schrijft, maar die veeleer naar zich toetrekt.
En dan de slotregel. Die is prachtig. Daaruit blijkt, dat het verleden nooit ofte nimmer tot zwijgen is te brengen. Het neemt het woord, en zelfs in verwijtende zin. Zó zou de dode op dit gedoe hebben gereageerd.
Ach, je doet het ook nooit goed, als sensibel mens. Denk je iemand te respecteren door hem ‘nu maar’ te vergeten, krijg je van gene zijde nog een klacht naar je hoofd geslingerd ook.
Wij kunnen het verleden niet met rust laten, ook al is dat redelijkerwijs voor iedereen soms het beste. Dat heeft Frida Vogels kennelijk ondervonden, en op fraaie wijze weergegeven. Het voor nemen uit de eerste regel wordt op niet mis te verstane wijze onderuit gekegeld. Een les in falen.
Nou en of, brult onze voorkennis - want ook in het hoofd van een lezer is nooit helemaal stil. Maar dat is een ander verhaal.
Arjan Peters (1963) is literatuurrecensent van de Volkskrant
| |
| |
niet opziend, het marktplein over.
om lachend de vreemde klanken na te bauwen.
Blijven geloven, dat iemand zal luisteren.
| |
Peter Swanborn: een relativerende spiegel
Op marktdagen staat hij temidden van hetkooplustig publiek, de man met de zwarte krullen en de strakke ogen. Zijn beide handen omvatten een boek waarop een gezicht met een baard is afgebeeld, omgeven door een knalgele, zeshoekige ster. Het boek heeft als titel ‘De waarheid in ons midden’ en bevat ‘boodschappen van buitenaardse wezens’. Onverstoord houdt de man het boek in de lucht. Tegen zijn linkervoet leunt een plastic tas.
De man getuigt en niemand die naar hem luistert: ‘Er al lang aan gewend/lopen de mensen/ niet opziend, het marktplein over.’ Twee maal per week is hij present en altijd staat hij op dezelfde plek, het kruispunt waar de groentemarkt overgaat in de vlooienmarkt. Niemand spreekt hem aan, niemand stoort zich aan zijn aanwezigheid. Hij wordt niet gezien.
Hij die meer dan wie ook te vertellen heeft, hij die erom vraagt gezien te worden, juist deze man die niets anders wil dan ‘dag aan dag/in de onbekende taal/getuigen’ lijkt in het niets op te lossen. Geen mens die zijn boodschap verstaat, geen man of vrouw die zich afvraagt wie hij is.
Behalve Frida Vogels. Op 20 juli 1971 schreef zij een gedicht waarin zijn verschijning werd vastgelegd. De man met de zwarte krullen en de strakke ogen of een andere man op een ander marktplein, maar met een zelfde buitenaardse waarschuwing. Zij herkende zijn volharding, zijn eenzaamheid, zijn drang om te ‘blijven spreken’.
Wie zal er naar hem luisteren? ‘Alleen kinderen/blijven soms even staan/om lachend de vreemde klanken na te bouwen.’ De man met het boek richt zijn aandacht niet op deze wereld. Hij is een dromer, een zonderling en zelfs kinderen drijven met hem de spot. Alleen een dichter herkent zichzelf. Beiden zijn toeschouwer en beiden zien de wereld als één grote ontkenning.
Een dichter heeft echter geluk, of noem het een gave. Hij kan zijn ervaring op papier zetten. Het papier dat als een relativerende spiegel werkt. Een spiegel die de man met het boek is kwijtgeraakt.
Peter Swanborn (1963) is literair medewerker van de Volkskrant.
| |
| |
| |
Ron Elshout: wat gedichten elkaar aandoen
Frida Vogels' De harde kern, deel 3 lees ik zonder de prozadelen te kennen. Nog geen tijd gehad, te druk, te rusteloos voor het megaproject Voskuil-Vogels-Weijde. Komt nog wel eens. Onvoorbereid komen er teksten, die als gedichten gepresenteerd worden, op me af. Ze zijn tamelijk rauw en maken de titel wel waar. Vaak zijn ze levensbeschouwelijk en weinig beeldend, niet perse mijn soort poëzie, maar tegelijkertijd, of misschien juist daardoor, maken ze een ‘urgente’ indruk. Hier moet iemand iets, hier is iemand, die over zichzelf schrijft te leven ‘op angst’, op zoek naar zaken van levensbelang en dat verklaart wellicht het grote aantal abstracte woorden dat op grote gevoelens en belangrijke momenten duidt. Hier probeert iemand ‘de scherven’ samen te voegen ‘niet tot wat zij eens waren, maar tot groter/gehelen, tijdperken, bloei en val van koninkrijken’. Dat is een hoge inzet en ‘dus’ moet ook de dood verschalkt worden:
Wat voorbij is en terugkomt
heeft geen rust gevonden.
Maar zij slapen niet en wringen
kortstondig maar telkens weer, zich tussen de levenden.
Bekleed hen met aureolen.
Zulk soort notitieachtige teksten zijn het. Maar geeft zo'n harde kern zich bloot? Hij gaat in ieder geval de confrontatie aan met andere gedichten. De eerste twee regels roepen de geruststellende paradox van Jan Eijkelboom, ‘wat blijft komt nooit terug’ in herinnering. Ze zijn er het verontrustende tegenovergestelde van.
Heeft ‘wat voorbij is’ zelf geen rust gevonden of is er geen rust ‘in mij’? Dan is in ieder geval die tegenwoordige tijd ‘is’ niet waar en, erger nog, de zekerheid van ‘zijn’ moet waarschijnlijk ingeruild worden voor ‘lijkt’ of ‘leek’. Hier gaat een schijnbare zekerheid, ‘wat voorbij is’, aan scherven. De passage roept Nijhoff in herinnering:
maar wat vermoord is leeft voort,
leeft voortaan minder gestoord
dan wat onbestorven leeft.
Wat (uit zichzelf?) gestorven is, parafraseer ik, heeft zijn rust gevonden, maar wat vermoord is niet, dat leeft voort, komt terug.
Geen wonder, die imperatief in de derde regel. Is het een wens? Een gebed? Een gebod? Tot wie?
Slapen is vaak als metafoor voor de dood gebruikt. Staat dat er: laat de doden dood, of moeten we het lezen als Leopolds eufemisme:
| |
| |
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
en wachten op u, een wachten zijn
Nee, natuurlijk niet. Hoe anders dan in Vogels' gedicht gaat het er hier toe. De dood wordt hier gerelativeerd tot ‘alleen’ een slapen, een wachten. De toevoeging van woorden als ‘alleen’ en ‘gerust’, gepaard aan de sussende herhalingen, maakt het hele gedicht tot een oase van geruststelling. De spreker in Leopolds gedicht is dan ook nog niet dood. Hij spreekt levend en wel over de toekomst geruststellende woorden, hij zal in de dood wachten tot de ‘u’ zich bij hem voegt. Maar Vogels' doden zijn actiever: zij slapen allesbehalve en wringen zich, zoals de bepaling ‘kortstondig maar telkens weer’ zich in de grammaticale structuur van de zin dringt, tussen de levenden. Vogels' herhalingen sussen niet, het zijn bijna-herhalingen die juist daardoor onrust stoken, omdat ze steeds de vorige mededeling ondergraven: Laat de doden slapen. Maar zij slapen niet... Laat hen opstaan.
Die laatste gebiedende wijs: waarom? Omdat je dat wilt? Uit wanhoop? Om met rust gelaten te worden, omdat wie opgestaan is niet ‘voorbij is’ en daarom niet terug kan komen? Daarna moeten ze ook nog met de schijn van heiligheid omkleed worden. Zoals meer in het gedicht (‘voorbij’, ‘slapen’, ‘opstaan’) is de laatste regel letterlijk te lezen, maar ook op te vatten als een metafoor. Misschien zijn die aureolen dan de gedichten en de twee delen proza waarin Vogels bezig was ‘de verloren stukken bijeen te zoeken’, waarin zij hen laat ‘opstaan’, maar nooit verder komt dan ‘de scherven die men samenvoegt’. Haar motor is het verlangen met rust gelaten te worden, maar de onrust die de toon van het gedicht zet, maakt het me onmogelijk het gedicht op bladzijde 318 te lezen als een constatering, als een definitie van het sterven:
de handen in de schoot leggen.
en zich ter ruste begeven.
Nee, gezien het voorafgaande lees ik dit gedicht als een vrome wens, of een wanhopig bevel aan zichzelf. Zo zou het misschien moeten, sterven, maar wel pas ‘als het werk gedaan is’ en dat is het niet. Nog lang niet.
Ron Elshout 1956) is redacteur van BZZLLETIN.
|
|