| |
| |
| |
Frida Vogels
Commentaar
Bij het gesprek van J.J. Voskuil met J. Heymans over zijn vrienden
Sinds Het Bureau begon te verschijnen, heeft J.J. Voskuil een lange reeks openbare gesprekken over zijn boek gevoerd, voor krant, televisie of volle zalen, met kennelijk gemak en plezier. De man of vrouw op de andere stoel is bij zo'n gesprek een beroepsvragensteller, al dan niet mede gedreven door oprechte belangstelling voor de zaak. In Voskuils geval meestal wel, wat de sfeer van de gesprekken veraangenaamde, maar de strekking ervan niet noemenswaard beïnvloedde. Voskuil laat zich niet vleien, provoceren of intimideren; hij zegt wat hij te zeggen heeft, zonodig over de hoofden van zijn wisselende gesprekspartners heen. Dat dit boeiend is, bewijst het succes.
Om na al die Voskuil-interviews nog een lange serie literaire gesprekken met de schrijver van Bij nader inzien en Het Bureau op te zetten, zoals J. Heymans heeft gedaan, getuigt van enthousiasme. Omgekeerd wijst Voskuils bereidheid om zich aan zo'n uitgebreid verhoor te onderwerpen op sympathie en een zekere verwachting. Wanneer de man in de andere stoel een vertrouwde figuur wordt, kan er ruimte komen voor tot dusver buiten zicht gebleven onderwerpen. Het derde gesprek in de serie is gewijd aan Voskuils vrienden, personages in zijn boeken, en schrijvers van eigen boeken waarin Voskuil weer personage is: BertWeijde en Frida Vogels. In al Voskuils interviews vielen die twee namen wel eens, maar alleen tegenover Heymans gaat hij er dieper op in. Niet zonder bedenkingen, zoals hijzelf zegt.
Een jaar geleden ongeveer verspreidde Van Oorschot, uitgever van Voskuil, Vogels en Weijde, een folder met brieffragmenten waarin elk van de drie zich over de twee anderen uitspreekt. Zo'n drieluik is daar de enig juiste vorm voor, maar Weijde is dood en Vogels wars van publiciteit; zodat Voskuil, wilde hij toch over zijn vrienden spreken, dat onvermijdelijk ook namens hen moest doen. En scheve positie, die mij weer noopt tot commentaar.
Weijde zei: ‘Als je vrienden bent, zou je eigenlijk altijd met de ruggen tegen elkaar moeten staan.’ Inderdaad, en Voskuil heeft dan ook vastgesteld dat vriendschap niet bestaat. Met dat voorbehoud geven die ruggen, die zowel onderling onbegrip als trouw uitdrukken, een goed beeld van de band tussen ons.
Alle drie hebben we elkaar in onze boeken geportretteerd: Voskuil uitvoerig en gedetailleerd, Weijde als niet meer dan initialen en stippen, en ik daartussenin. Alle drie hebben we geschreven uit een behoefte ons rekenschap te geven, zoals Voskuil zegt. Wat Weijde, al dood toen De harde kern en Het Bureau verschenen, ook van Frans Veen en Frans van der Velde, Voskuils en mijn portret van hem, gedacht zou hebben, één ding staat voor mij vast: dat hij die portretten, zogoed als Voskuil en ik de onze, aanvaard zou hebben als element van de eigen waarheid die ieder van ons op papier heeft proberen te zetten. Of hij het nu prettig vond om zo geportretteerd te worden of niet.
Ik voor mij heb me nooit met Henriette, Voskuil portret van mij, geïdentificeerd, wat echter niet wil zeggen dat ik Bij nader inzien ‘met gemengde gevoelens’ heb gelezen, zoals Voskuil zegt. Integendeel; ik las en lees die reconstructie van een voor het leven gedachte, tot niets verbrokkelende vriendschap waar ikzelf ook een aandeel in had met geestdrift, maar het is Voskuils verhaal, niet het mijne. Henriette is een element van dat verhaal, op mij gemodelleerd, maar uit de aard der zaak Voskuils creatie. Ze verbaast en irriteert me zoals ik Voskuil moet irriteren en verbazen, en ontroert me ook, omdat ze met sympathie is beschreven; van die persoonlijke gevoelens afgezien, vind ik Henriette een mooi portret, waarin ik mijzelf best kan herkennen, maar Voskuil veel beter. Hoe scrupuleus ‘naar het leven getekend’ ook, al Voskuils portretten dragen zo onmiskenbaar het stempel van hun maker dat ieder voor zich vrij blijft om de gelijkenis af te wijzen. Wat echter kortzichtig zou zijn.
Toen Voskuil Bij nader inzien schreef, meende hij zijn vrienden-personages zo goed te kennen dat hij ze ook in soloscènes liet optreden en pretendeerde hun ge- | |
| |
drag dan net zo exact te beschrijven alsof hij het zelf waargenomen had: ‘Ze kunnen niet anders,’ zei hij overtuigd. Toen het boek uit was, droomde hij ervan dat zijn vrienden zijn verhaal met het hunne zouden beantwoorden. Idealiter geldt zowel het een als het ander voor de tweehonderd of daaromtrent personages van Het Bureau nog steeds.
Dat boek, het minutieuze verslag van het dagelijkse doen en laten van Maarten Koning en zijn medeambtenaren, een heel ambtenarenleven lang, is geen product van een verborgen camera, noch een wraakneming achteraf voor levenslang opgelopen frustraties. Het is, net als Bij nader inzien dat was, de uitkomst van een zoektocht naar menselijk fatsoen. Voskuils nooit verslappende aandacht voor al zijn personages is, men vergisse zich niet, een daad van solidariteit. Elke dag weer wordt de hele populatie van het Bureau getoetst aan dezelfde criteria van menselijkheid waaraan Maarten Koning, ambtenaar tegen wil en dank, zelf zou willen voldoen. De uitslag blijft tot het laatst toe onbeslist en dat geeft het boek zijn spankracht, over al die duizenden pagina's heen.
Solidariteit, zegt Voskuil, is voor hemzelf een natuurlijk gegeven en voor mij een probleem. Wat het voor mij is, laat ik voor het ogenblik daar. Nu treft me de groeiende discrepantie, in de loop van het boek, tussen Voskuils heldere waar neming van het leven op het Bureau en Maartens gefrustreerde behoefte om althans van zijn afdeling daar een hecht verbonden groep met hemzelf als spil te maken. Hoewel hij in zijn collega's op het Bureau, anders dan in de vrienden van Bij nader inzien, niets heeft belegd, en ondanks de waarschuwingssignalen die hijzelf dagelijks verzamelt, neemt die illusie of obsessie onweerstaanbaar bezit van hem; het Bureau breidt zich als een olievlek over Maartens leven uit en dreigt ook zijn huis aan te tasten. De extravagante, soms potsierlijke woede-uitbarstingen waarmee zijn vrouw Nicolien zich daartegen verzet en een ander, echter leven bewaakt, met als hoogte- en dieptepunt de ruzie waarin ze hem honend toebijt ‘Jij solidair!, -die scènes, waarin een door niets kapot te krijgen zekerheid zo ongenadig, hilarisch en aangrijpend gestalte krijgt, zijn het hart van het boek en horen tot de topprestaties ervan.
Aan Voskuils vrouw, die bij interviews altijd aanwezig is, wordt nogal eens gevraagd of haar portret als Nicolien haar niet onaangenaam treft. Natuurlijk niet, is het antwoord. Een antwoord dat voor de meeste andere personages van het Bureau niet zo makkelijk te geven is en dat toch bijna altijd het juiste zou zijn. Ze zijn stuk voor stuk met dezelfde rigueur (niet te verwarren met objectiviteit, al doet Voskuil zelf dat soms wel) geobserveerd en getekend; wie tegenover Voskuils waarheid een eigen waarheid te stellen heeft, moet dat vooral doen. Het enige waarover men zich zou kunnen beklagen is Voskuils superieure schrijftalent.
Voskuil vindt het een gemiste kans dat ik het dagboek dat Weijde voor zijn psychiatrische behandeling schreef en dat hij ooit zelf bewerkte tot ‘Proloog’ voor zijn levensverhaal, niet in Onder het ijs heb opgenomen. Inderdaad: een boek bestaand uit dat vroege dagboek, het Psychiatrisch Dagboek en de verhalen, en het zelfonderzoek (waarover later) zou een genuanceerd, veelzijdig beeld hebben gegeven van de kwetsbare, angstige, door fobieën en obsessies gekwelde, en met een ongeëvenaard vermogen tot introspectie begaafde jongen die Weijde toen was. Maar het was niet het boek dat hijzelf twintig jaar later wilde maken.
Dat ik het bezorgen van Weijdes nalatenschap niet zomaar op me heb genomen, heb ik in mijn eigen boek verteld. Door de jaren heen had Weijde me veel van wat hij schreef voorgelezen. Wat daarbij vooropstond was, dat hij en ik ons leven aan eenzelfde onderneming wijdden: het beschrijven. Hoe verschillend onze levens en onze boeken ook waren, allebei zochten we een samenhang of evenwicht, een punt vanwaar je je leven kunt overzien en met een gerust hart zeggen: zo was het. Anders gezegd, ook Weijde en ik zochten menselijk fatsoen, maar we zochten het in onszelf en hadden daar onze handen aan vol. Die gelijke inzet verbond ons. Toen dan opeens kwam vast te staan dat hij zijn boek nooit meer af zou maken, boden zowel Voskuil als ik hem aan om zijn werk na zijn dood te bezorgen.
Voskuil stelde hem voor om zijn dagboek te bewerken. Dat weigerde hij, omdat het dagboek ‘klad, in alle opzichten’ was. ‘Het zal me geen gemoedsrust geven,’ schreef hij mij, ‘als ik weet dat als ik eenmaal dood ben iemand anders aan mijn dagboeken zal werken, zelfs als het Han is. Ik zal komen spoken, bij wijze van spreken.’ Het dagboek moest vernietigd worden, wat dus
| |
| |
is gebeurd. ‘Han meent,’ schreef Weijde me nog, ‘dat je een dagboek schrijft als afrekening met het een en ander. Nee, corrigeerde ik, bij mij gaat het meer om een afronding. Dat lijkt een subtiel verschil, maar het is een groot verschil.’
Ik antwoordde hem dat als ik op dat moment zou moeten beslissen zoals hij het moest doen, ik alles wat ik geschreven had zou vernietigen, behalve het deel van mijn boek dat af was. ‘Ook al ben ik nog niet klaar, wat daar staat betekent toch: zo ben ik, zo is mijn leven geweest, en dit heb ik ervan gemaakt. Dat wil ik wel aan anderen laten weten, in tegenstelling tot mijn dagboek, dat net als het jouwe materiaal is voor eigen gebruik. Dat lijkt me het criterium. Wat je mij voorgelezen hebt, heeft voor mij in elk geval bestaansrecht.’ Dat criterium aanvaardde hij. Hij zocht uit wat hij wilde bewaren en gaf me de teksten. Ik zou ‘zijn verhaal in zijn woorden vertellen’, zo drukte hij het uit.
Ik geloofde toen dat ik de lijn in Weijdes boek kon zien, ook al was het niet af. Daar heb ik me wel en niet in vergist. ‘A quest for reality’ heet mijn eerste gedicht, een titel die op mijn hele boek van toepassing is, maar nog veel letterlijker en dramatischer op leven en schrijven van Bert Weijde.
De eerste impuls tot een levensbeschrijving, een gevoel van innerlijke chaos en urgentie dat met woorden bedwongen moet woorden, is zo zeldzaam niet. Uit zo'n eerste impuls ontstonden zowel mijn gedicht ‘Voor mijn vader’ als Weijdes ‘Strandwandeling’, die beide alles wat zou volgen in aanleg bevatten. In de Strandwandeling, het eerste dat Weijde na zijn ontslag uit de kliniek schreef, begeeft de schrijver-hoofdpersoon zich naar het barre winterse strand om uit het zicht van de mensen te verdwijnen, wie weet voorgoed. Hij ontwaart een heer in bruine jas die bij een strandpaal zit en hem danig verontrust, beklimt een duin, tracht de zee te benoemen, en keert terug. De ondeelbare stip van zijn aanwezigheid in die ijzige wereld dijt uit tot een innerlijke kosmos die alles wat waargenomen kan worden omvat en naar eigen wetten regelt; het is de ongehoord lucide, subtiele beschrijving van een mens-alleen, een mens op de vlucht, een mens zoals die eigenlijk niet kan bestaan. Godslasterlijk, noemde Voskuil zulk schrijven ooit. Menselijk gesproken was het niet vol te houden. ‘Ik kan heus nog wel wat anders dan zo'n Strandwandeling maken’ zei Weijde later, wat meer een menselijke dan een literaire ambitie geweest zal zijn.
Bert Weijde, 1961 (foto: J.J. Voskuil)
Na de Strandwandeling schreef Weijde nog een aantal korte verhalen en toen een langer, ambitieuzer verhaal, over een verliefdheid die in de vrije wereld tot aanzienlijk meer praktische verwikkelingen leidde dan in de kliniek, maar die desondanks even naamloos, stuurloos en onvervuld bleef als de episodeszuster de Wit en Tanja in het Psychiatrisch Dagboek. Ook op papier wist Weijde er geen zin aan te geven. Noch de hoofdpersoon-schrijver, noch zijn tegenspeelster krijgen in zijn verhaal een eigen gezicht, zo- | |
| |
dat er geen sprake is van eenbinding of botsing tussen mensen; wat er te zien komt, is opnieuw het gedachteleven van de ikfiguur, nu gevangen in een slingerbeweging tussen begeerte en frustratie, waaruit hij tenslotte door een ingreep van buitenaf wordt verlost. Aanvankelijk wilde Weijde het verhaal van Petra publiceren, omdat het toch een poging was geweest om greep te krijgen op de werkelijkheid; maar toen hij inzag dat hij zich tekort gedaan voelde en revanche wilde nemen, zag hij ervan af. ‘Om dat goed te krijgen, had ik nog twaalf jaar nodig gehad,’ zei hij er later van. Intussen stapelden de beschreven fragmenten van zijn leven zich ook weer tot een chaos op. Hij wilde zichzelf nu in een ‘totaalbeeld’ vatten en verdiepte zich daartoe in een zelfonderzoek, gebaseerd op zelfobservaties, droomanalyses en herinneringen. Het nam hem jarenlang in beslag en bracht tal van grillige lijnen en patronen aan het licht, maar niet de ene samenhang die een bestaan verzekert; een ‘onbekende factor’ bleef hem ontsnappen, wat hem moedeloos maakte alsof ‘mijn hele leven zoals ik dat met mijn dagboeken georganiseerd had op een vergissing berustte.’ ‘De fout was’, zei hij later, ‘dat ik te veel met één oog naar de psychiater keek - wat vindt hij ervan?’ Ten slotte besloot hij om ‘de aandacht niet meer zo nadrukkelijk op mijzelf te vestigen’ en
begon een dagboek over zijn werk, ‘ter zelfbescherming: om mezelf te begrijpen in mijn relatie tot de anderen.’
Dat Werkdagboek had het tweede deel van Weijdes levensbeschrijving moeten worden, na het Psychiatrisch Dagboek en de verhalen. Daarop hadden dan nog moeten volgen een boek over zijn voorgenomen toetreding tot de vrijmetselarij in het voetspoor van zijn vader, een levensgeschiedenis van zijn vader, een verslag van de dood van zijn vader, een dagboek over een vakantiereis met zijn broer na hun vaders dood, en de brieven die hij mij tijdens zijn ziekte schreef ‘bij wijze van testament’. Het vroege dagboek en het zelfonderzoek, onhandig geschreven en mislukt, sloot hij uit: ‘Wat niet af is, kan niet doorgegeven worden.’ Van Wending, het vrijmetselaarsboek, af waren al die manuscripten voltooid en deels door Weijde zelf persklaar gemaakt; Wending had hij ook ter publicatie aangeboden. Het Psychiatrisch Dagboek en het Werkdag-boek daarentegen bestonden alleen in klad, in tal van verschillende fragmentarische versies. Beide boeken moesten eindigen met een morele overwinning van de schrijver-hoofdpersoon op het over hem gestelde medisch-maatschappelijke gezag, maar aan het Psychiatrisch Dagboek ontbrak dat slot, en het Werkdag-boek eindigde, al naar gelang de versies, met een afgang of in chaos.
Hoe Weijde zijn hele huis overhoop haalde om het ontbrekende slot van het Psychiatrisch Dagboek, misschien zoekgeraakt, maar mogelijk ook nooit geschreven, terug te vinden en God aanriep om zich in de gedaante van dat essentiële document te manifesteren; en hoe ik toen, kort voor zijn dood, tussen andere papieren een notitie vond waarmee de leemte aangevuld kon worden, heb ik in mijn boek verteld. In werkelijkheid is het voor de lezer van het Psychiatrisch Dagboek niet van groot belang of het krachtdadig optreden waarmee de hoofdpersoon-schrijver zijn ontslag uit de kliniek van de dokter-directeur afdwingt nu al dan niet zo heeft plaatsgehad. Van belang is, dat Weijde zijn hulpzoeken bij en tegelijkertijd zich afzetten tegen de psychiatrie niet als willoos slachtoffer heeft beschreven, maar als een mens die weliswaar in zichzelf en in de mazen van de maatschappij verstrikt is geraakt, maar zichzelf opheldering verschaft en zich opmaakt om zijn leven zelfstandig te besturen; zodat de bevrijdende ontknoping ook voor de lezer als de juiste, enig mogelijke komt, of die nu in een krachtmeting met de directeur of in de twee halve flesjes jenever en advocaat die Weijde zichzelf bij thuiskomst gunt wordt uitgedrukt. Anders gezegd, het boek heeft richting en spanning; voor mij die het moest bezorgen betekende dat, dat ik zonder grote twijfels mijn weg door Weijdes vele verschillende versies kon vinden. Met het Werkdagboek was dat anders.
Het Werkdagboek had een kentering moeten worden. Het was, na het verhaal van Petra, opnieuw een aanslag op de werkelijkheid. Met behulp van het dagboek wilde Weijde zijn plaats in de wereld innemen: niet meer als mens-alleen, maar als mens tussen mensen. Het zou een plaats zijn in de marge, noodgedwongen door zijn psychiatrische verleden, maar ook en vooral uit vrije verkiezing, omdat de maatschappij niet deugt en hij voor zich er niet in paste; een plaats die de zijne was en die hij voor zichzelf zou bevechten.
Toen hij aan het dagboek begon, werkte Weijde al zo'n tweeëneenhalf jaar bij een zogeheten ‘werkobject’ van de Gemeentelijke Sociale Dienst waar reproducties
| |
| |
(afgietsels en tekeningen) van paleontologische voorwerpen voor didactisch gebruik werden gemaakt. Zo'n bedrijfje is niet in eerste plaats uit op nuttig rendement; het biedt zijn werknemers-patiënten broodwinning, bezigheid en bescherming, en de directeur heeft dienovereenkomstig niet alleen de zakelijke leiding, maar ook medisch gezag over zijn personeel. Het was een gemeenschap van ‘kwetsbare mensen’ zoals Weijde zegt, en aan sommigen, zwakker en kwetsbaarder dan hijzelf, voelde hij zich ‘moreel gebonden’. Daarnaast had hij ook een zakelijke verantwoordelijkheid. Hij was als tekenaar aangesteld, maar vervulde mettertijd een soort sergeantenfunctie: hij gaf leiding aan anderen, werd aansprakelijk gesteld voor hun prestaties en soms bij overleg over praktische zaken betrokken, en net als een echte sergeant hoorde hij voor de directeur bij de troep, voor de troep bij de directie, en weifelde zelf over zijn plaats. In de openingsscène van het boek, waarin de hoofdpersoon-schrijver na sluitingstijd de ronde doet en alle nalatigheden herstelt, wordt die netelige positie prachtig getekend.
Meteen na die eerste scène valt de spanning weg, alsof de belangstelling van de schrijver voor zijn onderwerpen al dadelijk verflauwt. Wat volgt, zijn minutieuze verslagen van het dagelijks doen en laten op het werk; het boek lijkt daarin op Het Bureau. Maar de kracht van Het Bureau ligt in Voskuils onuitputtelijke belangstelling voor mensen, zijn daaruit voortvloeiend, nooit betwijfeld goed recht om over ze te schrijven, en zijn overtuiging dat je ze op hun gedrag kunt en moet beoordelen. Weijde is niet geïnteresseerd in mensen. Hij ziet ze liever niet, zoals hijzelf liever niet gezien wil worden, voelt zich schuldig als hij over ze schrijft, vreest van de weeromstuit dat ze hem bespieden, en vermoedt - alweer met een blik op de psychiater -achter nagenoeg elk woord of gebaar een verzwegen andere bedoeling. Wat zijn grote kracht is, zijn vermogen tot introspectie, komt nu niet meer aan bod: omdat het doel immers is ‘mijzelf in mijn relatie tot anderen te begrijpen,’ heeft hij voor de gespreksvorm gekozen en houdt zich daar strikt aan. Het resultaat is een lange reeks scrupuleus genoteerde, eindeloos herschreven en van commentaar voorziene gesprekken waarin niet één herkenbaar mens - ook de schrijver zelf niet -aan het woord komt. Er zijn wel mooie silhouetten, zoals die ook in het Psychiatrisch dagboek staan: waargenomen vreemde wezens die fungeren als ‘innerlijk behang’. Maar in de kliniek, waarin ieder mens met zichzelf alleen is en geen andere taak heeft dan genezen, was dat adequaat; in de maatschappij, en al is het dan maar in de marge, gaat het erom zich als individu met andere individuen te meten. Dat gaat boven Weijdes krachten.
Typerend genoeg doet het morele probleem zich aan hem voor als een tijdsprobleem. Hij heeft zichzelf als
| |
| |
regel voor het dagboek gesteld om alles op datum, op de dag zelf, en in de onvoltooid tegenwoordige tijd te noteren om zo dicht door mogelijk bij de feitelijke werkelijkheid te blijven. Maar omdat het dagboek ‘klad, in alle opzichten’ is, vergt het uitwerken van zijn notities veel tijd, zodat hij op den duur ver bij zichzelf achter raakt. Dat brengt hem in paniek. Hij verzuimt het werk om het dagboek op orde te brengen, komt daardoor in de problemen met het werk, terwijl er bovendien gaten in het dagboek vallen, verslaapt zich steeds vaker, verzuimt opnieuw, en vraagt ten slotte ontslag. In een pijnlijk slotgesprek moet hij dat dan voor de directeur en een maatschappelijk werker motiveren. Het verrassende resultaat is, dat hem kort daarna een volledige WAO-uitkering wordt toegekend. Nu hij de tijd aan zich heeft, kan hij het Werkdagboek in alle rust redigeren. ‘Als ik klaar ben, zal ik precies op papier hebben waarom en waardoor ik niet kan werken,’ tekent hij aan. Hij schrijft en herschrijft en wordt hoe langer hoe bedrevener in het soepel weergeven van gesprekken. In een dagboeknotitie berekent hij hoeveel uren hij in de laatste maanden aan zijn werk heeft besteed en komt, met kennelijke voldoening, op ruim een volledige werkweek uit. Het is of hij toch zijn plaats heeft gevonden en zich zowel van zijn persoonlijke als zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid kwijt. De bevrediging die hij in het handwerk van het schrijven vindt, dringt het morele probleem dat de inzet van het Werkdagboek was naar de achtergrond; maar het blijft daar wel hangen, en al doende gaat het boek hem hoe langer hoe meer tegenstaan. Als zijn vader, zelf vrijmetselaar, een al eerder gedaan voorstel om toe te treden tot de vrijmetselarij herhaalt, grijpt hij de gelegenheid aan en laat het Werkdagboek liggen voor het vrijmetselaarsboek, dat van het begin af alleen een intellectuele, geen morele uitdaging is. Gevraagd naar zijn reden om vrijmetselaar
te willen worden, antwoordt hij ‘als therapie’.
Ik heb jarenlang geprobeerd om uit Weijdes enorme berg beschreven papier het verhaal van zijn poging om ‘mezelf in mijn relatie tot anderen te begrijpen’ te distilleren. Dat ik dat zo lang tegen beter weten in volgehouden heb, spreekt eigenlijk wel vanzelf.
Met de mislukking van het Werkdagboek viel het fundament onder de latere boeken weg. Die zijn niet goed, dat ben ik met Voskuil eens, maar zulk karikaturaal gefröbel als hij ervan maakt, zijn ze ook niet. Weijde schreef ze, zoals hij zijn leven lang geschreven had, ‘om zichzelf niet in de steek te laten’; om zijn leven, nu geslonken tot de kleinste kring van zijn naaste familie en zijn poezen, zonder wanhoop door te komen en ten slotte op het nulpunt af te ronden. In een bladzij van de levensgeschiedenis van zijn vader, een boek opgebouwd uit zorgvuldig voorbereide, accuraat genotuleerde wekelijkse vraaggesprekken, wordt dat simpel en naar mijn smaak ontroerend uitgelegd.
Onder het ijs is een compromis is geworden. Het begint
| |
| |
in medias res, zoals afgesproken was, maar het reikt niet tot het slot en het is geen afgerond geheel. De afspraak was dat ik Weijdes verhaal in zijn woorden zou vertellen; ik heb het nu toch in de mijne gedaan. Misschien kan er nog eens een vervolgdeel komen op Onder het ijs, met het Zelfonderzoek als kern, het vroege dagboek als aan-, en een keuze uit de latere boeken als afloop. Dat zou geen boek worden zoals Weijde het zelf wilde maken. Maar het zou hem wel recht doen.
Over mij laat Voskuil zich heel omzichtig uit. Gevraagd waarom hij nooit een essay over mijn boek heeft geschreven antwoordt hij dat ik dat zeker onzin zou vinden, en me ook verraden zou voelen. ‘Frida Vogels is heel moeilijk te begrijpen,’ zegt hij.
Anders dan Voskuil ben ik na het verschijnen van mijn boek alle publiciteit uit de weg gegaan. Ik wilde gewoon doorleven, dat wil zeggen: anders dan eerst omdat mijn boek nu af was, maar zonder activiteiten en beslommeringen waar ik geen zin in had. Ik wilde vooral geen ‘literaire figuur’ worden. Omdat mijn boek onverhoopt succes had, baarde die houding opzien en voor korte tij d werd ik wel degelijk een literaire figuur, zij het een voortvluchtige. In de Volkskrant, geloof ik, werd een soort identikit afgedrukt waarvan alleen de schoenen leken, en in een andere krant een serie geschreven portretjes door vrienden en bekenden die een ijverige journaliste verzameld had. Ik vond dat niet prettig. Maar de jacht werd al gauw weer gestaakt en toen bleef alleen mijn boek over, goed of niet goed, bestemd om gelezen te worden. Zo had ik het me voorgesteld, maar zo ging het niet precies. Daar waren twee redenen voor. Ten eerste vervaagde het boek voor mijzelf, doordat ik nooit met een lezer ervan werd geconfronteerd en zelfs, omdat ik in Italië woon, niet eens met de taal waarin het geschreven is. Het werd op den duur twijfelachtig of ik wel ooit een boek had geschreven. Dat ik het in de kast kon zien staan, overtuigde me daar niet van; het hinderde me eerder, omdat niemand het ooit uit die kast haalde om het te lezen. Het enige dat me bevestigde dat ik een boek geschreven had, was een tevoren ongekend gevoel van rust en ruimte.
Ten tweede kwam ik opnieuw in de literaire wereld terecht door het enorme succes van het boek van Voskuil. Voskuil en ik zijn een leven lang bevriend, we hebben elkaar in onze boeken geportretteerd: nu Het Bureau in de schijnwerpers stond, werd er ook weer een schijnwerpertje op mij gericht. Dat ik me schuil bleef houden, was nu een uitgemaakte zaak; het wekte geen verbazing meer en scheen gemakkelijk uit mijn boek zelf verklaard te kunnen worden. Dat snijdt immers ongebruikelijk diep in mijn eigen vlees. De conclusie dat ik het zelf slecht aankon, lag voor de hand, en scheen bevestigd te worden door de verhalen over mijn levenslange geschrijf eraan en over mijn aanvankelijke onwil om het te publiceren. Contactgestoord, depressief, schrijven als therapie, waren de woorden die nu vielen en - ook blijkens het gesprek met Voskuil - blijven vallen. Datvind ik ook niet prettig. Het is weer een niet lijkend portret, maar nu een veel waarschijnlijker en ongetwijfeld hardnekkiger dan het eerste.
Daar kan ik weinig tegen doen. Het zal hopelijk wel weer uitslijten. Laat ik maar een paar kanttekeningen maken bij wat Voskuil over me zegt.
Het artikel ‘Over vriendschap in de litteratuur’ in Propria Cures schreef ik indertijd wel degelijk omdat mijn vrienden de redactie wilden bestormen en ik vond dat ik niet mocht achterblijven, al trok het idee mijzelf niet aan. Zodoende moest het wel een moeizaam, geforceerd stuk worden; ik beleefde weinig plezier aan het schrijven ervan en nog minder aan de publicatie. Er was niets van te begrijpen, dat zag ik zelf ook wel, maar de wijsgerige toon bezorgde me toch een succes: mijn vader prees het en een jongen van de redactie van PC kwam op mijn kamer kijken wat voor meisje ik was, wat hem niet meeviel. Dat nooit meer, dacht ik toen.
Dat ik veertig jaar, mijn hele volwassen leven, aan mijn boek heb besteed, ja, dat is waar. Het betekent zeker niet dat ik al die tijd niets anders heb gedaan, maar wel dat me bij alles wat ik deed een steeds weer wijkend doel voor ogen stond. Een op zichzelf nietig doel: niet meer dan gevoel van vrede.
Toen ik twintig was, schreef ik het lange gedicht ‘Voor mijn vader’ dat mijn leven tot dat ogenblik en zo als ik het toen kon zien samenvat. Het gedicht eindigt met een vraag. Het was ontstaan uit onmacht, angst en tekort en mondde weer uit in onmacht, angst en tekort, maar in het gedicht had ik dat overwonnen. Het overrompelende gevoel van vrijheid en zekerheid
| |
| |
waarmee ik het geschreven had, bracht me op de gedachte dat er een tegenwicht was: dat ik me met mijzelf en de wereld kon meten en niet noodzakelijk hoefde te winnen om gerust te zijn.
Die hoop op een uiteindelijk evenwicht was de onbewezen veronderstelling waarmee ik aan mijn boek begon, maar ik begon ook met een verwarring die zo groot was dat ik niet wist waar ik moest beginnen, zodat ik over die onberaden onderneming maar liever zweeg.
Ik ben voor Meulenhoff, de uitgever van Van Schendel, gaan vertalen door toedoen van toedoen van Kennie van Schendel, die me in contact bracht met Laurens van Krevelen, toen directeur van de uitgeverij. Voor mijn eerste vertalingen had ik alleen met Van Krevelen zelf te maken, wat zo prettig was dat ik toen dacht dat ik mijn boek, als het ooit af zou komen, aan Van Krevelen zou aanbieden. Later liepen de contacten, uiterst stroef en moeizaam, over een redacteur die voornamelijk in verkoopcijfers dacht; ik zag toen ook beter dat Meulenhoff een groot, florerend bedrijf was, waar ik me niet op mijn plaats voelde. Zodoende ging ik, toen het boek dan af was, er niet mee naar Meulenhoff (waar Van Krevelen nu trouwens directeur af was), maar naar Goossens, voor wie ik intussen ook iets had vertaald. Goossens was toen een eenmansbedrijfje, gevestigd in een Betuwse boerderij en dat leek me juist goed. Goossens zag er niets in. Daarop heb ik het dan naar Van Oorschot gebracht, wat van het begin af aan mijn eerste keus geweest zou zijn, ware het niet dat Bij nader inzien al bij Van Oorschot verschenen was en ik mijn boek niet als het-boek-van-Henriette wilde publiceren. Maar uiteindelijk vond ik dat een kinderachtig bezwaar en stapte erover heen. Ik had het niet beter kunnen treffen.
Aan Kennie van Schendel heb ik het grote stukken van mijn boek al terwijl ik het schreef voorgelezen en met haar praatte ik er ook over. Aan Voskuil wilde ik me pas bloot geven als ik me sterk voelde staan, en dan ook zonder iets achter te houden.
Dat ik mijn boek oorspronkelijk niet wilde uitgeven, klopt dus niet, maar het moest eerst af zijn en ik geloofde er zelden in dat het ooit zover zou komen. Toen ik Kanker aan Voskuil en zijn vrouw liet lezen, drong vooral de laatste erop aan dat ik het zou publiceren. Dat wilde ik niet. Kanker was een fragment; wat daar stond, was wel iets dat ik mijn vrienden mee te delen had, maar meer niet. Ik had toen, meer dan tien jaren leven en schrijven verder dan het gedicht voor mijn vader, een heel wat concreter voorstelling van mijn boek: ik wist nu dat Kanker de buitenste kring was van een wereld die ik verder moest verkennen, ordenen en verklaren. In Kanker had ik een eerste balans opgemaakt, uitgedrukt in een geluksmoment op een topje boven zee -alle drie de prozadelen van mijn boek eindigen op een topje met uitzicht over zee, al volgt er in Kanker dan nog een epiloog. Maar op zichzelf had die buitenste schil geen waarde. Een gedichtenbundel had ik toen ook wel kunnen publiceren, maar dat wilde ik net zomin. De gedichten zijn de binnenste kring, het hart van het boek, dat daar zijn kracht aan ontleent.
Toen het hele boek af was daarentegen, moest het ook gelezen worden. Ik zou erin gestikt zijn als dat niet had gekund.
Voskuil zegt dat ik ‘soms twee of drie versies van eenzelfde gebeurtenis kan vertellen zonder dat je het gevoel krijgt dat het onwaarachtig is' en dat ik 'te veel in beslag wordt genomen door het feit dát er iets gebeurt, om precies te kunnen vaststellen wát er gebeurt.’ Dat is allebei goed gezien. Het is wat je kunt verwachten van een kind, dat nog in een droomwereld leeft en niet aansprakelijk is voor zijn daden. Maar dat was ik wel; ik was geen kind. In zijn simpelste betekenis is mijn boek het verhaal van iemand die veertig jaar te laat volwassen wordt en zich, bij gebrek aan werkelijkheidszin, op een na gedane zaken langzaam opklarend gevoel voor wat echt en onecht, recht en krom is, onderkent. Zo iemand volgt dwaalsporen en maakt brokken. Wat Voskuil niet ziet, en datis typerend voor zijn statische kijk op mensen en dingen, is dat er ontwikkeling zit in dat gedrag.
Voskuil zegt dan verder dat ik ‘in hoge mate theoretisch leef’, wat ongelukkig is uitgedrukt. Natuurlijk is een van de verschillen tussen zijn boeken en het mijne dat ik abstracte woorden gebruik, maar gewoonlijk zijn die woorden de tastende benadering van iemand die niet scherp ziet. Het is behelpen.
Ten slotte is ook Voskuil van mening dat ik ‘niet in staat ben tot contact’ en zelfs ‘een vreemdeling ben in eigen huis’. Dat laatste zeg ik zelf, halverwege het tweede deel van mijn boek: halverwege de reis van
| |
| |
buiten naar binnen, van abstractie naar werkelijkheid, van vreemd naar eigen en van verweg naar thuis. Toen ik het gedicht voor mijn vader schreef, bleek de afstand tussen die twee, hoewel miniem, onoverbrugbaar, en behalve de gedachte voor het boek, gaf dat me ook de impuls om al het bekende in de steek te laten en weg te gaan. ‘Om me met mijzelf en de wereld te meten,’ zo formuleerde ik dat toen, theoretisch, jawel. Ik had een streep onder het verleden gezet en nu zou ik het anders doen. Ik zwierf dus weg, en het eerste wat ik daarover te berichten had, was Kanker.
Vóór Kanker had ik andere verhalen over mijn belevenissen in Parijs en Italië, en later over Stefano's vrienden en Stefano's familie geschreven. Maar al die verhalen begonnen en eindigden bij mijzelf. In Kanker richtte ik me tot Stefano. Ik zag en beschreef mijzelf in zijn huis en onder de zijnen, betrokken bij hun levens, hoe ver ik er ook buiten bleef staan. Kanker liet ik Voskuil wel lezen. ‘Ik had nooit gedacht dat je dat zou kunnen,’ zei hij ervan.
Dat ik na Kanker weer voor de eerste persoon koos, was niet omdat ik - zoals Voskuil zegt - dacht: ‘nu schrijf ik alleen nog maar ook voor mijzelf.’ Integendeel. In Kanker had ik me als vreemdeling om onbekenden bekommerd. Nu wilde ik als iemand die daar hoort in mijn eigen huis thuiskomen.
Solidariteit, zegt Voskuil, is voor hem een gegeven, voor mij een probleem. Nee, het is altijd een gegeven: het is een proef die je doorstaat of niet. Hij stelt zich dat romantisch voor en droomt ervan ‘met gevaar voor eigen leven partij te durven kiezen.’ Ik heb te vaak zonder dreigend levensgevaar gefaald om me aan zo'n gedachte te wagen, maar ik durfde wel de wortels van dat falen bloot te leggen en te zien wat ervan kwam. Wat ervan kwam, al was het na tien jaar soms wanhopig geploeter, was opnieuw het bevrijdende geluksgevoel dat ik met het gedicht voor mijn vader had ontdekt. Maar net als dat gedicht eindigt ook dit boek weer met een vraag. Om die vraag te beantwoorden moest ik teruggaan naar waar ik vandaan kwam, en dat heb ik in het derde deel van mijn boek gedaan.
‘Mijn leven is begonnen met het fiasco van moeders leven,’ luidt de eerste zin. Toen ik een kind was, was ik mijn moeders steunpilaar en kweet me van mijn verantwoordelijkheid met de middelen van een kind: door een eigen wereld te bedenken en mijzelf met buitengewone krachten toe te rusten. En omdat de geschiedenis van een mens op het moment dat hij zich bewust wordt van een verantwoordelijkheid begint, ben ik dat mijn leven lang blijven doen, met alle fatale gevolgen van dien. Nu durfde ik dat dan eindelijk onder ogen te zien, en in een laatste gevecht rekende ik af met de schimmen van het verleden en koos partij voor wat ik van mijzelf en mijn leven had gemaakt.
Ik heb mijzelf in dit derde deel in plaats van Berta Frida genoemd omdat ik het nu bij uitstek over een eigen wereld had waarin alle anderen figuranten waren, en ook omdat ik ten slotte zo dicht mogelijk bij mijzelf uitkwam. Maar zo'n subtiele nuance komt niet over en ik had het beter bij Berta kunnen laten, dat ben ik met Voskuil eens.
Frida Vogels (1930) publiceerde tussen 1992 en 1994 de autobiografische cyclus De harde kern. Daarnaast vertaalde ze werk van Cesare Pavese, Primo Levi en andere Italiaanse schrijvers.
|
|