‘Ze had een groene kroon op.’
Ze knikten.
‘Een te groot verlangen,’ zei Otto, ‘is eigenlijk een te groot verdriet.’
‘Onze oma is gewoon verdrietig, omdat ze niet meer met ons wil zwemmen. Ze houdt heel erg van water, maar ze heeft er geen zin meer in. Op het zandje blijft ze lekker droog.’
‘Ja,’ zei Otto. ‘Maar als ze nu nooit had kunnen zwemmen.’
Hij pakte de pot met suikerklontjes uit de vensterbank en hield die hen voor. De kinderen zogen. Otto knipte het keukenlicht aan en pakte de aardappels. Hij schilde heel zorgvuldig, van zijn mes vielen lange dunne schillen op de aanrecht.
‘Alleen als je geen benen meer hebt, kun je niet zwemmen,’ zei de een.
‘Of geen armen,’ zei de ander.
Ze lachten.
‘Of geen hoofd.’
‘Of geen benen, geen armen, geen hoofd.’
‘Of niks. Geen buik, geen billen.’
‘Geen borst.’
‘Geen neus.’
‘Geen oor.’
‘Hakken jullie maar raak,’ zei Otto, ‘maar jullie weten er lekker niks van. Een vis zwemt toch ook?’
‘Maar die heeft een staart.’
‘En vinnen.’
‘En een aal dan?
Ze zwegen even. ‘Die doet zo.’ Hun armen staken recht omhoog boven hun hoofd. Ze zwiepten heen en weer met hun heupen. ‘Die danst door het water.’
‘Sommigen mensen kunnen niet dansen. Of ze kunnen het wel, maar ze willen het niet, of ze willen het wel, maar ze weten niet hoe ze dansend door hun leven kunnen gaan. En als je wel zou kunnen, maar niet weet hoe je het wilt aanpakken, dan kun je ook niks. Dan zit je als een mummie op je stoel gebakken en je kijkt naar de dingen die langskomen zonder ze te zien. Niks doet je wat. Want steeds denk je, ik zou wel kunnen, maar ik weet niet hoe. Alles gaat langs je heen, een stroom als van een rivier en jij zit aan de oever en kan niet mee, want je durft niet te springen, en je durft er ook niks uit te halen. De haak ligt naast je op de dijk, maar je bent bang dat als je hem in het water steekt om iets op te pikken, de kracht van de stroom je mee zal trekken. Dus blijf je zitten en je kijkt. En als je zingt, zing je treurige liedjes over hoe alles voorbij gaat zonder dat je er plezier aan hebt beleefd. Of je zingt misnoegd, en klaagt langgerekt hoe alles van je wordt weggehouden, dat ze je vergeten, je niet zien zitten. En als je lang genoeg daar zit, dan wordt je ook een grashalm die waait in de wind. En op een dag komen de boeren langs met hun maaimachines. Hup, er is weer een jaar om, de dijken moeten geschoren. En hop, daar komt het mes van de machine langscheren, en knak daar ga je neer.
De kinderen keken bedremmeld en zeiden dat ze het geen leuk verhaaltje vonden. ‘Dat kanwel,’ zei Otto, ‘maar niet alles is nu eenmaal leuk. Dit bedoelde ik met toen ik zei dat er soms mensen zijn die nooit kunnen zwemmen. Mensen die wel willen maar die niet kunnen.’
‘We willen nu weer naar buiten,’ zeiden ze. ‘We willen nog ballen.’
Otto leek ze niet te horen. ‘Lang geleden,’ zei hij, ‘toen ik Angèle nog maar kort kende, wilden wij graag eens samen uit eten gaan. We spraken af op het Rembrandtsplein in Amsterdam, bij Schiller. Ik woonde toen nog in Haarlem en moest met de trein naar Amsterdam. In die trein ben ik in slaap gevallen. Misschien dat ik droomde van Angèle, dat weet ik niet. Onderweg werd ik wakker, en ik wist niet waarom ik in die trein zat en waarnaartoe ik op weg was. De zon ging onder en hing als een enorme oranje bal boven het glinsterende water van een rivier. Later bleek het de Waal te zijn. Er was geen boot op het water te zien, de verlaten uiterwaarden lagen in een oranje nevel verscholen, er zat niemand in de coupé. Rom-dom, rom-dom, rom-dom, rom-dom, ik hoorde niets anders, geen menselijk geluid te horen. Ik deed m'n mond wijdopen maar kreeg er geen woord