elkaar overvloeiende scènes, gebracht in de vorm van een monoloog, wordt het even groteske als onheilspellende decor opgetrokken van een stad, waarvan de coulissen ieder ogenblik omver dreigen te tuimelen.
De weg terug naar het centrum voert over de verbindingsweg tussen duin- en stadsgebied. Als altijd laveert hij naar zijn rots in de branding, het café dat een zekere Schriek aan de rand van de stad runt, met een optimisme tegen de klippen op. Deze drenkplaats vol koperen pannen, weegschalen, robuust eikenhout en wulpse vitrage is al even buitenissig als de nabij gelegen en met paarden, papegaaien en kamelen opgevulde dierentuin Elswout. Die anarchistische ‘menagerie van Goof’ symboliseert intussen de buitensporigheid van de omgeving waarin hij ronddoolt. Dit deel van de gerafelde agglomeratie is in complete harmonie met de randfiguur die hij zelf is.
Met een hoofd vol muizenissen loopt hij over de gedempte Westergracht richting binnenstad en daarmee de plattegrond van zijn herinneringen binnen. Van nu af aan krijgen de verschillende locaties een dubbelgezicht. Door het asfalt schemert het troebele, stilstaande water, met daarin stille getuigen van een even verontrustende als geheimzinnige geschiedenis van de stad:
ronddrijvende matrassen, kapok etterend, verrotte koolbladeren, roestige fietsen, een flard soldatenuniform, een kraagspiegel, een epaulet. En de zombies in hun huizen aan de stadszijde. Nog ál te levendige verschijningen in die tijd. Troglodieten, als ik dat woord gekend zou hebben. Voor wie mijn grootmoeder me waarschuwde.[...] Bekkesnijders, kwartjesvinders, kinderlokkers. En aan het einde van de gracht, aan de duinenkant, waar de gracht op onverklaarbare wijze in het niets verdween: de spoorwegovergang waar, naar verluidde, zich wel tien, vijftien wanhopigen per jaar voor de aanstormende treinen naar Leiden en Parijs wierpen.
De wandeling krijgt het karakter van een tocht vergelijkbaar met een duistere gang door het schimmenrijk van de hel uit Dante's La Divina Commedia, of een afdaling in de onderwereld. Zijn kompas wijst richting Noord. Gebeurtenissen uit het verleden komen terug, de doden roepen om aandacht. Als eerste is er de moeder, het ‘ellendige kreng’ dat hier werd begraven. Zij staat aan het begin en het einde van alles wat hij heeft meegemaakt. Hier ook stroomt de Spaarne voorbij, een van gassen borrelende Styx die zich slingert rond de illusies van de stad:
lekgeslagen dromen, verzonken idealen, roert hier en daar een ledemaat van een verdronken dichter of zatlap en stroomt voort; van de Rustenburgerbrug naar de Melkbrug, van de Melkbrug naar de 's Gravenstenenbrug en vandaar richting Noord, naar de Prinsenbrug waar de zigeuners wonen; naar Noord, langs de Transvaalbuurt, de mooie Nel, die ooit ‘Mooie Hel’ zou hebben geheten.
En hels is dit Noord. De lezer treedt de ondermaanse gewelven van de stad binnen en loopt met de ik-figuur mee langs huizen waar achter vitrages overal de schimmen van loerende bewoners herkenbaar zijn, de Sturmbannführers van de Haarlemse moraal. Aan een voordeur hangt een affiche met de af beelding van een horde ratten die over een aangevreten kadaver krioelen. Hij zal ze allemaal terugzien, de buren die hem excommuniceerden met namen die weinig goeds voorspellen: de Van der Wildts, de Geheniaus, de Preides. Met zo'n omgeving wordt begrijpelijk dat grootmoeder hem suggereert zijn moeder met rattenkruid te vergiftigen.
‘Ik was weer terug in het Haarlem zoals ik het altijd heb gekend’, constateert de verteller.
De gemene koppen, de geplamuurde koppen. De loerende ogen, de nauwelijks verhulde agressie, het leedvermaak. [...] En ik besefte eens te meer een van hen te zijn. Een van hen die altijd binnen de ommuring van de stad zijn gebleven. Die nooit de wind eens hebben voelen waaien. Ik ben uit hen voortgekomen. Ik ben hun chroniqueur geweest. En toch: ze willen me aan de galg.
Waar Noord hem het materiaal levert voor zijn eigen kroniek, ligt die van Haarlem verborgen op de Botermarkt waar kooplui wekelijks de parafernalia uit andermans verleden aan de man proberen te brengen. Hier komt de stad samen, hier komt ook het geteisem samen. Het plein is omgeven door een wijk die een en