Pas op de zondagavond 17 juni 1990 drong tot me door hoe vermagerd hij eigenlijk was. Het was laat geworden. Terwijl ik mijn jas pakte, begonnen de ouders zich vast uit te kleden. Uit de slaapkamer klonk een kreet. Hij was gevallen en kon niet zelf omhoog komen. Zijn linker been lag onder hem gevouwen en aan de rechter zijde zat hij klem tegen een van de stomme tafeltjes die in dat huis overal in de weg staan. Toen zag ik de broze beentjes. Ik pakte hem als een veertje op en legde hem in bed. De rollen werden daarmee definitief omgedraaid, maar dat besefte ik toen nog niet. Zoon draagt vader in plaats van vader draagt zoon. Mijn broer had diezelfde dag het hang- en sluitwerk van de keukenkastjes gerepareerd. ‘Fijn dat ik zulke handige jongens heb,’ zei hij vanonder de dekens. ‘Ze tillen me op en repareren de kastjes.’
Hij was niet het type man dat achter een kinderwagen kon worden aangetroffen. Maar later nam hij me zondags mee naar een leeg parkeerterrein. Daar kreeg ik mijn eerste autorijlessen in ons beider trots, zijn Chevrolet. In zijn ideaalwereld bestuurden mannen vrachtwagens en vliegtuigen. Vrouwen waren elegant en maakten hun handen niet vuil, maar ze moesten ook het huis en de kinderen verzorgen. Hij heeft er nooit bij stilgestaan, hoe zoiets te rijmen viel. Hij miste elk handvat om zijn eigen gevoelens te doorzien of zelfs maar te formuleren. Misschien voelen de meeste mensen zich juist gelukkig, omdat ze geen weet hebben van wat hen beweegt. Maar hem is dat gebrek aan inzicht noodlottig geworden. Als er werkelijk stront aan de knikker komt, en bepaalde ervaringen blijven knagen, dan voor de draad ermee. Hij niet. Alleen als hij sliep, kwam af en toe wat naar buiten.
Geen muren in het midden van de grensrivier. Honderd meter landinwaarts een prikkeldraadversperring. Hoe dicht mochten vroeger Westduitse watersporters bij de oever van gene zijde komen. Ik zou het aan de plaatselijke bevolking kunnen vragen, maar ik doe het niet, want de een zegt: ‘Nee, in de Elbe zwemmen durfden we niet. Mijn nichtje ging eens pootje baden aan onze kant. Ze hebben op haar geschoten.’ En een ander zegt: ‘Ja, hoor, nooit last gehad. Op een snikhete dag zijn we gewoon naar de overkant gezwommen en daar even uitgeblazen. Ze zagen ons wel, maar ze deden niets.’
Ook in deftige restaurants kan een groepje luidruchtige jongelui rond een tafeltje zitten waarop vele bierglazen staan. Ze mochten veertig jaar lang niet in het openbaar spreken, dus er valt wat in te halen. De inhoud van het gesprek dringt zelden tot me door, maar de vorm is me inmiddels vertrouwd. Eentje heeft het hoogste woord en steeds klinkt het bekende Schweine. Andere gasten luisteren zogenaamd niet mee, je ziet het aan lichtelijk naar voren geneigde hoofd, de neergeslagen ogen, een zorgelijke blik. Schrijven in een dergelijke omgeving is ongemakkelijk.
In een land waar een op de tien een verklikker was, zal het maken van aantekeningen nog lang een verdachte indruk maken. Ik kijk aandachtig naar het plafond alsof de inspiratie daarvandaan moet komen.
In de haven van Rostock ligt een hotelschip. Op de kade voor het schip mag niet geparkeerd worden. Gasten moeten hun bagage bij de loopplank uitladen en de auto een halve kilometer verderop zetten. 's Morgens blijken toch vier auto's het gebod te hebben genegeerd. Ze staan op de kade verscholen achter een groepje bomen. Drie Westduitse auto's en die van mij.
Langs de straten veel haveloze auto's, wielen eraf, ruiten eruit, lak geblakerd. Het gezond verstand voert twee mogelijke oorzaken aan van ditverschijnsel. Een slecht functionerende autowrakkenophaaldienst en/of de eigenschap van mensen dat ze in het gareel blijven zolang alles piekfijn in orde is, maar eenmaal is iets aangeslagen, dan werpen ze hun steentje mee. Zoals het mij bij de Brandenburger Tor zoveel wilskracht kostte om het leeggedronken colablikje netjes naar de prullenbak te brengen, terwijl overal de achteloos weggeworpen blikjes rondslingerden.
De dag dat mijn vader zou sterven vroeg wakker geworden in Oost-Berlijn. Dagelijks werd mij over de telefoon verzekerd dat hij weliswaar hard achteruit ging, maar het liep niet zo'n vaart dat ik hals over kop naar huis moest. Vanaf het balkon een blik geworpen op de binnenplaats van het hotel. Hoewel er geen wind stond, dwarrelden beneden de eerste herfstbladeren in het rond. Ik besloot terug te keren.
Ter hoogte van Baarn springt een steentje weg onder de wielen van een vrachtwagen. Een korte tik en een ster in mijn voorruit. Hij is dood, denk ik, hoewel ik niet bijgelovig ben. Maar ik kreeg hem nog te zien.