| |
| |
| |
Ron Elshout
Het vliegwiel van de literatuur
Over de fnuikende invloed van ‘lijsten’
‘Als er een leespolitie bestond die bij jou thuis zou binnenvallen om te kijken welk boek je leest, is de kans groot dat ze je aantreffen met Het gouden ei van Tim Krabbé. En anders ben je waarschijnlijk verdiept in De Aanslag van Harry Mulisch of in De kroongetuige van Maarten 't Hart. Hoe wij dat weten? Heel eenvoudig, we hebben vorig jaar laten turfen (sic) welke boeken jullie vaak lazen.’
Dat staat er te lezen in Dossier, servicemagazine voor lijst(er)lezers, een publicatie van schoolboekenuitgever Wolters-Noordhoff. Op de pagina ernaast is een ‘frequentielijst’ afgedrukt die al eerder als ‘Diepzee top-100 1997’ gepubliceerd werd in Diepzee, een tijdschrift voor het literatuuronderwijs dat sterk gericht is op ‘klassikale invoering’ en dus voor lezende leerlingen bedoeld is. Deze top-100 vertoont zeer veel overeenkomsten met de inhoudsopgave van het uit-trekselboek De ideale bibliotheek, 100 boeken die iedereen gelezen moet hebben en met keuzelijsten Nederlandse literatuur zoals die door bibliotheken ‘t.b.v. schoolgebruik voor het Algemeen Voortgezet Onderwijs’ ter beschikking gesteld worden.
Het is niet zo verwonderlijk dat deze lijsten, zeker voor scholieren die hun eerste schreden op het literaire pad zetten, op den duur doorgaan voor de canon van de Nederlandse literatuur en dat de daarop vermelde boeken hun schaduw zwaar over de rest van het aanbod werpen. Auteurs zullen deze lijsten vermoedelijk met gemengde gevoelens bezien, want ze hebben een niet ondubbelzinnig effect.
Enerzijds brengen ze geld in het laatje, is het niet doordat het boek beter verkoopt, dan wel doordat er sinds geruime tijd licentiecontracten gesloten worden met uitgevers van schoolboeken die populaire titels in reeksjes van vijf goedkoop aanbieden. Zo kan de scholier in het schooljaar 1998-1998 bij Wolters-Noordhoff voor f 25,- ‘De grote lijsters’ bestellen, een pocketreeks waarin dit jaar Maarten 't Hart, F. Bordewijk (áltíjd met Bint of Karakter, want verder heeft die man nauwelijks iets geschreven dat de moeite waard is, nietwaar?), Marga Minco, Tessa de Loo en Hubert Lampo vertegenwoordigd zijn. Uitgeverij Bulkboek kondigt voor dezelfde prijzen Penta pockets en Bulkboeken aan: F. Bordewijk (áltíjd met Karakter of Bint, want verder heeft die man nauwelijks iets geschreven dat de moeite waard is, nietwaar?), Mensje van Keulen (natuurlijk met Bleekers zomer), R.J. Peskens (uiteraard met Mijn tante Coleta), Maarten 't Hart, Jeroen Brouwers (alwéér een schooluitgave van Bezonken rood, want verder...) en de verkoopsuccessen Ronald Giphart (Giph) en Ar non Grunbergs Blauwe maandagen.
Anderzijds houdt het alsmaar kiezen uit dezelfde top-100-lijsten andere auteurs volledig uit zicht. Auteurs die wel tot de uitverkorenen behoren, lopen het risico dat ze tot aan het eind der dagen opgehangen zullen worden aan ‘dat ene boek’ alsof ‘de rest’ (hetgeen hier een omineuze formulering is, zie: Bordewijk) van hun oeuvre niet bestaat.
| |
Recept voor succes
Hoe ‘werkt’ deze canonvorming in het middelbaar onderwijs?
Een voorwaarde tot opname in een van de toplijsten is succes buiten het middelbaar onderwijs. Een boek doet het goed, komt - eventueel via enthousiaste docenten - onder de aandacht van leerlingen en schoolboekuitgevers maken daarvan graag gebruik. Zij volgen in het kielzog van het reeds behaalde literaire succes. Zo vangen ze het boek in een vicieuze cirkel: van succes naar succes.
Naar de oorzaken van een literair (al dan niet tevens commercieel) succes, valt natuurlijk eindeloos te gissen en iedere uitgever droomt ongetwijfeld van de literaire steen der wijzen die van gedrukt papier goud kan maken. Een paar oorzaken zijn wel te achterhalen.
Zo wil het nog wel eens helpen als een boek de eigenschappen van een lekker leesboek (‘mooi’, ‘best wel
| |
| |
spannend’) verenigt met die van een literair meesterwerk (in scholierentaal heet dit: ‘en het gaat nog ergens over ook’, ‘de achtergronden’). W.F. Hermans schreef met De donkere kamer van Damocles zo'n roman die met één klap de rest van zijn toch niet geringe (overigens op dat moment grotendeels nog te schrijven) oeuvre in de schaduw stelde en die steevast in uittrekselboeken en op lijsten in de top-10 opduikt. Harry Mulisch bezit blijkbaar zelfs het recept voor zulke romans, want hij publiceerde, ironisch genoeg voor een schrijver die op zoek is naar ‘Het Ene’, in de loop der tijd verschillende boeken die voortdurend gelezen blijven worden: Het stenen bruidsbed, Twee vrouwen, De Aanslag en De ontdekking van de hemel. Daarmee komt hij ook in de ranglijsten naar voren als schrijver van een oeuvre en niet van één boek. Dat het hierboven geschetste traject wel enige realiteitswaarde heeft, blijkt hieruit dat de twee relatief dunne boeken van Mulisch, Twee vrouwen en De Aanslag, hun opstoot in de vaart der middelbaar onderwijs genietende volkeren vrijwel onmiddellijk na verschijning beleefden, terwijl De ontdekkingvan de hemel daar wat langer over deed. Of zou dat komen doordat docenten de eerste twee boeken in een weekend lazen om ze daags daarna de klas in te slepen, terwijl het hemelse magnum opus minstens een vakantie vergde?
| |
Tv-effect
Hedendaagse uitgevers en schrijvers kennen de invloed van televisie op literair en commercieel succes. Die heeft enige tijd bekend gestaan als het ‘Van Diseffect’. Eén van de onplezierige eigenschappen is de onvoorspelbaarheid ervan. Blijkbaar moet een auteur via de beeldbuis ‘overkomen’, anders heeft zijn televisieoptreden nauwelijks effect. Maar óf en zo ja, welke indruk iemand zal maken, is op voorhand niet te zeggen en de gevolgen ervan zijn evenmin te overzien. Frans Poind schreef over het leven van een schlemiel, kwam bij Adriaan van Dis laten zien dat hij die schlemiel zelf was en verkocht 80.000 exemplaren van De kip die over de soep vloog. Hij kreeg voor dat boekje ook nog een AKO-nominatie. Zijn tweede boekje en een dichtbundel kregen beduidend minder (en minder positieve) aandacht.
Een optreden in programma's als dat van Sonja Barend kan eenzelfde effect hebben. Een schrijver als Arnon Grunberg heeft een goede neus voor dit soort publiciteit. Zijn optreden in het programma van Barend werd, net als dat van Pointl, gekenmerkt door een ‘charmant’ soort ‘onhandigheid’. Net als Hanneke Groenteman vertoonde Barend minder belangstelling voor de literatuur, en meer voor het vermeende autobiografische karakter van het boek. En die combinatie verkoopt, blijkbaar. Het programma dat Groenteman later over Grunberg zou maken ging dan ook meer over het leven van de schrijver in de Verenigde Staten (hij obert!) dan over zijn werk.
Hermine Landvreugd ging het mediageweld van mevrouw Barend een stuk minder goed af. Haar verhalen in Het zilveren theeëi konden Sonja Barend niet bekoren, zoveel was wel duidelijk, want ze waren niet autobiografisch. De schrijfster werd dan ook vriendelijk verzocht haar personages vanwege hun buitenissige gedrag moreel te veroordelen. Toen ze daartoe niet in staat bleek, gaf mevrouw Barend de andere gast, Hans Wiegel, het laatste woord. Die mocht het ‘literaire’ oordeel vellen: ‘Nee, een dergelijk boekje zou hij zijn dochters niet gaarne ter hand stellen.’ Punt, volgende onderwerp.
| |
Autobiografie of niet?
Op deze wijze wordt het begrijpelijk dat er geen Zeemaneffect bestaat. In het programma van Michael Zeeman, dat overigens niet op prime time wordt uitgezonden, worden van literaire werken vooral de literaire effecten besproken. De auteurs zijn daarbij niet aanwezig. Hun buitenliteraire persoonlijkheid kan dan ook geen publiek gevolg hebben en de opvallende belangstelling voor de (auto)biografische kanten van het boek heeft derhalve weinig kans.
Er is recent in De Revisor geageerd tegen de (te) grote belangstelling voor de inhoud van romans ten koste van de aandacht voor vorm en stijl. Wie de verkooplijsten en de recensies een beetje in de gaten houdt, weet dat de roep om wat meer attentie voor de laatst genoemde literaire kwaliteiten niet onzinnig is. Men leze bijvoorbeeld de besprekingen van Chaos en Rumoer van Joost Zwagerman. Dat boek kent een tamelijk ingenieuze structuur, maar in de aandacht die het kreeg, richtte men zich vooral op het feit dat Zwager- | |
| |
man presentator was geweest van het radioprogramma Ophef en vertier en daarmee op de verhouding tussen ‘de werkelijkheid’ en de roman, waardoor de roman en de daarin beschreven ‘werkelijkheid’ overigens uiterst grappig verknoopt raakten met de realiteit buiten het boek.
Een boek als De tweeling van Tessa de Loo is daarentegen bepaald niet ingenieus gestructureerd, maar de inhoud is zeer herkenbaar. Bovendien is het ‘moedig’ van de schrijfster de Nederlands-Duitse verhoudingen eens in een ander daglicht te stellen. Zo richt de aandacht zich bijna uitsluitend daarop. Zo hoorde ik ooit iemand die net een boek van Connie Palmen had gekocht dat beargumenteren met: ‘Omdat ze zo'n moedige vrouw is.’
In het middelbaar onderwijs komen deze literatuuropvattingen uiteraard ook voor. De docent die op literaire gronden een strijd voert tegen Het verrotte leven van Floortje Bloem van Yvonne Keuls legt het steevast af tegen de Diepzee top-100 waar dat boek met De moeder van David S. de tiende en elfde plaats bezet. Leerlingen die het boek meestal al in de onderbouw gelezen hebben, komen met argumenten als: ‘Zo'n mooi boek, mijnheer, écht gebeurd [en dus herken-baarlen zielig [een inhoudelijk argument dat synoniem is met “mooi”] en zo goed van de schrijfster dat dat nou eindelijk [!] eens aan de orde gesteld wordt.’ Uiteraard spelen de ranglijsten zoals die gepubliceerd worden in HP/De Tijd en Vrij Nederland ook een rol. Wat veel verkocht wordt en in grote stapels naast de kassa ligt, verkoopt daardoor nog beter en zal ‘dus’ ook wel ‘goed’ zijn. Het misverstand dat er een ondubbelzinnige relatie bestaat tussen de kwaliteit van een literair werk en de kwantiteiten waarin het verkocht wordt, is blijkbaar bijkans onuitroeibaar.
Het spiraaleffect dat ik zojuist schetste, bestaat vooral in het middelbaar onderwijs. Een evergreen is daar al snel echt een evergreen. Na literair en/of commercieel succes en de media-aandacht die daarmee gepaard gaat, komt het boek via docenten Nederlands bij de leerlingen terecht. Daardoor verschijnt het in uittrekselboeken, wordt dus besproken in Diepzee, komt in de top-100 en wordt opgenomen in de Bulkboek-, Penta- of Lijstersreeks. En als het eenmaal die status heeft, kan het heel lang duren voordat het die verliest. Sommige boeken worden zelfs in de loop der tijd opgenomen in alledrie de reeksen. De verschuivingen op die lijsten blijken dan ook allesbehalve spectaculair. Daarbij zijn de boeken die hoog op de ranglijsten verschijnen zelf meestal zulke ‘lijsttijgers’, zoals Diepzee ze noemt, dat hun plaats voor een decennium verzekerd is. Dit lijkt misschien een enigszins gechargeerd beeld. Een enkele keer brengt het tijdschrift immers een nummer onder een titel als ‘Hollandse Nieuwe’, opdat de jonge lezers kennis kunnen maken met Bril en Van Weelden, Herman Brusselmans, Tom Lanoye, Frans Pointl, Wanda Reisel, Maria Stahlie en Joost Zwagerman, of ‘Verborgen juwelen’ dat Theo Thijssen, de verborgen [?] Willem Elsschot en de even verborgen [?] Cees Nooteboom in de aanbieding heeft. Toch zijn dat uitzonderingen tussen reeksen ‘lijsttijgers’ (Boudewijn Büch, Willem Elsschot, Tessa de Loo, J. Bernlef, Joost Zwagerman, Cees Nooteboom, Harry Mulisch, Maarten 't Hart, Tim Krabbé, F. Bordewijk) en ‘klimmers’ (W.F. Hermans, Harry Mulisch, Maarten 't Hart, J. Bernlef, DA Kooyman), (heren die terecht ook wel opgevoerd worden onder de woordspeling: ‘zittenblijvers’).
| |
Verfilmen
Zo'n literair succes kan zelfs min of meer buiten het boek om plaatsvinden, wanneer een roman verfilmd is. De aandacht voor de ver filming van Bordewijks Karakter zorgde er prompt voor dat het boek opnieuw in een van de pocketreeksen opgenomen werd en dat zijn plaats op de ranglijst verstevigd wordt. Geen wonder, want een docent verlokt een moeilijk tot lezen komende leerling met een film misschien tot het ter hand nemen van het boek en met de welwillende leerling kan hij zich buigen over verschillen en overeenkomsten tussen boek en film. Hoe zwaar het effect van zo'n verfilming kan wegen, blijkt bijvoorbeeld uit het oeuvre van Gerard Reve, althans voorzover de ranglijsten dat laten zien. Op basis van die lijsten is Reve uitsluitend de auteur van het verfilmde De vierde man en het veel lager genoteerde De Avonden. De rest van zijn werk bestaat domweg niet.
Ik haast mij toe te geven dat ik mij hier en daar aan een wat grove schildering bezondig, zoals in het geval van Reve. Uiteraard is de verfilming van De vierde man niet de énige oorzaak van zijn aanwezigheid op de fre- | |
| |
quentielijst. Zo was het boek bijna boekenweekgeschenk en de geschenkjes van de boekhandel doen het over het algemeen opvallend goed. Het is niet te dik, ‘redelijk spannend’ en er bestaat een menigte aan uittreksels van. Het blijft echter een merkwaardig verschijnsel een auteur van een kwantitatief en kwalitatief oeuvre als dat van Reve teruggebracht te zien worden tot één of twee titels. Blijkbaar gaat het de leerlingen niet om Reve, maar om dat specifieke boek met de betreffende eigenschappen.
| |
Bernlef en de dementie
Zo goed als die behoefte aan en de publicatie van ranglijsten complete oeuvres onzichtbaar kunnen maken, zo houden diezelfde lijsten soms op raadselachtige wijze boeken - en daarmee hun schrijvers - althans in het middelbaar onderwijs ‘in leven’.
Van een boek als Hersenschimmen van J. Bernlef is achteraf wel te begrijpen wat de mechanismen waren die het tot een succes maakten. Het onderwerp dementie speelt in onze vergrijzende maatschappij een steeds belangrijker rol en menige lezer zal het boek gekocht hebben vanwege de herkenbaarheid. Op de middelbare school is de belangstelling ervoor niet veel minder, want het verschijnsel is nogal eens bekend via opa's en oma's. Het boek stond dan ook vrijwel meteen in de top-10. Het is voorspelbaar dat het een ‘zittenblijver’ zal worden, want het onderwerp zal niet spoedig aan belang inboeten en het boek heeft inmiddels op lijsten, in uittrekselboeken en pocketreeksen z'n plaats gevonden. Vreemd is dat zelfs in dit geval de behoefte aan ‘autobiografische’ gegevens opgeld doet. Bernlef, zo schrijft hij in zijn laatste essaybundel, wordt tijdens lezingen steeds opnieuw geconfronteerd met vragen omtrent zíjn ervaringen met dementie. Desnoods houden mensen zich vast aan het idee dat de schrijver (als niet zijn opa, oma, vader of moeder...) er zelf tijdelijk of in een vorig leven aan geleden moet hebben.
| |
Onverklaarbare klevers
Soms is het mij een raadsel hoe ‘de lijst’ in staat is een bepaald boek in stand te houden. Sommige boeken houden het heel lang uit, maar dan doet de tand des tijds zijn werk en verdwijnen De herberg met het hoefijzer van A den Doolaard en Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel. Misschien moet Diepzee eens een aflevering maken onder de titel ‘onverklaarbare klevers’, want het is mij een raadsel waarom Ruyslincks Wierook en tranen en Lampo's De komst van Joachim Stiller nog steeds figureren op lijsten die toch de leessmaak van de hedendaagse jeugd zouden moeten reflecteren.
Hoewel? Zo onverklaarbaar is die kleef kracht bij nader inzien niet, wantje kunt haar heel goed een handje helpen. Wanneer Diepzee in de jaargang 1985-1986 aandacht besteedt aan Hubert Lampo speelt de redactie handig de vernietigende oordelen van critici en docenten, [kortom: volwassenen] uit tegen de ‘goede argumenten’ van de ‘fervente jonge lezersgroep’. Over de breedsprakigheid, de overdreven nadrukkelijke symboliek, de ongeloofwaardigheden even geen woord, maarwei over ‘de lang volgehouden spanning, de trage afwikkeling van het mysterie, de extra dimensie van het magisch realisme, de grenzen tussen droom en werkelijkheid’. Enfin, denk je op dat moment, dat waait wel over. Maar anno 1998 verschijnt het boek opnieuw in De Grote Lijsters en ploft er bij docenten een ‘dossier’ op de mat dat mij in grote, gele, cursieve letters een ‘Exclusief interview met Hubert Lampo’ aanbeveelt. Dat interview behelst onder meer zulke prangende vragen als ‘Wat is dat magisch-realisme nu eigenlijk?’ Lampo laat deze keer gelukkig Jung en zijn archetypen met rust, maar hij doet wel weer heel deftig over simpele dingen. Een toevallig-heidje heet ‘synchroniciteit in werkelijkheid’ en alle ongeloofwaardigheden in de roman worden schijnbaar tenietgedaan door zijn verklaring: ‘Magisch-realisme is voor mij: vrij je verbeelding, je fantasie, volgen, ook als die je dingen suggereert die niet rationeel zijn, maar die ergens met je diepste onbewuste en het mythisch eeuwig menselijke te maken hebben.’ Zo haalt de auteur Jung alsnog door de achterdeur naar binnen en giet hij een New Age-sausje over zeer taaie kost. Men leze de eerste twintig bladzijden van de roman om te zien hoe lang volgehouden de spanning is en hoe traag niet alleen de afwikkeling, maar ook de aanloop van het mysterie geschiedt. Enfin, het boek zal vanaf zijn huidige 53e
plaats wel een beklimming inzetten en volgend jaar in de buurt staan van Wierook
| |
| |
en tranen (nu op 12). Toen dat boek in 1977 als tv-film vertoond was, schreef Jeroen Brouwers zijn zoon Daan, die de hoofdrol gespeeld had, een brief die gepubliceerd is in Kroniek van een karakter, deel 1:
[...] Wat een kledder, wat een smodder, wat een draak van een film! Wat een rotfilm! Wat een on-film! Wat een slaapverwekkende, langdradige, melige, kitscherige, opium-voor-het-volk-film!
Wijwaterbakken, kruisbeelden, heilig hartbeelden, mariabeeiden, bidkapellen, kerken, kloosterkapellen, kruistekens, weesgegroeten, kruiswegstaties, nonnen, pastoors, wierookvaten, zonden en doodzonden.
En meneer Ruyslinck maar zeggen dat hij blij is, dat de regisseur, ‘het religieuze element’ ‘goddank’ niet heeft benadrukt.’ In één adem door pakt Brouwers tussen haakjes het boek zelf ook nog even mee: ‘qua symboliek is het om je te bescheuren van het lachen, maar dat hele Wierook-en-tranen-romannetje staat scheef van de kermiseffecten en kost-schoolmeidensentimentaliteit.’
In Vlaamse leeuwen neemt Brouwers Ruyslincks infecte Nederlands onder de loep en citeert een bladzijde lang taalfouten uit een van zijn romans. En hij noteert: ‘Hugo Raes? Ward Ruyslinck? Jos Vandeloo? Dit lijken al namen te zijn uit het voetnotenapparaat in een toekomstig vademecum over ooit zich in Vlaanderen gemanifesteerd hebbende letterkunde-spoken.’ Brouwers voorspelt hen de vergetelheid, maar heeft in deze buiten de macht van de lijsten gerekend, want daar spoken de laatste twee auteurs nog steeds in rond.
Lampo en Ruyslinck delen een geschiedenis. Hun werk werd gecanoniseerd toen over beiden in respectievelijk 1973 en 1974 een deeltje gepubliceerd werd in de reeks In contact met het werk van moderne schrijvers; waarin persoon, leven, motieven, thema's en symboliek uit de doeken gedaan werden. Daarmee werd hun werk op één lijn geplaatst met dat van Jan Wolkers, Harry Mulisch en W.F. Hermans aan wier werk de andere deeltjes van de serie gewijd waren. Opname in uittrekselboeken was een vanzelfsprekendheid, en wanneer er eenmaal voldoende secundair materiaal is, blijft een boek voorlopig wel populair. Dat is comfortabel voor gemakzuchtige leerlingen en docenten. Vervolgens kwamen de Bulkboekuitgaven, De Lijsters en de Pentapockets en zo bleven de boeken in leven, met als voorlopig hoogtepunt het dit jaar te beleven infuus voor het boegbeeld van het magisch-realisme. Toch heeft Brouwers gelijk, want ook de rest van hun oeuvres ‘bestaat niet’.
| |
Studiehuis en tweede fase
Zou het vliegwiel van de literatuur in het middelbaar onderwijs vastlopen nu ‘alles anders’ moet? Gaat de canon op de helling? Misschien lijkt het er even op, maar schijn bedriegt en het einde van ‘de lijst’ is beslist niet in zicht.
In 1998 of 1999 zijn de middelbare scholen verplicht de Tweede Fase in te voeren, hetgeen onder andere inhoudt dat leerlingen geen vakkenpakketten meer kiezen, maar vakken die binnen een ‘profiel’ samenhangen. Tevens is het de bedoeling dat het accent van het onderwijs meer op het verwerven van vaardigheden dan van kennis komt te liggen. Daarom zullen leerlingen in het zogeheten ‘studiehuis’ moeten ‘leren leren’. Zij zullen zich breed moeten ontwikkelen, actief zijn en zelfstandigheid ontwikkelen en er moet in het onderwijs recht gedaan worden aan de verschillen tussen leerlingen. Voor het traditionele literatuurprogramma heeft dit uiteraard ook gevolgen.
In de wetgeving stond dat een leerling, wilde hij in aanmerking komen voor een diploma, kennis van en inzicht in aspecten van de Nederlandse literatuur verworven moest hebben.
In praktijk kwam dat er op de meeste scholen op neer dat leerlingen kennis namen van literaire begrippen, via lessen literatuurgeschiedenis enig inzicht verwierven in literaire stromingen en dat zij aan de hand van een twintig- tot vijfentwintigtal boeken de verworven theoretische kennis aan de praktijk konden toetsen. In het Tweede Fase-onderwijs zullen de accenten in het literatuuronderwijs op andere zaken komen te liggen. In een voorlichtingsbrochure van het Instituut voor leerplanontwikkeling staat dat een kandidaat in staat moet zijn leerervaringen op te doen door het lezen van een gevarieerd aanbod aan teksten, zodat hij in aansluiting op zijn persoonlijke voorkeuren zijn leessmaak kan ontwikkelen. Als je er niet chagrijnig van werd zou je erom moeten grinniken: de kans tot
| |
| |
een gevarieerd aanbod aan teksten hád een leerling als hij zich tenminste niet uitsluitend liet leiden door Diepzee, de pocketreeksen en als hij het geluk had een enthousiaste docent te treffen die het literaire aanbod volgt en aanbiedt. Een leerling kon dan twintig (HAVO) of vijfentwintig (VWO) boeken lezen en zo een begin van een leessmaak ontwikkelen, liefst níet een die voornamelijk aansloot op zijn persoonlijke voorkeuren, maar liever eens ‘iets anders’, zodat het onderwijs hem (of haar uiteraard) liet kennismaken met iets dat hij nog niet kende. Een confrontatie met een wereldbeeld dat niet het jouwe is zou immers wel eens vruchtbaarder kunnen zijn dan de zoveelste voorgekauwde wandeling door een stukgelezen evergreen.
Geheel in strijd met dit uitgangspunt is, vanwege een andere benadering van de studielast voor leerlingen, het aantal te lezen titels teruggebracht tot respectievelijk acht en twaalf! Er wordt braaf uitgelegd dat die aantallen gebaseerd (let op dit woord!) zijn op de tijd die een leerling nodig heeft voor lezing en verwerking van het werk. Voor het HAVO betreft het honderdveertig ‘studielasturen’ en voor het VWO honderdachtenzestig. En dan komt de aap uit de mouw: dit is nattevingerwerk, dat aantal uren is een, nauwelijks ergens op gebaseerde, schatting.
| |
MTV en de Matthäus Passion
Bij die verwerking hoort dat leerlingen hun ‘evaluatie van de persoonlijke leeservaringen’ vastleggen in een leesdossier. Uiteraard staan begrippenapparaat en literatuurgeschiedenis daarbij in dienst van de tekstervaring. Men is helaas vergeten dat het aanbrengen van dat begrippenapparaat moet geschieden in een daarvoor ontoereikend aantal lesuren en dat de literatuurgeschiedenis op het HAVO geschrapt is (waardoor er over een paar jaar weer geklaagd zal worden over het gebrekkige historische inzicht van studenten) en op het VWO tot een uiterst summiere samenvatting ingekrompen.
J.A. Dautzenberg heeft er in een humoristische, maar treffende vergelijking op gewezen dat de wens of eis dat leerlingen hun ‘persoonlijke leeservaringen’ ‘evalueren’ tamelijk irreëel is: hoe moet een leerling die bijna uitsluitend naar MTV kijkt een persoonlijke ervaring van de uitvoeringvan de Matthäus Passion ‘evalueren’? zo vroeg hij zich af. Tegen welke ervaringen kan die leerling deze afzetten?
Toch moet hij niet klagen, zou je bijna zeggen, want hij reageerde nog op leeservaringen, terwijl elders in de brochure gesproken wordt over ‘leerervaringen’. ‘Eén kettertje verschik’ (Hugo Brandt Corstius), maar een niet onbelangrijk lettertje, want eens te meer blijkt dat ook hier verwacht wordt dat het accent niet op de literatuur komt te liggen, maar op de maatschappelijke aspecten er van. ‘De vorm van het literaire werk is dus ondergeschikt aan de inhoud,’ concludeert de folder veelzeggend en de leerling moet ‘een aantal leerervaringen opdoen ten aanzien van aspecten van de maatschappij, op grond waarvan hij zijn visie op de werkelijkheid en zijn plaats daarin kan ontwikkelen.’ Literatuuronderwijs als levensbeschouwing. Een bijzondere aanpak om de samenhang tussen de vakken gestalte te geven, dat moet ik zeggen.
Of het nu om leeservaringen of leerervaringen gaat, feit blijft dat leerlingen het met een beduidend aantal ervaringen minder zullen moeten doen dan vroeger. Dat is wel ironisch als je bedenkt dat er bij de moderne vreemde talen juist de tendens ontstaat om de taal meer te verwerven door zoveel mogelijk teksten te lezen en door minder theoretisch te zagen over grammatica. ‘Meters maken,’ heet dit wel in de wandelgangen. In de literatuur zal de didactische aanpak daar voortaan haaks op staan en zullen dat dus centimeters, hooguit decimeters worden.
De suggestie werd gewekt dat kwantiteit plaats moest maken voor kwaliteit. In de ogen van voormalig staatssecretaris Netelenbos lazen leerlingen louter uittreksels en daarom moest het allemaal met meer verdieping en individueler. Maar vooral dat laatste zal natuurlijk níet gebeuren. Integendeel, de ‘top’ van gelezen en te lezen boeken zal alleen maar smaller worden. In een grotere hoeveelheid te lezen boeken zal een leerling nog wel eens ‘iets anders’ dan de gebaande paden willen proberen, maar in de nabije toekomst bestel je twee jaar achter elkaar één van de pocketreeksen, daar krijg je een, alvast ‘dossier’ geheten, bijlage bij die je vervolgens in je eigen hoogst individuele leesdossier zo'n beetje overschrijft en klaar is Kees. In de film Life of Brian komt een scène voor waarin Brian zijn ‘volgelingen’ voorhoudt dat ze hem niet langer
| |
| |
moetvolgen, because ‘You are all individuals!’ De honderden roepen als één man: ‘Yes, we are all individuals!!’ Zo gaat de literatuur in het middelbaar onderwijs er steeds meer uitzien.
‘En die broodnodige verdieping dan?’ roept Netelenbos. Die verdieping, mevrouw, was er al lang, niet alleen in de lessen, maar vooral door leerlingen die, nadat zij een aantal evergreens gelezen hadden, uit een behoefte aan persoonlijke ontplooiing, uit de behoefte uit de slagschaduw van alsmaar dezelfde schrijvers, de slagschaduw van alsmaar dat ene werk te treden, kwamen vragen om ‘iets anders’. Dautzenberg heeft gelijk: je kunt pas gaan vergelijken als er méér is. ‘Als je één ding maar onthoudt, dat je heel veel weg moet gooien, voor je echt iets overhoudt,’ schreef de dichter, en hij had gelijk. Maar je kunt pas ‘heel veel’ verwerpen als je eerst nog veel meer verwerkt hebt. Je kunt pas lees-, of voor mijn part leerervaringen met elkaar vergelijken (‘evalueren’) als je er een heleboel hebt opgedaan.
Het vliegwiel in het literatuuronderwijs zal dus hooguit sneller gaan draaien. Schoolboekenuitgevers zullen in tijdschriften en ‘dossiers’ hapklare verdiepende inzichten opdienen, steeds maar weer gebaseerd op dezelfde literaire krakers en daarvan zullen leerlingen er nog minder van hoeven te lezen dan vroeger. De kans dat leerlingen zich, na het tot zich nemen van enkele ‘zittenblijvers’, eens zullen verdiepen in literaire werken die buiten de canon vallen, wordt kleiner en de mogelijkheid dat er nog meer schrijvers ‘schrijver van één boek’ zullen worden, wordt alleen maar groter.
Ron Elshout (1956) is docent Nederlands in Schiedam en redacteur van BZZLLETIN.
|
|