| |
| |
| |
Arie Storm
Zonder psychologische smeerolie
Over de anti-schepping van Frans Kellendonk
1.
In een van zijn essays (te weten ‘Idolen’; opgenomen in De veren van de zwaan, 1987) stond Frans Kellendonk stil bij de blijkbaar aloude neiging van kunst om een sacraal of heilig karakter aan te nemen. Kellendonk: ‘Eén goddelijk attribuut in het bijzonder eigent ze zich toe: onsterfelijkheid. Niets wijst erop dat kunst minder vergankelijk zou zijn dan ander mensenwerk en toch is er een hardnekkig bijgeloof volgens welk het geslaagde klassieke kunstwerk eeuwigheidswaarde zou hebben.’ Cynisch bracht Kellendonk daar het volgende tegen in het geweer: ‘Onsterfelijk zijn voor zover bekend alleen sommige eencellige organismen. En de dood, die is ook onsterfelijk.’ Dat is dapper gesproken, maar daarmee is het belang van kunst natuurlijk niet weggecijferd: kunst kan er-voor zorgen dat er grootheid, of in elk geval een schijn van grootheid (soms moet je met wat minder tevreden zijn) aan het leven wordt verleend. Kunst is in staat het leven van een zekere glans te voorzien. Niet dat het leven die glans niet van zichzelf zou kunnen hebben, maar als het even tegenzit is het toch prettig dat er kunst is. Wanneer je dronken de kroeg uit waggelt en op de beijzelde stoeptegels uitglijdt, is het handig als je met Nietzsche (die met zozeer een filosoof als wel een kunstenaar was) kunt zeggen: ‘vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend de nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns worden aangestoken?’ Dít uit te spreken geeft enige allure aan een dronken buiteling in een koude winternacht.
| |
2.
Het lezen van een goed boek verschaft de lezer de sensatie van een gevoel van eeuwigheid. Daar hoeft niet meteen iets sacraals achter te worden gezocht: al lezend kun je overspoeld worden door de gedachte dat je een boek aan het lezen bent en dat dit lezen nooit voorbijgaat. Omgekeerd: ook de herinnering aan een boek, of de gedachte aan literatuur alleen al, kan elk willekeurig moment groter maken. Op zijn minst kan worden vastgesteld dat een geslaagd kunstwerk misschien niet direct eeuwigheidswaarde heeft, maar dat het in elk geval langer meegaat dan de krant van vandaag.
| |
3.
De door Kellendonk gesignaleerde neiging om aan kunst eeuwigheidswaarde toe te kennen, om aan kunst een sacraal karakter te verlenen, was volgens hem een vorm van idolatrie: een overtreding van het tweede gebod zoals God dat via Mozes aan de Israëlieten in de woestijn kenbaar maakte. Dat tweede gebod luidt: ‘Gij zult u geen afgodsbeeld maken.’ Een kunstenaar maakt zich schuldig aan idolatrie als hij van zijn kunstwerk een afgodsbeeld maakt. Dat doet hij als hij aan zijn kunstwerk menselijke of zelfs goddelijke eigenschappen toekent. Kellendonk schreef dan ook voor: ‘Kunst moet nadrukkelijk onecht zijn. Ze mag niet meer geloof eisen dan ze voor zichzelf nodig heeft.’ Zou kunst méér geloof opeisen, dan zou volgens Kellendonk het verschijnsel kunnen optreden dat wat we maken groter wordt dan wat we zelf zijn. Zoals Kellendonk opmerkte in ‘Het werk van de achtste dag’ (zijn essay over het werk van Bordewijk; ook opgenomen in De veren van de zwaan): ‘Wat we maken is altijd kleiner dan we zelf zijn; als we ons handwerk verafgoden worden we kleiner dan ons werk en zullen we steeds kleinere dingen maken.’
| |
4.
Maar: is een roman wel een vorm van handwerk? Is
| |
| |
schrijven wel een ambacht? In een interview dat mij werd afgenomen door het tijdschrift Schrijven (september/oktober 1998) leg ik er de nadruk op dat het schrijven van fictie valt of staat bij het kunnen opbrengen van genoeg discipline: ‘Regelmaat en discipline zijn belangrijk als je iets van langere adem wilt schrijven.’ En: ‘Gewoon gaan zitten en aan het werk. Het is net een baan.’ De interviewer draait als volgt een punt aan het interview: ‘“Discipline is alles,” roept Arie Storm mij na als ik de nacht inloop.’
Inmiddels ben ik toch aan het twijfelen geslagen. Het beeld dat Jean-Philippe Toussaint (onder andere schrijver van de romans De badkamer en De televisie) van een schrijver schetst (ook hij deed dat in een interview), komt dichter bij de werkelijkheid: ‘De schrijver is iemand die voor de helft van de tijd aan het wandelen is, naar het zwembad gaat, de krant koopt en in een café een kopje koffie drinkt. Op zo'n moment wil ik niet gestoord worden. Die uren zijn net zo essentieel als de tijd die ik achter mijn computer doorbreng. Het enig juiste beeld van een scheppend kunstenaar is dat van iemand die niets uitvoert.’ (NRC Handelsblad, 9-10-1998)
| |
5.
Dirk Ayelt Kooiman, ‘In herinnering Frans Kellendonk’, (De Revisor, nr.1 & 2, 1991): ‘Jarenlang verkeerden hij en ik op steenworp afstand van elkaar: zijn huis en mijn opeenvolgende werkkamers bevonden zich in de hoofdstedelijke rosse buurt. Vaak liep ik door het straatje waar hij op eenhoog woonde. Vrijwel altijd brandde er licht, ten teken dat hij werkte, want bezoek ontving hij zelden en een televisietoestel bezat hij niet. Soms belde ik aan, en het zal beslist wel eens een keer niet geschikt hebben, toch viel daar nooit iets van te merken. - Maar meestal was de aanblik van dat lamplicht een aansporing om zelf ook weer aan de slag te gaan.’
Frans Kellendonk in 1986 (foto. Chris van Houts)
| |
| |
| |
6.
Edzard Mik (auteur van de romans De bouwmeester en Yak) vraagt zich in de VPRO Gids (nr. 43, 1998) af of Mystiek lichaam (1986) inderdaad Kellendonks beste roman is, zoals vaak wordt beweerd, ‘en of zijn andere boeken (Bouwval, De nietsnut, Letter en geest) niet beter zijn; beter geschreven, beter geconstrueerd. Minder volgestopt met ideeën. Meer roman zijn, en minder pamflet.’ Ik denk dat Mik gelijk heeft. Tegen de tijd dat Kellendonk Mystiek lichaam schreef, was hij er zich wellicht te sterk van bewust dat een schrijver literatuur schiep of móést scheppen (Kellendonk ging een imperatief meer of minder niet uit de weg) ‘die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid’, kunst die ‘nadrukkelijk onecht’ moest zijn - kortom: een doodse kunst. Of zoals het in de broeierige denkwereld van Leendert Gijselhart (‘Broer’), het hoofdpersonage van Mystiek lichaam, heet: kunst als anti-schepping. Leenden overweegt op een gegeven moment: ‘als ik geen engel kan zijn, dan ben ik maar een duivel’. Een duivel die ‘een geheime dynastie van de dood’ sticht. Deze dood wordt aan het eind van de roman op een dubbelzinnige wijze bezongen in het ‘hoogliedje op de dood’. Het beeld ontstaat dat de kunstenaar in het algemeen en de schrijver in het bijzonder niet een collega van God is, maar van de duivel.
| |
7.
Kellendonk was geen ijzersterk stilist. Ik erger mij bijvoorbeeld aan dat verkleinwoord ‘hoogliedje’. Eerlijk ge zegd erger ik me aan dat hele hoogliedje in het slothoofdstuk van Mystiek lichaam. Bij herlezing van het gehele oeuvre viel me trouwens in het algemeen de houterigheid van Kellendonks stijl op. Zo is het begin van de novelle ‘Bouwval’ bepaald niet ijzersterk geschreven. De diverse personages worden nogal onhandig geïntroduceerd, het perspectief wordt op de een of andere manier niet strak genoeg bij het hoofdpersonage Ernst gehouden en Kellendonk heeft soms wel erg veel regieaanwijzingen nodig (‘vroeg Tante, geveinsd onderdanig’; snoefde oom Joop'; ‘bromde oom Joop’ - enzovoort), in de loop van het verhaal komt Kellendonk er echter wel goed in: de tocht van Aapje en Ernst door het huis van de grootvader heeft iets mooi hallucinerends.
Kellendonks stijl is natuurlijk wel te rijmen met zijn kunstopvatting: het lijkt wel alsof Kellendonk nooit méér dan bordkartonnen werelden heeft willen scheppen, al heeft hij zélf Bordewijk wel eens verweten dat die met een fractie van de details die hij vermeldt en een ietsje meer handigheid zijn figuren veel meer leven had kunnen schenken. Opmerkelijk aan deze kritiek op Bordewijk is dat Kellendonk zich er in het geheel niet om bekommerd lijkt te hebben of hij zelf wel Echte-Mensen-boeken schreef.
Het oeuvre van Kellendonk is een soort anti-schepping, een tegen-universum waar Kellendonk geen mensen door heen joeg maar uitdrukkelijk personages: bizarre machines die, zonder psychologische smeerolie, een akelig geknars laten horen (zo omschreef Kellendonk eens de personages van Wyndham Lewis) en die er bovendien vroeg of laat achter komen dát ze niet meer dan bizarre machines zijn, marionetten die zich stram voortbewegen in een papieren wereld.
| |
8.
De hoofdpersoon van ‘Bouwval’ (1977) constateert aan het eind van het verhaal: ‘Het leek wel een flauwe grap, een hoop drukte om iets dat hij zo langzamerhand toch wel wist; tenslotte was hij vandaag al een paar keer door de kartonnen werkelijkheid heengestoten.’ Het is deze gedachte die Kellendonk zijn personages keer op keer ingeeft. In de roman De nietsnut (1979) is de vader waarom nogal wat draait in dit boek overleden. Hij wordt door zijn zoon Frits al snel teruggebracht tot een product van de verbeelding, tot ‘niet meer dan een vliegestrontje op een blanco vel papier’. Frits zélf is dan ook al niet veel meer, heeft het gevoel dat hij naast de werkelijkheid zit en niet er middenin, en dat klopt ook want hij zit opgesloten in Kellendonks tegen-werkelijkheid.
Zo verdwijnt het ene personage na het andere personage bij Kellendonk, wat wel op de meest provocerende manier geldt voor Felix Mandaat, het hoofdpersonage van Letter en geest (1982), die op de laatste bladzijde van het boek zelfs in een punt verandert: ‘Mandaat, die op dezelfde perrontegel is blijven staan, onbeweeglijk als een punt’
Ik had het net over Kellendonks soms wat houterige
| |
| |
stijl en daar vind ik dit grapje, het ook echt ontbreken van een punt, wel in passen. Ik was toen ik het boek voor het eerst las negentien jaar oud en erg onder de indruk van het echt ontbreken van die punt op het eind, maar ik vind het nú hoofdzakelijk flauw (zoals ik bijvoorbeeld het hele werk van Paul van Ostaijen erg kinderachtig vind, typografische grapjes zijn in het algemeen niet zo aan mij besteed: een tekst moet er gewoon mooi uitzien).
Frans Kellendonk (foto: Chris van Houts)
| |
9.
Soms was Kellendonk stilistisch wél erg op dreef, zoals in het alom geroemde verhaal ‘Buitenlandse dienst’ (uit de bundel Namen en gezichten, 1983), dat vol vruchtbare woede en onverwachte poëzie zit (‘Ik ben de krokodil. Ik rust in de modder’ ... enzovoort) en het wat miskende verhaal ‘Clara’ (uit dezelfde bundel), dat zelfs geestig is. Toen Mystiek lichaam uitkwam en ik het meteen las, kon ik me niet herinneren ooit eens eerder zoiets te hebben gelezen, wat misschien iets zegt over de kwaliteit ervan (ik was inmiddels drieëntwintig en al iets meer tot oordelen bevoegd). Maar had Kellendonk zijn personages een fractie meer aan psychologische details toegestaan, dan waren ze zeker meer tot leven gekomen. Waar Bordewijk vaak geen maat kende, daar is bij Kellendonk soms schraalhans keukenmeester.
Buiten zijn schuld om (hoewel vroeg sterven misschien op een gering schrijftalent wijst: goede schrijvers worden immers oud) heeft Kellendonk ook een niet zo groot oeuvre achtergelaten - in zekere zin is hij zelfs als de schrijver van één boek te beschouwen: een indruk die achterblijft ook omdat Kellendonk zélf aan zijn boeken een estafettekarakter meegaf.
Ernst van Zypflich, het hoofdpersonage uit ‘Bouwval’, komt al op tienjarige leeftijd tot de conclusie dat hij een volstrekte nietsnut is. Frits Goudvis besluit in De nietsnut zijn leven met anderen te gaan delen. In Letter en geest zien we hoe Felix Mandaat dit besluit ten uitvoer brengt. Terwijl hij andere mensen observeert moet Mandaat constateren dat ze een Gemeenschap van Heiligen vormen: ‘Ze maken allen deel uit van hetzelfde Mystieke Lichaam.’ Vier jaar later volgde de roman met die titel.
| |
10.
Kellendonk bouwde aan een wereld naast de onze: ‘Als ik in een verhaal een oudtante opvoer kun je de betekenis van dat woord niet in een verzorgingsflat vinden.’ Hij dreigt onthouden te worden als de schrijver van één boek: Mystiek lichaam. Ik pleit ervoor om vooral zijn andere werk te lezen en te herlezen.
Arie Storm (1963) schreef de romans Hémans duik (1994) en Hemellicht (1996).
|
|