| |
| |
| |
J. Heymans
Vergeten violistenproza
Over H. van Grevelingen
In De Telegraaf van zaterdag 22 december 1956 geven tien Nederlandse letterkundigen antwoord op een vraag die met enige regelmaat in literaire kringen wordt gesteld: ‘Welke schrijvers zijn ten onrechte vergeten?’ Zo kiest de dichter J.W.F. Werumeus Buning bijvoorbeeld voor de Amerikaanse schrijver en vrijdenker Herman Melville en diens ‘vergeten meesterwerk’ Mohy Dick of de walvis (1851). En de romancier S. Vestdijk noemt de Engelse schrijver John Cowper Powys en diens roman fleuve A Glastonbury romance (1932). Verder komen onder meer de dichteres Clara Eggink, de Streekromancier Anton Coolen en de radiocriticus dr. P.H. Ritter jr. aan het woord. Tussen deze letterkundigen mag ook de criticus W.L.M.E. van Leeuwen, die van 1924 tot 1948 als leraar Nederlands aan het Enschedees Lyceum werkte, zijn mening geven. Van Leeuwen schuift de Hengelose oogarts dr. J.W.C. Verhage naar voren die tijdens zijn leven onder het pseudoniem H. van Grevelingen slechts één roman heeft gepubliceerd: het ‘drieluik in proza’ Het onverbreekbaar zegel (1946). Nadien volgden nog de ‘probleemroman’ Spel zonder inzet (1947) en de historische novelle Stilte om een paleis (1948). ‘Zij verschenen in de eerste jaren na de oorlog, toen de kranten nog dun waren en er weinig literaire kritieken geschreven werden; misschien is dat de reden,’ aldus Van Leeuwen in De Telegraaf, ‘waarom er niet de nodige aandacht aan deze auteur werd en wordt besteed. Daarbij komt dat de heer Verhage in 1947 op zevenen-dertigjarige leeftijd stierf: deze drie romans en enkele - onuitgegeven, nimmer gespeelde - toneelstukken vormen zijn literaire erfenis.’ Dit is overigens niet de gehele nalatenschap van Verhage, want die bevat - afgezien van allerlei jeugd- en gelegenheidswerk - ook nog de onvoltooide,
uit vier hoofdstukken bestaande novelle ‘Tussen dag en nacht’ en het essay ‘Aldous Huxley: Time must have a stop’ in de Kroniek van Kunst en Kultuur (1947/6).
Ondanks de vele essays en enthousiasmerende recensies van Van Leeuwen over Het onverbreekbaar zegel en de twee postuum uitgegeven romans -alsmede lovende kritieken van onder meer Jan Greshoff, Vestdijk en Victor E. van Vriesland -is het werk van Van Grevelingen zo goed als vergeten geraakt. Zelfs antiquarisch is het moeilijk verkrijgbaar. Na vele jaren van vergetelheid heeft de in Hengelo geboren romancier en essayist Kees Verheul die als kind wel eens bij de familie Verhage over de vloer kwam, opnieuw aandacht gevraagd voor het werk van Van Grevelingen, met als gevolg dat diens Verzameld werk alsnog het licht zag. In het eerste hoofdstuk van zijn novelle Een vierkant in de toendra (1993) laat Verheul een fictieve schrijver optreden die - ‘zonder te streven naar een herkenbare portrettering’ (zoals hij in een ‘Annotatie’ vermeldt) - naar Verhage alias Van Grevelingen is gemodelleerd:
Telkens als de schrijver opkeek van zijn papier zag hij achter de struiken in zijn tuin de spoordijk. Soms leek het of de trein naar Oldenzaal om de vijf minuten langs de bovenrand van zijn blikveld reed. [...] ‘Een kleine halte op het traject dat naar Rusland leidt,’ dacht de schrijver. Hij glimlachte. Naar Rusland. Dat paste fraai bij zijn novelle.
Een dichterlijke vrijheid van Verheul, want Verhage zat weliswaar altijd in zijn spreekkamer te schrijven, maar die bevond zich op de eerste verdieping aan de straatzijde van het huis. En daar was geen tuin, hoogstens een opstapje dat ruimte bood aan een bloemenperkje. Wel zag hij, op gezette tijden, de trein naar Oldenzaal en verder naar het oosten de spoorviaduct over de Enschedesestraat passeren. Verheul heeft Verhage nooit ontmoet, maar het is bijna uitgesloten dat hij hem niet ooit een keer in het dorpse Hengelo toevallig op straat is tegengekomen. Daarover laat hij in het vierde hoofdstuk van Een vierkant in de toendra zijn fantasie de vrije loop: ‘Waarom het jongetje de rijweg was opgevlucht toen-ie de schrijver pal in z'n richting
| |
| |
zag fietsen?’ Dat leidt tot een botsing -een wonderlijk verkeersongeval -waarna het jongetje en de schrijver, eenmaal van de schrik bekomen, een veel betekenende blik met elkaar wisselden, ‘maar zo kort dat beiden het twee minuten later al niet meer wisten. Het van zich hadden afgeschud -eerst de volwassene, toen ook snel het jongetje - als iets idioots. Het ogenblik van verstandhouding, bijna van lol samen, had nooit bestaan. En hoe kon het ook bestaan, redelijkerwijs? De schrijver en het jongetje woonden in verschillende straten. Ze behoorden tot verschillende milieus. Ze hadden geen van beiden paranormale gaven. Ook was er geen arts-patiëntverhouding - het jongetje moest pas vijf jaar later een brilletje gaan dragen, maar toen was de schrijver al vier jaar dood.
| |
Verrage's levensvervulling
Johannes Willem Cornelis - ‘Joop’ -Verhage (Rotterdam, 1910) groeide op als enig kind in een remonstrants onderwijsgezin in Leiden. Hij studeerde geneeskunde aan de oudste universiteit van Nederland en specialiseerde zich, onder leiding van prof. dr. J. van der Hoeve, op de afdeling Oogheelkunde van het Academisch Ziekenhuis. Daar hield hij zich aanvankelijk bezig met een ‘Beitrag zur Frage der gleichseitigen Vererbung aus dem gebiete der Augenheilkunde’ (Graefes Archiv fur Ophthalmologie, 1936), voordat hij een hypothese over de mijnwerkersnystagmus ontwikkelde. Die aandoening waarbij de ogen angstig snel heen en weer bewegen, ontstond vroeger tijdens het werken in de mijnen. Verhage kwam op het idee dat de ogen zich in de mijnen niet goed aan de hoeveelheid licht aanpasten. Ze adapteerden niet behoorlijk. Als remedie daartegen werd, op grond van de onderzoekingen van Verhage, uiteindelijk de voor-hoofdslamp in de staatsmijnen ingevoerd. Zijn bevindingen staan opgetekend in het aan zijn ‘Ouders’ en ‘aanstaande Vrouw’ opgedragen proefschrift Mijnwerkersnystagmus en adaptatiestoornissen dat hij op 21 januari 1938 in de Senaatskamer van het Academiegebouw in Leiden verdedigde. Verhage promoveerde cum laude tot doctor in de geneeskunde, -een academisch gebruik dat aan de Rijksuniversiteit juist was afgeschaft, omdat de laatste promovendus van elke aanstaande emeritus-hoogleraar automatisch een ‘cummetje’ kreeg. De beraadslagingen van de promotiecommissie duurden ongemeen lang, ook al omdat er een andere bul moest worden geschreven. Er werd veel lof over het proefschrift gesproken, maar niet over de stijl waarin het is geschreven.
Verhage trouwde op 8 maart 1938 met Marie Kentie die, eveneens in Leiden, farmacie had gestudeerd. Het stel ging een paar dagen op huwelijksreis naar Parijs en vestigde zich op 1 april 1938 aan de Enschedese-straat 114 in Hengelo. ‘Toen had mijn man al allerlei besprekingen met de ziekenhuizen gevoerd,’ vertelt mevrouw Verhage-Kentie (1912) die sinds de laatste dagen van 1994 een appartement in een serviceflat in Enschede bewoont. ‘Evenals met dr. G. Schneider, de enige oogarts in Hengelo. We wisten dat hij overbelast was. In die tijd kon je je als specialist nog vrij vestigen, maar je moest wel toestemming van het ziekenhuis hebben om daar te kunnen opereren. Dat is natuurlijk het fraaiste stuk van de oogheelkunde. Mijn man werkte zowel in het Algemeen Ziekenhuis als in het katholieke Gerardus Majella-ziekenhuis.’
Het jonge stel Verhage had het pand aan de Enschedesestraat voor twee jaar gehuurd. Zij hoopten in de tussentijd iets geschikters te vinden, maar dat is er nooit van gekomen, omdat de oorlog uitbrak. Mevrouw Verhage werd gewoon ‘huisvrouw met moederlijke taken. Ik wilde mijn man ook de nodige ruimte gunnen, want die had ‘heel wat noten op zijn zang’. Naast zijn uitgebreide praktijk als oogarts schreef Verhage niet alleen aan zijn novellen, zij het in het grootste geheim, maar hij speelde ook altviool. ‘Muziek was een belangrijke levensvervulling van hem,’ vertelt mevrouw Verhage. ‘Hij zat bijvoorbeeld een tijdje in het Twents Kamerorkest onder leiding van Klaas de Rook. En in verschillende strijkkwartetten. Elke week speelde hij in zijn eigen strijkkwartet bij ons thuis: met Frans Wessels, de concertmeester van het Twents Kamerorkest (eerste viool), Willy de Wit van de gelijknamige meetwerktuigenfabriek (tweede viool) en Toon Zuuring van de zelfgebouwde blokhut aan de Bosweg (cello). Dat was heerlijk. Dan kwamen onze kinderen in hun pyjama nog even op de onderste trede van de trap zitten om te luisteren. Ook zat hij met de strijkers De Wit en Zuuring in een pianokwartet, waarbij Lida van Heek achter de vleugel plaats nam. Volgens mevrouw Verhage was haar man dol op de
| |
| |
muziek van Bach en het dubbelconcert voor viool en altviool van Mozart, maar hij hield ook van modernere componisten: Antonin Dvorak, Claude Debussy, Darius Milhaud... ‘Die stukken lagen niet alle leden van het strijkkwartet even goed. Ze speelden wat ze op bladmuziek konden krijgen. Lachend hebben ze wel eens gezegd: dankzij ons heeft de muziekbibliotheek haar kwartetten en kwintetten behouden. Die hadden wij in huis en dat is allemaal dus niet verbrand tijdens het Enschedese bombardement van 10 oktober 1943.’
Tijdens de oorlog bestond er een bloeiend ondergronds cultureel leven in Twente, niet alleen op het gebied van de klassieke muziek, maar ook op dat van het toneel. Bij gebrek aan openbare theatervoorstellingen werd in 1942 spelenderwijs de toneelgroep van de Alliance Française opgericht: de Troupe Madelon. Die repeteerde allerlei stukken die bij de mensen thuis ten beste konden worden gegeven. ‘Wat er werd gespeeld,’ vertelt mevrouw Verhage, ‘hing altijd een beetje van de beschikbare spelers af. Na Si je voulais van Paul Géraldy dat in 1943 werd opgevoerd, heeft mijn man een eigen toneelstuk aangeboden dat hij in de hongerwinter had geschreven: De drie penselen. Die Shawiaanse tragikomedie in drie bedrijven, speciaal op de beschikbare spelers toegesneden, werd niet geaccepteerd, omdat de Troupe Madelon natuurlijk een echt Frans stuk zocht.’ Daarna schreef Verhage nog Op de drempel, een oorlogsdrama in drie bedrijven, en De vuurvogel, een luchtig blijspel in vier bedrijven, maar geen van zijn toneelstukken is ooit op de planken gezet. Mevrouw Verhage: ‘Mijn man heeft die stukken aan Ko Arnoldi voorgelegd, toen die acteur een keer bij ons logeerde. Hij heeft de eerste twee stukken gelezen, vond de dialogen wel goed, maar het geheel was, volgens hem, “tonelistisch” nog niet zorgvuldig genoeg doordacht. Mijn man werd aangeraden om zijn stukken hoe dan ook gespeeld te krijgen, desnoods door een amateurgezelschap. Dan kon hij met eigen ogen zien wat er nog aan scheelde. Daarna heeft mijn man er, geloof ik, verder met veel moeite meer voor gedaan. Toen was hij alweer met andere dingen bezig, zoals met de publicatie van de halverwege de oorlog begonnen roman onder de werktitel Drieluik die hij in de winter van 1945 voltooide.’
Tijdens een van de vele ondergrondse culturele avonden in Twente kwam Verhage in contact met dr. C.C. ter Haar, een lerares Nederlands op het gymnasium van de Bataafse Kamp in Hengelo. Zij stelde Verhage voor om hem bij W.L.M.E. van Leeuwen te introduceren. In zijn bekende ‘memoirenwerk’ Avonden op Drienerwolde (1966) herinnert Van Leeuwen zich zijn eerste ontmoeting met Verhage: ‘Het was één week na de bevrijding van Enschede -1 april 1945 -dat wij op een zonnige zaterdagmorgen in het kleine houten huisje dat wij na de brand van ons huis bewoonden temidden der Twentse bossen en akkers, een vijftal gasten uit Hengelo ontvingen, die mij hadden gevraagd hun wat meer over en van Marsman te laten horen. Onder hen was een oogarts uit Hengelo en zijn vrouw - en deze dr. J.W. Verhage, toen vijfendertig jaar, werd een onzer beste vrienden’. Na deze ontmoeting stuurde Verhage Van Leeuwen zijn manuscript Drieluik ter beoordeling. Dat was het begin van een hechte vriendschap. Er ging geen week voorbij, of Verhage klopte, bijvoorbeeld na zijn vermoeiende ‘buitenpraktijk’ in de Achterhoek, bij Van Leeuwen aan. Dan praatten zij over de literatuur bij en las de oogarts, in alle vertrouwen, fragmenten uit zijn nieuwe werk voor.
J.W.C. Verhage
Verhage overleed plotseling in de nacht van 14 op 15 oktober 1947. De overlijdensakte vermeldt als doodsoorzaak een hartaanval, het gevolg van een door rood- | |
| |
vonk veroorzaakte hartaandoening. Tijdens de crematie op zaterdagmiddag 19 oktober in Westerveld maakte Van Leeuwen - tot stomme verbazing van velen - op verzoek van de weduwe bekend dat de schrijver H. van Grevelingen die zo veelbelovend met ‘drie onderling samenhangende novellen’ onder de titel Het onverbreekbaar zegel had gedebuteerd, een pseudoniem was van Verhage. Als afscheid vertolkte het strijkkwartet waarin de overledene zelf altijd altviool had gespeeld het Adagio uit het eerste van de Zes strijkkwartetten Opus 18 van Beethoven.
| |
Van Grevelingens romans
In zijn Leidse studentenjaren maakte Verhage al veel dagboeknotities en gedichten, maar daarvan is nooit een letter gepubliceerd. Zelfs niet in een of andere studentenalmanak, want hij was, tot zijn grote verdriet, geen lid van het studentencorps. Dat kon er thuis financieel niet af. ‘Heel vervelend vond hij dat,’ aldus mevrouw Verhage, ‘want daardoor kreeg mijn man het gevoel dat hij buitengesloten was. Alles wat hij in zijn studententijd heeft geschreven, heeft het karakter van vingeroefeningen.’
Had Verhage in zijn studententijd al wel gepubliceerd, dan was zijn literaire carrière, volgens zijn weduwe, toch niet veel anders verlopen. Hij was zich bewust dat hij als schrijver-arts bij een lange traditie aansloot. In het gevolg van Anton Tsjechov die de stoet van schrijvende artsen leidt, bevinden zich onder meer Belcampo, Willem Brakman, Rutger Kopland, Jan Slauerhoff en Simon Vestdijk. De Hengelose oogarts wilde zijn dokterschap en zijn schrijverschap duidelijk gescheiden houden. ‘Toen ik hem naar de reden daarvoor vroeg, antwoordde mijn man: “Ik wil niet als schrijvende dokter worden gekwalificeerd. Ik ben arts. De letteren, dat is iets apart”,’ vertelt mevrouw Verhage.
Het schrijverschap van Verhage was, tot zijn plotselinge overlijden, een goed bewaard geheim. Slechts enkele intimi zoals het echtpaar Van Leeuwen en misschien nog een paar huisvrienden waren ervan op de hoogte. Van Leeuwen was, na mevrouw Verhage, de eerste die het manuscript van Het onverbreekbaar zegel onder ogen kreeg. In diverse herinneringen en kritieken, zoals in Avonden op Drienerwolde, heeft hij opgetekend hoe zeldzaam verrast hij door de lectuur van dat manuscript was:
Wij, Joop's vrienden, kenden zijn zelf beheersing en zijn zelfvermomming - maar juist deze reserve, deze soberheid en eenvoud, dit manlijke en moedige maken dit ‘drieluik in proza’ tot een zo bijzonder goed en diep in onze herinnering borend werk. Een ‘drieluik’ - zo had hij het eerst willen noemen. Want er zijn de drie gedeelten: het eerste en laatste half zo groot als het middelste verhaal, onderling verbonden niet alleen door de verhouding der personen, maar - wat litterair-critisch het belangrijkste is - door de sfeer, de toon, het timbre van stijl en taal. En tenslotte door wat juist door zijn vroege dood het meest treft: de Idee van Leven en Dood, dat onverbrekelijke dubbeltal, tragisch en groots. Beide geschuwd, aanvaard of verworpen. Levensschuwheid: het is juffrouw Emma uit het eerste verhaal, met haar angst voor al wat vitaal is, dus ook voor den Dood. Levensvolheid: Bergers uit het grote, vollere middenpaneel: het leven wordt met de daad beheerst en de dood als natuurlijk aanvaard. Levensontbinding: Alfred uit het laatste gedeelte, die het leven laat wegglippen tussen zijn vingers, onrustig, zonder vrede, de dood zoekend.
Via Van Leeuwen kwam Verhage bij directeur Van der Woude van Uitgeversmaatschappij W. de Haan in Utrecht terecht. Die gaf hem, met betrekking tot het manuscript, enkele dwingende adviezen. Ten eerste: de schrijversnaam Reinier van Hervega die ook op het typoscript van het toneelstuk Op de drempel prijkt, was veel te doorzichtig. Daarop nam Verhage het pseudoniem H. van Grevelingen aan. De achternaam verwijst vermoedelijk naar het Zeeuwse Sint-Philipsland waar zijn familie van vaderszijde vandaan kwam, en de voorletter naar Han, afgeleid van zijn eerste voornaam Johannes. Zelfs de ouders van Verhage kregen het verhaal achter het pseudoniem pas te horen kort voordat Het onverbreekbaar zegel daadwerkelijk zou verschijnen. Ten tweede: de werktitel Drieluik was te nietszeggend en daardoor onverkoopbaar. Daarop noemde Verhage zijn debuut Het onverbreekbaar zegel, een titel die, zeker in thematisch opzicht, ook op zijn twee postuum verschenen romans zou kunnen wor- | |
| |
den geplakt: Spel zonder inzet en Stilte om een paleis. De hoofdpersonages in deze boeken zijn, door hun persoonlijkheid of uit zelf bescherming, immers geneigd om zich van hun innerlijk leven af te sluiten. Zij zijn gevangenen van hun ‘verzegelde’ karakter.
Met Het onverbreekbaar zegel is Verhage, volgens zijn weduwe, ‘ongelooflijk lang bezig geweest. Aan dat manuscript heeft hij ook betrekkelijk veel herschreven. Spel zonder inzet is in ongeveer een jaar afgewerkt en over het Catharina-boek heeft hij weer iets langer gedaan. IR weet, eerlijk gezegd, niet, of hij tegelijkertijd aan die twee boeken heeft zitten schrijven.’ Voorzover mevrouw Verhage zich kan herinneren, is Stilte om een paleis pas na de oorlog ontstaan: ‘Dat kan haast niet anders, want mijn man liet allerlei documentatiemateriaal en studieboeken uit de Leidse Universiteitsbibliotheek naar Hengelo sturen. Tegen de bevrijding zaten we bij een andere dokter in Hengelo gg-eëvacueerd, omdat ons eigen huis was “uitgebomd”, maar zodra het weer mogelijk was, zijn we naar de Enschedesestraat teruggegaan. Daar is hij aan Stilte om het paleis begonnen. Ik weet zelfs nog wel, hoe hij op het idee voor dat boek is gekomen. Het was een inspiratie van Goethe om met een historische figuur te beginnen. Waarom zul je zelf een hele figuur bedenken als er nog zoveel interessante geschiedkundige figuren zijn! Met dat idee wilde mijn man zich ook wel eens meten, zoals hij het eerste gedeelte van Stilte om een paleis in het Engels heeft vertaald. Zomaar, om te zien of hem dat zou lukken. Mijn man kon heel veel...’
Ook Van Leeuwen heeft de veelzijdigheid van Verhage geroemd, onder meer in Avonden op Drienerwolde: ‘Alles wat hij in zich had, heeft hij volkomen én volmaakt willen uitleven: zijn vak, schrijven, musiceren, sport, reizen... zijn lijfspreuk was: “Tien paarden mennen, dát noem ik meesterschap!”’ Ook al een Leitmotiv van Goethe.
Dat zijn roman Spel zonder inzet bij de ‘Internationale Uitgevers Maatschappij’ Het Wereldvenster in Amsterdam en niet bij De Haan in Utrecht is verschenen, heeft Verhage bij leven zelf nog besloten. Hij viel, zoals mevrouw Verhage vermoedt, voor ‘de poeha’ van J.M. Ph. Uitman die ook bij Van Leeuwen over de vloer kwam en kort daarvoor met Het Wereldvenster was begonnen. Stilte om een paleis is na de dood van de Hengelose oogarts eveneens bij Het Wereldvenster verschenen. Dat boek heeft mevrouw Verhage uit handen gegeven omdat het al helemaal was voltooid. Het contact tussen Uitman en de weduwe van de schrijver is echter nooit erg soepel geweest. Op 7 september 1950 schreef hij haar, na zijn gebruikelijke excuses wegens nalatigheid te hebben gemaakt, dat Stilte om het paleis tot ‘de vijftig best uitgevoerde boeken van 1949’ was verkozen. Voorts deelde hij haar mee dat de jury van de D.A. Thiemeprijs voor het beste verhalende proza tussen 1945 en 1949 in haar verslag heeft gemeld dat de auteur Van Grevelingen, indien hij nog in leven zou zijn geweest, met Stilte om een paleis zeker naar deze prijs zou hebben meegedongen. Dit staat in schrille tegenstelling tot de verkoopcijfers van Van Grevelingens laatste roman. Van de oplage, 1500 exemplaren groot, werden er niet meer dan enkele tientallen verkocht, terwijl een nog niet ‘opgebonden’ deel door waterschade onverkoopbaar was geworden. Het restant werd al betrekkelijk snel aan De Siegte overgedaan, evenals de helft van de oplage van Spel zonder inzet, 3000 exemplaren groot. Dat is buiten medeweten van de schrijversweduwe gebeurd. Alleen de eerste druk van Het onverbreekbaar zegel, 3000 exemplaren groot, raakte zo goed als uitverkocht. Geen enkel boek van de Hengelose oogarts beleefde ooit een herdruk, totdat uitgeverij Van Oorschot,
op het werk geattendeerd door Kees Verheul, besloot het Verzameld werk (1998) van H. van Grevelingen uit te brengen. Het omvat de drie romans, de onvoltooid gebleven novelle ‘Tussen dag en nacht’ en het essay ‘Aldous Huxley: Time must have a stop’, alsmede een uitvoerig ‘Nawoord’ van Verheul.
Deze nabeschouwing eindigt met een onvergetelijke droom van de schrijver zelf, voorafgegaan door een motto van Federico Garcia Lorca uit diens ‘Nocturno del Brooklyn Bridge’: ‘No duerme nadie por el cielo. Nadie, nadie’. (Niemand slaapt in heel de hemel. Niemand, niemand.)
Eenmaal heb ik van Han van Grevelingen gedroomd. In Amerika, begin 1996, de nacht na de bijzetting van Joseph Brodsky. Ik ben weer in mijn geboorteplaats. Alleen. Staande voor het huis van de Verhages, met mijn gezicht naar de straat. Het is diepe schemering. Uit een auto die stilhoudt stapt
| |
| |
een heer in een donkergrijze jas en dito slappe vilthoed. Hij loopt op het huis af en ziet mij staan boven de treden naar het trottoir. Ik vraag me af hoe hij zal reageren. Blij? Geërgerd over de vreemdeling die zijn doorgang verspert? Maar terwijl hij vastberaden in mijn richting voortstapt blijft zijn gezicht, dat mij continu aanstaart, blanco. Het wordt alleen groter en groter. Ik wacht bewegingloos terwijl hij in zijn jas zoekt naar de deursleutel. Op het moment dat hij mij zo dicht is genaderd dat een van ons beiden iets zal moeten zeggen, word ik wakker in mijn hotelkamer met uitzicht op Brooklyn Bridge.
| |
Een belofte voor de toekomst
In tegenstelling tot generatiegenoten, zoals Josepha Mendels, F.C. Terborch, Gerrit Kouwenaar (als prozaschrijver) en Adriaan van der Veen, raakte de figuur van H. van Grevelingen langzamerhand in hetvergeetboek. Ten onrechte. Zijn drie romans werden, al met al, betrekkelijk positief ontvangen en hielden, volgens letterkundigen zoals Ben Stroman en Gerard Knuvelder, zelfs mogelijkheden voor de toekomst in. Zo geeft Stroman in het boekje Overzicht en indrukken. De Nederlandse roman in de periode 1940-1950 (1950), heet van de naald, een schets van de canonieke literatuur uit de eerste naoorlogse jaren. Stroman ziet in Van Grevelingen ‘het potentieel voor een vernieuwer’. Opvallend genoeg besteedt Stroman in zijn handboekje op twee plaatsen aandacht aan het literaire werk van de Hengelose oogarts. Hij behandelt diens roman Stilte om een paleis bij de historische romans en de andere twee boeken bij de probleemromans. Over Het onverbreekbaar zegel merkt Stroman onder meer op ‘dat Van Grevelingen een boek had geschreven waarvan men niet met de gemakkelijke gemeenplaats waarmee men een debuut doorgaans begroet, kon zeggen dat het een belofte inhield. Deze roman bevestigde eerder de overtuiging dat een auteur aan het woord was gekomen die kracht had bezeten te zwijgen tot het ogenblik waarop zo zuiver als mogelijk was kon worden uitgedrukt hetgeen hij had te zeggen’.
Kortom, een geslaagd debuut. Vooral de lof die Vestdijk er voor had, deed Verhage goed. Het krediet dat Van Grevelingen met Het onverbreekbaar zegel had opgebouwd werd ten dele teniet gedaan door de wat minder positieve reacties op Spel zonder inzet. Vestdijk beschouwde dat boek over de van zichzelf vervreemde intellectueel George van Dorth die uit de oorlog terugkeert naar een op Leiden lijkende stad en bij zijn vroegere vriend, de journalist-schrijver André Roseboom en diens behaagzieke vrouw intrekt, als ‘een flagrante mislukking’. Daarnaast wordt Het onverbreekbaar zegel er, volgens de duivelskunstenaar uit Doorn, haast nog verdienstelijker op en zeker merkwaardiger. ‘Van Grevelingen behoorde tot die schrijvers, die hun hart verzegeld moeten houden in plaats van het binnenste buiten te keren’. Maar andere critici, onder wie Victor Varangot en Van Vriesland, waren beter te spreken over Spel zonder inzet, waarvan de nihilistische sfeer van de naoorlogse tijd - hoewel anders uitgewerkt - enigszins doet denken aan die in De avonden (1947) van Gerard (Kornelis van het) Reve. ‘Van Grevelingen heeft [...] een superieure roman geschreven. Men moet bewondering hebben voor de weloverwogen soberheid van stijl en gebeurtenissen waarmee hij de sterkste spanningen van het leven heeft weten uit te drukken’. Aldus Varangot aan het slot van het essay ‘Afgesneden verwachting’ in het Critisch Bulletin (1947)
Bijna onverdeeld positief ontvingen de critici Van Grevelingens historische novelle Stilte om een paleis, waarin een episode uit het leven van de Catharina de Grote wordt verteld: een depressieve adempauze van de achttiende-eeuwse tsarina tussen twee minnaars - Lanskoy en Yermolov. Overigens wordt de Russische vorstin door Van Grevelingen in zijn novelle consequent ‘Catherine’ genoemd. Van Leeuwen schreef een van de interessantste kritieken op dit pièce de résistance uit het kleine oeuvre van Van Grevelingen. In zijn ogen is de historische novelle ‘gaaf als een muzikale suite’. In Overzicht en indrukken ziet Stroman Stilte voor een paleis ‘in de traditie van de historische romans van Klabund die in hun expressionistische uitingsvorm fascinerend, zij het in een hakkend ritme, niet vrij van gemaniëreerdheid zijn geschreven. Van Grevelingen wist zich voor het staccato van deze expressionist te vrijwaren en zijn bescheiden productie van drie romans laat ons de overtuiging dat in deze auteur kiemen voor de vernieuwing van de roman
| |
| |
aanwezig waren’. Ook Knuvelder is in de eerste druk van zijn Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde (1954) aanvankelijk buitengewoon positief over de nalatenschap van de Hengelose oogarts. Hij besteedt bijvoorbeeld maar acht regels aan Harry Mulisch en bijna twee bladzijden aan Van Grevelingen. Een scheve verhouding die in latere drukken van het Handboek is rechtgetrokken. Knuvelder en Stroman die respectievelijk het katholiek expressionisme en de nieuwe zakelijkheid aanhingen, waren critici van een oudere generatie en in die hoedanigheid niet de beste pleitbezorgers voor de toekomst. In hun tijd waren ze wel autoriteiten, maar in het licht van latere commentaren op de naoorlogse literatuur spelen ze eigenlijk geen grote rol meer. Een jongere generatie auteurs zag in Van Grevelingen niet een schrijver die moest worden meegenomen, zoals Hans Lodeizen dankzij Simon Vinkenoogs poëziebloemlezing Atonaal (1953) bij de Vijftigers werd ingelijfd. Dat is ongetwijfeld een van de redenen waarom de romans Het onverbreekbaar zegel, Spel zonder inzet en Stilte om een paleis niet tot de canon van de naoorlogse Nederlandse letterkunde zijn gaan behoren. Misschien dat het Verzameld werk daarin alsnog verandering zal brengen. Van Grevelingen was bovenal een degelijk, op de Franse literatuur - van bijvoorbeeld Gustav Flaubert en Roger Martin Du Gard - georiënteerde auteur met een groot psychologisch inzicht. Een ingetogen ziel die met de nauwkeurigheid van een oogarts schreef. Een literaire Einzelgänger. Ook dat is misschien een reden waarom zijn boeken in de vergetelheid zijn geraakt. Want een tweederangs scribent die tot een of ander circuit van eersterangs schrijvers behoort, blijft in de canonisering van de letterkunde meestal veel belangrijker dan iemand die, hoe goed ook,
in een uithoek van het land woont en bovendien niet lang na het verschijnen van zijn eerste roman komt te overlijden.
| |
De man die er net niet meer was
De romancier en essayist Kees Verheul is tot nu toe de enige schrijver geweest die na Stroman en Knuvelder nog aandacht voor het werk van H. van Grevelingen heeft gevraagd. In zijn novelle Een vierkant in de toendra - gewijzigd herdrukt als Stille knieval (1998) - is een van de hoofdpersonages een schrijver die de figuur van Van Grevelingen in herinnering roept. Bovendien citeert Verheul hem uit Het onverbreekbaar zegel: ‘“Toch maar aan één kant, is het niet?” praat Bergers door, terwijl hij de ogen van zijn patiënte met zijn handen bedekt en deze beurtelings wegtrekt. Het linkeroog reageert in het geheel niet meer op licht, het andere traag, twijfelachtig.’ Een treffende passage, want in Van Grevelingens novellen wordt de oogopslag veelvuldig en uiterst nauwkeurig beschreven: als spiegel van de ziel. Zijn verhalen spelen zich niet zelden tegen een geneeskundige achtergrond af, zoals de onvoltooide novelle ‘Tussen dag en nacht’, die in het Volkssanatorium voor borstlijders te Hellendoorn is gesitueerd, en Het onverbreekbaar zegel waarin ervaringen uit Verhage's eigen praktijk in Hengelo en omstreken lijken verwerkt.
Niet ver van de Enschedesestraat 114 geboren is Verheul min of meer met de kinderen van de jong gestorven oogarts opgegroeid. Hij kreeg met hen bijvoorbeeld muziekles. Op de lagere school zat hij bij een zoon van Verhage in de klas. Verheul kan zich nog goed herinneren dat hij op een dag met die jongen mee naar huis ging: ‘Dat bezoekje heeft diepe indruk op mij gemaakt, omdat het kort na de dood van de schrijver is geweest. In de voorkamer stond een grote foto opgesteld, in zilver ingelijst, en daarvoor lag een altviool. Kort daarop kwam ik erachter dat de vader van mijn klasgenoot boeken had geschreven. Ik herinner me ook nog dat ik een recensie van Stilte om een paleis door W.L.M.E. van Leeuwen in het Hengelosch Dagblad heb zien staan. Zo kwam ik dus voor de eerste keer in mijn leven, zij het indirect, in contact met iemand die boeken had geschreven.’
Onbewust is het schrijverschap voor Verheul altijd geassocieerd gebleven met Van Grevelingen, de man die er net niet meer was. Pas vele jaren later, toen hij de eerste voorbereidingen trof voor Een jongen met vier benen (1982), een op Hengelose herinneringen geïnspireerde verhalenbundel, besloot Verheul om Van Grevelingens boek over Catharina de Grote te gaan lezen, gewoon uit curiositeit, omdat hij Russische taal- en letterkunde had gestudeerd: ‘Tot mijn verbazing vond ik het prachtig. Kort daarop heb ik die andere twee boeken gelezen, maar voor mij is Stilte om een paleis altijd het boeiendste gebleven, omdat het in zekere zin naar mijn hele latere ontwikkeling verwijst.
| |
| |
En dat alles is vastgelegd door iemand die een kilometer van mijn ouderlijke huis zat te schrijven, terwijl ik nog nauwelijks kon lezen, laat staan schrijven.’
De grote kracht van de drie romans van Van Grevelingen is, volgens Verheul, hun muzikale achtergrond. In Het onverbreekbaar zegel waar van de eerste twee delen over de schuchtere apotheekassistente ‘Juffrouw Emma’ en de dorpsdokter Frans ‘Bergers’ zich afspelen in het dorp Terwalde en de stad Dalburg, gelegen achter de rivier, ‘die de grens van hun provincie vormt’, speelt de doktersvrouw Lyde bij voorbeeld niet onverdienstelijk piano. Evenals de hoofdpersoon in het derde deel van de roman, de apothekerszoon ‘Alfred’ Kruys die in een jazzband in een Noordwijks strandhotel speelt. En in Stilte om het paleis staat een recital van La Gabrielli beschreven: ‘Zij zingt, alsof er slechts één toehoorder aanwezig was, een geliefde, dien zij wilde herinneren aan de zoetheid van vervlogen uren. Waarom heeft zij anders om haar mond die zachte, een beetje weemoedige glimlach en die vertrouwelijke blik in haar ogen?’
Los van deze en andere directe verwijzingen naar de toonkunst zijn de romans van Van Grevelingen in een uiterst muzikaal proza gesteld. ‘Dat valt bij eerste lezing niet onmiddellijk op, maar het wordt op het tweede gehoor steeds duidelijker’, meent Verheul. ‘De critici hebben zich vlak na de oorlog het hoofd gebroken over de vraag of de drie delen van Het onverbreekbaar zegel nu wel of niet bij elkaar horen. Die verhalen zijn door heel dunne draadjes met elkaar verbonden, want Bergers en Alfred, de hoofdpersonen uit respectievelijk het tweede en het derde deel, figureren al in het eerste deel. Dat is voor een musicus een volkomen zinvolle vorm. Vanaf de Romantiek is het heel gebruikelijk dat een muziekstuk uit meerdere delen bestaat die qua sfeer, ritme en thematiek contrasteren, maar tegelijkertijd door allerlei kleine thematische relaties naar elkaar verwijzen. Als muzikale compositie vind ik Het onverbreekbaar zegel uitermate geslaagd, omdat daarin op een volstrekt ongeforceerde wijze - en niet als luidruchtig experiment - een muzikaal principe op een literaire vorm wordt toegepast. Het onverbreekbaar zegel is niet zozeer een roman die in de vorm van een klassieke sonate is geschreven als wel een drietal verhalen waarin van binnen uit, bijna als vanzelf, een muzikaal principe is aangebracht. Als er al zoiets als “violistenproza” bestaat, dan is het door Van Grevelingen geschreven.’ Daar komt nog bij dat het middelste luik van Het onverbreekbaar zegel, Spel zonder inzet en Stilte om het paleis zonder uitzondering uit zes hoofdstukken zijn opgebouwd. Hierbij heeft misschien wel de sextooi een rol gespeeld, een muzikale figuur van zes noten die vaak aan de altviool in strijkkwartetten wordt voorgeschreven. Ter begeleiding.
Met deze interpretatie van het werk van Van Grevelingen gaat Verheul een stap verder dan Van Leeuwen die in onder meer De Ivoren Toren. Meditaties over Literatuur en leven (1950) de zes hoofdstukken van de novelle Stilte om een paleis als een ‘suite voor strijkorkest’ beschouwt.
In I, de dood van Lanskoy, een ‘larghetto’; II geeft in een ‘lento’ de lethargie van Catharina; in III een teer andante cantabile: het leed des harten in de alleen-gebleven koningin; een intermezzo in parlando volgt, wanneer de vorstin heel haar verlangen in een dialogue intérieur overpeinst en weet: ‘wat zij verder doen zal, zal slechts een herhaling zijn van wat haar eenmaal tot routine geworden is. Misschien wachten er nog glorieuze veroveringen, misschien kan zij de luister van haar hof nog verhogen of de wetenschap stimuleren. Maar zij zal niet meer met dat geestdriftig gevoel achter haar schrijftafel zitten als in de tijd dat haar een nieuw Rusland voor ogen zweefde...’
De muzikale hypothese van Verheul wordt nog versterkt door enkele passages in Spel zonder inzet. In het dagboek van de journalist-schrijver Roseboom die in een Brussels hotel zelfmoord heeft gepleegd, leest de hoofdpersoon Van Dorth onder meer het volgende: ‘Ik zie het, ik hoor en voel het, maar het is als muziek maken zonder dragende lucht. [...] Je moet je beperken en de feiten laten spreken, maar waar blijft dan de melodie die eens belangrijker was dan zij?’ En als Van Dorth de roman doorbladert waaraan Roseboom bezig was geweest, constateert hij: ‘Het was fragmentarisch, chaotisch hier en daar, maar had dit geen melodie? Voor mij was het doortrokken van de melodie van onze jeugd, gespeeld op een toverfluit’. Spel zonder inzet bevat nog een passage waarin Van Grevelingen iets karakteristieks over zijn eigen schrijverschap
| |
| |
zegt: ‘De meesten zijn zo bang dat wat zij maken niet de moeite waard zal zijn. Vandaar dat ophitsen van de waarneming, het beheksen van details, de goocheltrucs met de verhoudingen. Soms wordt het verduiveld knap gedaan, maar ik houd er niet van. De grootste kerels doen het anders’. Verheul: ‘In deze passage drukt Van Grevelingen zich heel expliciet uit. Hij haalt geen goocheltrucs uit om een verhaal op een verduiveld knappe sonate te doen lijken. Nee, hij doet het anders, bijna argeloos. Als vanzelf laat hij de melodie in zijn zinnen opklinken. Hij is een altviolist in zijn verhalen, en geen showviolist of een virtuoze solist. De schrijver Han van Grevelingen is een edele, bescheiden kamermuziekspeler die zijn partij zo simpel en zo gaaf mogelijk tot zijn recht laat komen.’
Deze biografische en interpretatieve studie over H. van Grevelingen verscheen oorspronkelijk in het Jaarboek Twente 1996. Ter gelegenheid van de verschijning van het Verzameld Werk van Van Grevelingen bij uitgeverij G.A. van Oorschot wordt ze hierbij, met enkele aanvullingen en wijzigingen, herdrukt.
J. Heymans (1954) is redacteurvan BZZLLETIN. Hij publiceerde onder meer drie boeken met hoofdstukken uit de Overijsselse literatuurgeschiedenis: Terug naar De Brug (1995), Oorlog op Pathmos (1998) en Sprong over de IJssel (1997). Laatste publicatie: Een dartele dame. De geschiedenis van de Hengelose Kunstzaal (1998).
|
|