Bekentenis
Het land van herkomst is enerzijds het relaas van een Indische jeugd in tempo doeloe, de goede oude tijd van de Nederlanders op Java. De zoon van gefortuneerde plantagebezitters Arthur Ducroo, het alter ego van Du Perron, groeit op in koloniale luxe. Zijn vader is een bruut, als planter en later als exploitant van een rijstpellerij een totale mislukking. Helaas is er veel geld in de familie, waardoor men zich van alles kan blijven veroorloven. Tegenover deze problematische figuur staat Arthurs moeder die haar jongste kind met grote zorg koestert. Het land van herkomst is in zijn Indische gedeelten gevuld met treffende koloniale anekdoten, maar het is ook het relaas van een oedipuscomplex: de haat tegen een wrede vader, de aanhankelijkheid jegens een lieve moeder. Freud zou zijn Oedipus-hy-pothese voor Ducroo (en voor diens leeftijdgenoot Anton Wachter) hebben kunnen verzinnen. Chronologisch past dat in ieder geval uitstekend.
Overgevoelig als hij was, schreef hij over de kleuren en geuren van tropisch Java, zoals dat indruk maakte op zijn eenzame kinderziel. Bovenal is er de menselijke band met het inlandse kindermeisje, de baboe. Met de exploratie van zijn gevoelens tegenover land en volk stond Du Perron aan de wieg van het rijke genre van de Indische jeugdimpressies, het best vertegenwoordigd door Maria Dermoût met haar Nog pas gisteren. Jarenlang woont Arthur diep in de rimboe. Geen wonder dat hij, zodra hij in Meester-Cornelis op school komt, ernstige aanpassingsproblemen krijgt. Die leiden ook tot zijn mislukking op de HBS in Bandoeng. Zijn afkeer van gezag en zijn zucht naar heldendaden, hoe obsceen ook, culmineren in de avonturen met zijn vrienden in donker Bandoeng. Zijn romantische aard kan hij alleen de baas worden door de omgang met adolescente knuppelaars, aspirant-Atjeh-officieren en hitsige plantage-assistenten-in-opleiding. Over die draai van romanticus naar terrorist is hij openhartig: hij had natuurlijk op zichzelf geen afstand hoeven doen van zijn sentimentele gevoelens. Menigeen koestert die juist als zijn kostbaarst bezit. Maar Arthur Ducroo wil zich tot elke prijs zijn gewelddadige kanten uitproberen. We horen op de achtergrond het tromgeroffel van de onzalige vaderfiguur. ‘Unter dem Doppeladler’, ongetwijfeld.
Het contrast met de Parijse episodes van het boek is groot. Arthurs erfenis is dan in rook opgegaan. Hij is zojuist opnieuw getrouwd. Hij fantaseert over een mogelijke echtbreuk van zijn vrouw en toont zich jaloers tot in het merg. Dat is het thema dat hij tot in den treure herhaalt in de gesprekken met vrienden. Ook in de politiek is het allemaal treur nis wat de klok slaat. Met een aarzelende deelname aan een demonstratie, die zijn oude behoeften aan heldendom maar matig bevredigt, eindigt het Parijse verhaal.
Wat Arthur op schrift stelt moet allereerst als bekentenis worden gelezen, niet aan de lezer of aan de vrienden van de schrijver, maar aan zijn vrouw Jane, de enige persoon die zo'n biecht kan afnemen, een soortement Maria-figuur die ‘werkelijk het brandpunt, de ene grondige verandering in zijn leven betekent’.