| |
| |
| |
Dick Welsink
Mijn luim is in mijn Camera
Over de Camera Obscura van Hildebrand
Op 13 oktober 1860 schreef Hildebrand aan J.J.L. ten Kate als dank voor de toezending van diens boekje Bragiaantjes en ander kleingoed, door een beunhaas in bijschriften: ‘Het schijnt dat ik mij in die ééne Camera Obscura tot den bodem toe heb uitgeput en ik ben en blijf een homo unius libri.’
Titelpagina van de eerste druk van Comera Obscura (1839)
Een man van één boek is hij inderdaad gebleven, maar wat voor een boek! Strikt genomen schreef Hildebrand ook maar één boek, want het in 1887 onder dezelfde auteursnaam verschenen Na vijftig jaar is een commentaar (‘noodige en overbodige opheldering’ noemde hij het zelf) op zijn eigen jeugdwerk en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden. Zijn alter ego, de dichter, later predikant, nog later professor in de theologie Nicolaas Beets, ja die produceerde een haast onafzienbare reeks dicht- en prekenbundels en nog het een en ander meer, maar Hildebrand deed er het zwijgen toe. Zijn hele lange leven - hij werd geboren in 1814 en stierf in 1903 (net als, tussen haakjes, Guiseppe Verdi, van wiens reusachtige oeuvre in onze dagen ook nog maar een zeer beperkt deel telkens en telkens weer gespeeld wordt) - is hij met een mengeling van vertedering en wrevel op zijn Camera blijven terugkijken, al is er wel aanleiding te geloven dat die wrevel tenminste voor een deel voorgewend was. Neem bijvoorbeeld het feit dat hij tot zijn laatste snik is blijven verbeteren aan de tekst. En ook in de ‘Voorberichten’ die aan de achtereenvolgende drukken voorafgaan geeft hij verschillende malen maar al te duidelijk blijk van een gevoel van voldoening, zelfs ingenomenheid met zijn kennelijk veelgelezen boek: ‘En als gy nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven nog eens iets meer te leveren? Ik andwoord dat het, by zoo veel aanmoediging als ik ondervinden mocht een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet.’ [Tweede druk, 1840, p.254]; ‘Het is den Schrijver eene streelende gedachte, dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mag te beurt vallen in handen te komen van een geslacht van landge-nooten naauwelijks of nog niet geboren toen hy het voor het eerst aan het licht bracht’ [Zesde, herziene
| |
| |
Druk, 1864, p.(V)]; ‘“Wat er ook streelends moge zijn in de eer zich, met beter of slechter gevolg, in het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch, het Italiaansch, en wellicht ook in 't Deensch en Zweedsch vertolkt te zien, en lezers te vinden tot in het verre Japan, voor het hart van den Schrijver der Camera Obscura heeft het weinig te beteekenen bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van eigen land- en taalgenoot.”’ [Veertiende, met zorg herziene druk, 1883, p. VIII].
| |
Geslaagde karakterschetsen
Wat voor een boek is die Camera Obscura nu eigenlijk? Conrad Busken Huet noemde het in een in mei 1864 geschreven beoordeling van Beets' Verstrooide gedichten ‘de geestige wraakoefening [...] van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring zijner geboorte.’ [Litterarische Fantasien en Kritieken, Tweede deel, 1881, p.108] Dit is een nogal dubieus compliment. Bovendien geloof ik dat hij geen gelijk heeft. Alle stukken in de eerste uitgave en een aanzienlijk deel van de bijdragen die in latere drukken zijn opgenomen, schreef Beets in zijn studentenjaren. Als student stond je in die tijd buiten de normale, angstvallig in rangen en standen ingedeelde maatschappij, de studentengemeenschap vormde een geheel eigen maatschappij waarvan de theologandeden die de mogelijkheid hadden te studeren met een beurs, vaak uit zeer diverse lagen van de bevolking afkomstig waren. Zij gingen met elkaar om op voet van gelijkheid. Binnen dit veilige bastion kon je je permitteren afstand te nemen van de alledaagse beslommeringen van de burgerlijke samenleving. Vanuit dat standpunt zijn de schetsen en verhalen van de Camera geschreven. Beets had nog tegenover niemand verantwoording af te leggen, behalve misschien tegenover zijn literaire vrienden. Met hen - ik doel op Bernard Gewin en J.P. Hasebroek - deelde hij een voorkeur voor de Engelse humoristische literatuur, in het bijzonder het werk van zijn tijdgenoot Charles Dickens. Maar hij miste net als de door hem zeer bewonderde Sterne de lange adem van die auteur om een roman vol intriges en nevenintriges te schrijven. Zijn kracht lag op de korte baan: schetsen, verhalen, beschrijvingen van types. Verschillende van die types zijn onsterfelijk geworden: de horkerige Robertus Nurks, de stijve en stuntelige Pieter Stastok, de corpulente Mr. Bruis. De Camera kan kortom gekenschetst worden als een verzameling van geslaagde
(en soms ook minder geslaagde) ‘karakterschetsen’, om een contemporaine term te gebruiken, waarvoor de veelal plotloze verhalen alsvoertuig fungeren.
| |
Uitzondering
Waardoor viel de Camera zo op ten tijde van de verschijning? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk een korte beschrijving te geven van het literaire klimaat omstreeks 1840. Dat werd grosso modo beheerst door de historische (avonturen)ro-man. Onder invloed van Waker Scott, wiens oeuvre nagenoeg in zijn geheel in het Nederlands vertaald was, begon in de jaren dertig een gestaag wassende stroom oorspronkelijke romans te verschijnen waarin luister rijke episoden uit de vaderlandse geschiedenis tot leven werden geschreven. Deze vaak omvangrijke boeken blonken niet uit door een psychologisch verantwoorde karaktertekening van de hoofdpersonen, historische figuren wier heroïsche daden enkel en alleen uit nobele motieven voortgekomen zouden zijn. Kenmerkend voor dit type roman is de absolute tweedeling tussen goed en kwaad. De held is toegerust met uitsluitend voortreffelijke eigenschappen, zijn tegenstander is een doortrapte schurk. Een tekenend voorbeeld is De schaapherder (1838) van J.F. Oltmans (overigens zeker niet de minst getalenteerde auteur en daardoor nog steeds uiterst leesbaar), met de dappere, edele Jan van Schaffelaar aan de goede, en de door en door onbetrouwbare Perrol aan de slechte zijde. Omdat het er in deze boeken mede om ging een haast wetenschappelijk verantwoord beeld van het verleden te geven, bevatten ze te pas en te onpas ellenlange gedetailleerde beschrijvingen van bijvoorbeeld gebouwen, kleding en wapenrusting. Die waren uiteraard niet bevorderlijk voor de vaart van het verhaal. Te midden van zulke dikke, serieuze romans moest een bundel met humoristische schetsen als de Camera wel in het oog lopen. Enige relativering in deze is trouwens wel op zijn plaats, want er was maar één literair tijdschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin een bespreking van het boek verscheen voor- | |
| |
dat
de eerste druk uitverkocht was. De anonieme recensent, naar later bleek de Leidse hoogleraar Jan van der Hoeven, was van mening dat de bundel spoedig in de vergetelheid zou raken. Het lezerspubliek reageerde echter in het begin vrij enthousiast. Die interesse kan voor een deel worden verklaard uit platte nieuwsgierigheid: er werd namelijk beweerd dat voor bepaalde figuren bestaande personen model hadden gestaan. Binnen een half jaar waren de 1150 exemplaren van de eerste druk over de toonbank gegaan en kwam een tweede van de pers, opnieuw met een oplage van 1150 exemplaren. Daarna duurde het elf jaar voordat de Derde, vermeerderde druk (in twee delen) het licht zag. Toen was het literaire klimaat veranderd en speelde de actuele aanleiding om het boek te gaan lezen geen rol meer, zodat het louter op zijn eigen merites beoordeeld kon worden.
Nicolaas Beets in de tuin van zijn huis in Utrecht, ca. 1900.
| |
Tijdloze geestigheid
Waarom wordt de Camera tot op de dag van vandaag gelezen? Er zijn, geloof ik, twee factoren die daartoe in belangrijke mate een bijdrage leveren: herkenbaarheid en humor. Na meer dan anderhalve eeuw zijn er talloze plaatsen in het boek aan te wijzen die een schok van herkenning opleveren. Die kan uiteenlopende oorzaken hebben als het genoemd worden van een gebouw in ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ dat anno 1998 nagenoeg onaangetast op dezelfde plaats te bewonderen valt, tot getroffen worden door een opmerking over een patiënt als ‘'t Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen,’ van de arts Deluw in ‘Een oude kennis’ die heden ten dage door doktoren nog met regelmaat gebezigd wordt. Soms gaat het wel heel ver. In de bekende scène van Hildebrand in gesprek met Keesje het diakenhuismannetje in ‘De familie Stastok’, antwoordt deze op de constatering dat er een traan over zijn wangen loopt met ‘'t Is een schrale wind, meheer Hildebrand.’ Die reactie lijkt zo veel op de reclamespotjes voor Fisherman's Friend dat er van toeval haast geen sprake meer kan zijn. En dan de humor. Ofschoon de Camera een gekscherende aanval op de ‘Humoristen’ bevat, is het hele boek doortrokken van een soort tijdloze geestigheid. Hildebrand maakt gebruik van allerlei humoristische procédés om zijn lezers een glimlach op de lippen te toveren. Soms zijn het doorzichtig geworden trucjes die niet meer werken, maar meestal missen ze hun doel niet. De naamgeving van de personages, hun stopwoorden of vaste uitdrukkingen, het contrast tussen de manier waarop ze zich voordoen en hoe ze werke- | |
| |
lijk zijn, dat zijn methoden die de auteur benut om een komisch, soms tragisch, effect te bereiken. Zo weet hij bijvoorbeeld het karakter van Nurks raak te treffen door te vertellen dat er
bij hem geen lachje afkan als zijn wandelgenoten hem een paar grappige anekdoten vertellen, terwijl hijzelf iedereen aan wie hij ze later serveert en die er niet om in lachen uitbarst, meteen op zijn nummer zet.
Er is nog een derde, zeker niet minder gewichtige factor, destijds al door Potgieter in zijn befaamde Gids-kritiek aangewezen, die het boek ver uittilt boven alle andere die in dezelfde tijd verschenen en het tot een waar genoegen maken om het te lezen: de taal. Hildebrand heeft haar haar zondagse pak uitgetrokken, gezuiverd van stijve, boekachtige formuleringen, en anderzijds oude, in onbruik geraakte woorden de plaats teruggegeven die hun rechtens toekwam. Juist op dit punt is hij tot het eind van zijn leven blijven sleutelen, in een streven zijn bedoelingen zo precies mogelijk onder woorden te brengen.
Bijna het hele oeuvre van Nicolaas Beets mag dan in de schaduw zijn gebleven van dat ene boek van Hildebrand, dat is dan ook een kathedraal die hoog uittorent boven zijn omgeving en de eeuwen zal trotseren.
Met dank aan Maarten Boers die mij attent maakte op de frappante overeenkomst tussen Keesjes reactie en die van de aangesprokene in de reclamespotjes voor Fisherman's Friend.
Dick Welsink (1953) is conservator van de afdeling Presentaties van het Letterkundig Museum. Hij was medesamensteller van de aan de Camera Obscura gewijde tentoonstelling ‘Genoegens smaken’ die afgelopen zomer in dat museum te zien was en verzorgde de drukgeschiedenis in de heruitgave van de Camera in de Deltareeks die in mei van dit jaar het licht zag.
|
|