| |
| |
| |
Yves van Kempen en Colette Krijl
Alles in alles
Over het oeuvre van Multatuli
‘Indië maakte Kalidasa. Griekenland, de Homerische rhapsoden, Euripides, Plato en Aristoteles. Rome, Virgilius, Horatius en Terentius. Italië, Dante, Petrarca en Tasso. Frankryk, Corneille, Molière, Voltaire en Rousseau. Oud-Ierland, z'n harden. Engeland, Shakespeare, Swift, Addison, Steele, Goldsmith en Sterne. Duitsland, Schiller en Goethe... men neme 't my niet kwalyk, dat ik zo ver beneden al die mannen sta: ik hen door niemand gemaakt, en zit nog altyd te wachten op 't eerste blyk dat Nederland - Nederland als zodanig - kennis draagt van m'n bestaan.’ [1872]
Met de Havelaar (1860) was hij er ineens, en voor eens en altijd en in al zijn paradoxaliteit. Multatuli de romanticus die met een zweem van nostalgie de Maleise Archipel beschrijft als een gordel van smaragd, Multatuli de vrijzinnige die de hoofden van Lebak belerend toespreekt in de tale Kanaans, de Bantammers naar Jesaja laat luisteren en zich thuis voelt bij de woorden van Schopenhauer, - de wil als drijfveer, de wereld als voorstelling. Multatuli de satiricus uit de school van Jonathan Swift die, leunend op de omgangstaal en dankzij enerzijds het gebruik van eenvoudige taalmiddelen en dan weer ingewikkelde kunstgrepen maximale effectiviteit weet te halen uit vrijwel alles wat hij schrijft. En niet te vergeten, Multatuli de even scherpzinnige als verbeten criticus, de gepassioneerde bestrijder van het kwaad dat koloniaal denken heet, de onvermoeibare aanklager - want alle klacht is bij hem aanklacht - die de ‘roofstaat aan de zee tussen Oost-Friesland en de Schelde’ voortdurend sommeert zijn politieke vooringenomenheid, verwatenheid, wanstaltigheid en achterlijkheid af te leggen.
Hij is er in die terecht geroemde en beroemde Havelaar ook in de gestalte van de intelligente Sjaalman die daar met zijn pak rondzeult en zich in een brief tot de vermogende Droogstoppel richt met de klacht dat een onbekend schrijver als hij bij de uitgevers geen entree heeft omdat ze, ook in die tijd al ‘de werken meer naar den gevestigde naam van den schryver, dan naar den inhoud’ beoordelen. Vandaar zijn vraag om borg te staan Voor de kosten ener eerste uitgave [...] In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bygewoond heb...’
Dit pak papieren is, zo zal uiteindelijk blijken, de wat doorzichtige metafoor voor het programma dat Eduard Douwes Dekkers schrijvende dubbelganger in een lange reeks publicaties tot het zijne probeert te maken. Liefst zes pagina's lang is de opmerkelijke lijst van verhandelingen en opstellen die uitmunt door een grote verscheidenheid aan behandelde onderwerpen. Een greep uit dit op het eerste gezicht onoverzichtelijke geheel geeft daar enig inzicht in: Over het Sanskrit, als moeder der Germaanse taaltakken/ Over de strafbepalingen op kindermoord/ Over kansberekening/ Over het perpetuum mobile, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortelloze getallen/ Over den Emile van Rousseau/ Over witte mieren/ Over kinderboekjes, fabels en sprookjes/ Over de prostitutie in het huwelijk/ Over Inkomende Rechten als ondoeltreffend, onkies, onrechtvaardig en onzedelyk/ Over de Skandinavische Edda/ Over de aanspraken van den mens op geluk/ Over het recht van opstand bij onderdrukking/ Over den styl/ Over ebbe en vloed der beschaving/ Over ‘het recht’ en ‘de rechten’/ Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst/ Over het wonen in kelders, te Amsterdam/ Over de kracht der dwaling/ Over de werkeloosheid van een Opperwezen by volmaakte natuurwetten/ Over de spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de Pantoens der Javanen.
| |
Waarheid als program
De schijnbaar chaotische opsomming die het pak van Sjaalman is, demonstreert niet alleen Douwes Dekkers leergierigheid, zijn duizend-en-een interesses die hij
| |
| |
tot even zoveel specialiteiten zou willen maken, ze verraadt behalve een grenzeloze nieuwsgierigheid vooral de gebieden waarnaar die belangstelling uitging: taal en letterkunde, cultuur, rekenkunde, politiek, recht, pedagogie, (vrouwen)emancipatie en geloof.
Dat Douwes Dekker ook in materieel opzicht inmiddels een Sjaalman is geworden, maken zijn brieven uit de periode van voor de Max Havelaar en daarna duidelijk. Voortdurend beklaagt hij zich over zijn geldgebrek. Schuldeisers zitten hem op de hielen, hij leeft op voorschotten van toegezegd werk, maar maakt dat vervolgens niet af. Hij moet het ene gat met het andere vullen, ja zelfs bedelen om de kleinste bedragen. Om in zijn onderhoud te voorzien trekt hij van hot naar her, houdt lezingen waar geen hond op afkomt, en als hij al eens een futiel sommetje geld bij elkaar heeft gesprokkeld, vergokt hij dat weer in speelzalen, altijd ervan overtuigd dat zijn systeem moest slagen en hem rijk zou maken omdat het onfeilbaar was. Zijn even didactische als filosofische roman Millioenenstudiën (1872) - of is het boek toch allereerst een reisverslag? -laat zien tot welke bizarre kansberekeningen hij omwille van zijn goklust in staat was. Overigens had hij voor die verslaving de best denkbare rechtvaardiging. Zou hij het geld immers niet met de armen delen? Zo zijn persoon, schrijver en menig personage uit zijn proza al van begin af aan onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Multatuli
Geplaagd door velerlei zorgen, desondanks strijdbaar als altijd, schrijft hij in de zomer van 1861 zijn uitgever d'Ablaing een brief waarin hij hem verzoekt om de uitgave van ‘een werk dat ik zoëven bedacht heb’. Dat werk zal Ideeën moeten heten en dit is de prospectus die hij er alvast van geeft: ‘Ik zal in dat schryven trachten naar waarheid. Dát is myn program. Dat is myn enig program. Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededelingen en paradoxen...’ Die open vorm sluit overigens mooi aan bij zijn afkeer van gesloten denksystemen zoals hij ze in geloof en politiek tegenkomt, al zijn hem vormen van autoritair denken, verlicht despotisme en pennewipperij in zijn eigen redeneren zeker niet vreemd.
Feitelijk is deze aankondiging niet meer dan een vermenigvuldiging en consequente voortzetting van wat Douwes Dekker in zijn Havelaar al was begonnen. Of hij de literaire consequenties van dit idee heeft overzien, valt moeilijk te zeggen, gepreoccupeerd als hij was met de allesoverheersende wens om Waarheid aan het licht te brengen en rechtvaardigheid te creeren, en daar kon de literatuur alleen maar bij in de weg staan. In elk geval realiseerde hij zich wel degelijk dat ‘in dit gebrek aan methode een soort van... methode’ lag. Maar of hij daarbij aan een literaire heeft gedacht?
Hoe dan ook, hij schiep zich met de keuze voor deze caleidoscopische opzet, voor een schrijven waarbij de steigers en stellages van het bouwwerk voldoende zichtbaar blijven, en daarmee de ontstaansgeschiedenis ervan, literair gezien een vrijheid zoals tot dan toe nog niet eerder was voorgekomen in de Nederlandse literatuur. Een vrijheid die hem als auteur op het niveau bracht van geroemde tijdgenoten als Jean Paul en Laurence Sterne waarvan hij, zoveel is duidelijk, werk had gelezen. Maar schrijver in literaire zin, zo weten we omdat hij het eindeloos is blijven herhalen, wilde Eduard Douwes Dekker nu juist níet worden. De angst om bij de literatuur ingelijfd te worden en
| |
| |
daarmee samenhangend de vrees om zijn vrijheid van schrijven te verhezen, zat diep. Hij zal zich gerealiseerd hebben dat de roman aan een auteur nu eenmaal andere eisen stelt, zoals bijvoorbeeld een zakelijker benadering van het onderwerp dat hij onder de pen heeft. Een romancier moet construeren en zich openstellen voor zijn personages, een houding waartoe hijzelf te weinig in staat was. Daarvoor vielen bij hem onderwerp en lijdend voorwerp te zeer samen. Idee 527 geeft zijn eigen uitleg over het waarom van die houding: ‘Een schryver -iemand die van schryven een beroep maakt - spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen, waar geen indruk is. Hij weerkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen, en moet daaraan de waarheid opofferen. Ja zelfs, indien toevalligerwyze de waarheid pikant is [...] dan nog mag hy die niet geven zo als ze is, eenvoudig en kort. Hy moet ze rekken op 't Prokrustus-bed van den uitgever die staat maakt op zoveel kopy. Hij moet haar kleuren, opsieren, aankleden... dat is, met één woord: hy moet haar tot leugen maken.’ Een auteur is derhalve een illusionist en geen realist, en realisme is wat hij in hoge mate nastreeft. Dat de geschiedenis zich Eduard Douwes Dekker tenslotte vooral als de schrijver Multatuli is blijven herinneren, ja zelfs als iemand die dankzij zijn scherpgeslepen proza geldt als de grote vernieuwer van de Nederlandse letterkunde en daarmee van de leugen die ertoe doet, zou hij hoogst waarschijnlijk als een zoveelste bewijs van zijn tragisch lot hebben beschouwd. Dat moet dan maar. Want voor de lezer van nu waarvan hij overigens maar al te graag had willen weten hoe die over hem ging oordelen - oh, ijdelheid was hem niet vreemd, hij hoopte er vurig op geschiedenis te maken! -, is hij de enige negentiende-eeuwer die behalve leesbaar en genietbaar,
ook nog eens interessant blijft vanwege zijn literaire vormgevingsprincipes en stilistische kwaliteiten. Beide maakten hem tot onze eerste moderne schrijver.
| |
Samenhangende zelfanalyse
Eduard Douwes Dekker is een leven lang een dualistische relatie blijven onderhouden met de fenomenen verdichting en waarheid. Reeds de eerste toespeling die hij negen jaar voor het verschijnen van zijn Max Havelaar op zijn debuut maakt in een brief aan Tine, is daar een treffende demonstratie van. Hij schrijft daar: ‘Myn eerste roman zal eene autobiografie wezen.’ Dat was geen woord te veel gezegd. Het boek is inderdaad een onecht kind van beide genres. Zijn in Lebak opgedane ervaringen die uiteindelijk - ook in zijn woorden - de ‘zaak’ zijn gaan heten, met daarin de beschrijving van de vele pijnlijke vernederingen opgelopen in het slepend conflict dat hij met zijn superieuren had over koloniaal beleid, zouden op zichzelf genomen misschien interessant, maar zeker niet zo brisant zijn geweest, als ze niet waren opgenomen in een gedramatiseerde registratie. Dat wist de man die dit alles had gedragen zonder te verdragen, maar al te goed. Want voor de wetten en de werking van de pathetiek had hij wel degelijk gevoel.
Maar niet alleen daarvoor. De woorden maken van Multatuli een geduchte Don Juan. Geen literair middel laat hij onbenut om zijn lezers tot zijn waarheid te verleiden. In de Havelaar spreekt hij met vele monden om hen te ontroeren, te boeien en vermaken, te leren en beleren waarna hij al zijn vertellers met een paar welgemikte zinnen het boek uit jast. Droogstoppel is de laatste: ‘Ik heb u geschapen... ge zyt opgegroeid tot een monster onder myn pen... ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffie, en verdwyn.’
Maar voor het zover is, heeft hij zijn lezer al lang tot medeverantwoordelijke gemaakt, als die zich al niet medeplichtige is gaan voelen. In de ongezouten taal van het pamflet, en daarmee vanuit de suggestie van een volstrekt onliterair taalgebruik, wrijft hij het ze nog één keer in, de koning, de gouverneur-generaal, de minister, de volksvertegenwoordiger, de bidprediker, de burgerlui en wie al niet dat ‘de Javaan wordt mishandeld!’ Maar ook in die ultieme hartenkreet blijft dubbelzinnigheid troef. ‘Ja, ik, Multatuli “die veel gedragen heeft”, neem de pen op’, staat er geschreven.
Het is de schrijver en niet de ten onrechte ontslagen en om rehabilitatie vechtende ambtenaar Eduard Douwes Dekker die voor deze woorden tekent. De auteur dus die in de tekst participeert en op zoek is naar de ‘juiste uitdrukking’. Multatuli zal - achteraf beschouwd - zijn hele werk tot een min of meer samenhangende zelfanalyse maken van zijn hele leven, werken en denken of, zoals hij het zelf ergens om- | |
| |
schreef, zijn kennen, kunnen en weten. Hij bracht die onder in het uitdijend heelal van reeksen teksten, een constellatie die autobiografie noch roman is en vol ‘uitwydingen en grilligheden’ zit, waarop inderdaad alleen de titel past die hij ervoor vond, Ideeën. Zeven bundels zijn het geworden en ze verschenen tussen 1862 en 1877. Het Volledig Werk telt er 2646, variërend van eenregelige tot pagina's lange.
| |
Schrijven als ware liefde
Vond Eduard Douwes Dekker met de titel Ideeën een meerduidige term waarmee hij de resultaten van zijn schrijven onder één noemer kon brengen, het al even veelzijdige begrip waarin hij de geest van zijn auteurschap bundelt, is Fancy. Haar naam heeft een onmiddellijk herkenbare oorsprong. Toch omvat die meer dan een verwijzing naar fantasie in zijn traditionele betekenis. Daarbovenuit verwijst het woord naar een intens beleefde ontvankelijkheid voor wat je het wezen der dingen zou kunnen noemen, hun ‘zijn’ los van het dagelijkse leven of het alledaagse. Goddelijk is ze, onverzadigbaar, een eeuwige inspiratiebron. ‘Ik ben die was, en wezen zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid!’, zo verkondigt ze in de beroemde Hogesluis-scène uit de Minnebrieven (1861) waarin het gaat om een te water geraakte baret van een joods jongetje die door de jeugdige Eduard heldhaftig werd opgevist. Ook de oudere Max gelooft haar woorden maar al te graag. Hij schrijft zijn plotselinge daadkracht op dat moment zonder aarzeling aan haar toe, evenals de inspiratie die hem tot die actie bracht. Het is niet zomaar een incident, maar een waarop Multatuli regelmatig is teruggekomen. Terug in aardsere sferen kan die geliefde Fancy van hem nog het best worden omschreven als de personificatie van: ‘de wil, de kracht, de energie en de fantasie.’
Welke diepe indruk deze gebeurtenis op hem heeft gemaakt, verduidelijkt een notitie die hij in 1864 bij de genoemde passage plaatst: ‘Met al myn hekel aan mysticisme, erken ik dat myn heel leven gestaan heeft onder den indruk van dat kleine voorval. Ik geloof niets en voel alsof ik meer geloofde dan een bigotte geestenziener. Uit dien stryd tussen vurige begeerte naar waarheid (exact, maths., logs.) en ziekelyke aandoenlijkheid voor fantastise indrukken vloeit myn onvolkomenheid voort. Zie de heele Minnebrieven.’ Van een vergelijkbare orde, dat wil zeggen, even cruciaal van betekenis als het Hogesluis-incident is geweest in het leven van Douwes Dekkers, zijn de Minnebrieven voor de ontwikkeling van zijn auteurschap. De titel van deze brievenroman -‘mooier dan van Saar-tje Burgerhart’ -lijkt aanvankelijk misleidend. Al krijgen Tine en Fancy er prominente bijrollen in toebedeeld, belangrijkste correspondent en regisseur van het geheel is toch Max Havelaar. Hij is de aangever én de man waar het allemaal om draait.
Diverse onderwerpen worden aangesneden, variërend van opmerkingen over zijn aanhoudende geldzorgen en deplorabele fysieke gesteldheid, zijn plannen om zich politiek te manifesteren en de eerste aanzet daartoe in een brief aan de kiezers, tot gedachten over gezag en de vraag ook of Nederland een roofstaat is - het antwoord daarop laat zich raden. Zo is er bijvoorbeeld de lijst van gestolen buffels waaruit eens temeer moet blijken hoezeer de Javaan wordt gekoeioneerd - met evenveel ironie als triomfalisme stelt hij retorisch: is er styl, is er poëzie, is er geest in de lyst van gestolen buffels? -en naast de klacht tegen de natie in de parabels van Chresos, draagt hij het hem aangedane onrecht uit in een opzichtige identificatie met de Christusfiguur. Voor wie even niet oplet, lijkt het boek nauwelijks meer dan het vervolg op Max Havelaar. Hoe kan het anders, gelet op Multatuli's strenge waarheidsaxioma, dat de uitgever Max Havelaar aan zijn woord probeert te houden en hem halverwege het boek op de vingers tikt met de opmerking: ‘Ik was met u overeengekomen dat gy “minnebrieven” zoudt schryven, en verwacht dus “minnebrieven”, en 't zou my leed doen als ik u gerechtelyk moest dwingen tot het afleveren der door u aan my en door my aan 't publiek toegezegde: “MINNEBRIEVEN”.’
Maar door alles heen blijft die ene zin van zijn grote verleidster Fancy doorklinken, ‘Max, ik heb u lief.’ Een zin die tenslotte uitmondt in een onvoorwaardelijke overgave aan zijn ware liefde: het schrijven. Natuurlijk moet dat vooralsnog gecamoufleerd worden: ‘Verbeeld u’, schrijft Max aan Tine, ‘ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik een schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost. Ze verwarren my met dien Multatuli.’ Maar toch. Minnebrieven continueert Ha-velaars lijdensverhaal en combineert dat met Multa- | |
| |
tuli's poëticale opvattingen. In het boek vloeien levensdrang, liefdeslust en schrijversdrift even volkomen als vanzelfsprekend in elkaar over en er wordt alvast in afgetrapt voor de Ideeën-feuilleton. In het Derde bewijs dat de Javaan mishandeld wordt komt Max nog eens terug op zijn verhaal over Saïdja en Adinda en doet daar ‘de bekentenis’ dat hij niet weet of de een de ander liefhad. Maar hij weet meer, vervolgt hij dan: ‘Ik weet, en ik kan het bewyzen, dat er vele Adinda's waren en vele Saïdja's, en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen.’ Naar die wet zijn de Ideeën gecomponeerd. Daarin blijft hij voortdurend pendelen tussen wat hem persoonlijk wordt aangedaan en de parabels, analogieën, vergelijkingen en de fragmenten Woutertje Pieterse die het algemeen belang vertegenwoordigen.
| |
Een talig perpetuum mobile
‘Myn Ideeën zijn de “Times” van myn ziel,’ stelt hij al in een vroeg stadium vast [Idee 34]. In dit feuilleton met het karakter van een journaal, kon hij nu zowat alles wat hem bezighield kwijt en dat ook nog eens in de volgorde die hem goed dunkte, zonder zich te hoeven bekommeren om verband of homogeniteit. Het zou een werk worden dat dankzij zijn rijkdom aan vorm en kleur zou kunnen wedijveren met de natuur zelf en tegelijkertijd toch ook een eenheid in zich moest dragen. Zijn retorisch talent geeft hem parabels, paradoxen, tegenspraken, associaties, interrupties en uitwijdingen in. Wat in eerste aanleg over het hoofd was gezien of achteraf toch verkeerd beoordeeld, kon in latere drukken via bijlagen, aantekeningen en commentaren opnieuw worden opgepakt, bijgesteld of aangevuld. De bundeling heeft daarom ook iets weg van een talig perpetuum mobile. Daarbij schiep hij er zich een podium mee, uitermate geschikt om de rol te vervullen die hij zich met zoveel verve had toebedacht, die van publiek persoon en scherprechter over waarheid en leugen. Hij riep veel reacties op, en bleef blijkens allerlei eigen aantekeningen niet verstoken van correspondentie: ‘Ik ontvang veel brieven, die 'k officieel zou kunnen noemen, wyl ze aan my worden gericht in m'n hoedanigheid van publiek persoon. Ik vraag vergunning die te behandelen in de Ideeën.’
Zo wordt hij een ombudsman avant la lettre, niet omdat hij zo'n functie ambieerde, maar omdat hij er roeping toe voelde. Vergelijkbaar aan de bewonderde Jezus wist hij zich een man met een niet geringe missie, kruisdrager, kruisridder en mensenredder in één. Iemand met een boodschap die gehoord moest worden. Waren de mensen niet door opvoeding en onderwijs verschoold? Meer dan dat, ook nog eens door ‘beroepskeuze verambtenaard, vermilitaird, en verbeurst. Door zedeleer en wetgeving verwrongen en vermanierd. Door godsdienst verwrongen en verkerkt...’? Nou aan dan, hij schiet zijn publiek te hulp, met verachting en met grote innigheid, met zijn passie en zijn sarcasme, en probeert zo van die tot in merg en been geformaliseerde mens, weer een mens te maken, een waarnemer, een denker, een waarheidszoeker, een genieter, een doener en een dwaler.
Bladerend en weer terugbladerend, al dan niet op last van de verwijzingen die Multatuli regelmatig aanbrengt en die de coherentie van het geheel moeten accentueren, kom je in deze continue tekststroom veel moois tegen. Prachtige stijlfiguren en aforistische formuleringen, bevlogen passages waarin zijn obsessie voor het schrijven zichtbaar wordt, puntige betogen, pregnante observaties die niets aan actualiteit hebben verloren, schitterende gelijkenissen, polemische confrontaties en essayistische analyses. Veel van zijn opmerkingen over de dubbele moraal van de politici en zijn kijk op het onderwijs mogen er nog steeds zijn, ze hebben niets aan actualiteit ingeboet. Neem deze: ‘Ik vraag alzo, niet of de onderwyzer 'n aangenaam leven heeft, maar of 't leven dat-i leidt, hem instaat stelt het goede onderwys te geven waaraan we behoefte hebben? [...] Ik vraag niet naar de hoeveelheid kennis die er voor dat knechtsloon kan worden meegedeeld, ik vraag naar de wyze waarop dit geschiedt, wanneer de leraar gebukt gaat onder al te drukkende zorgen. Ook hy is artist, of behoort dit te zyn. Z'n vak behoort tot de humaniora. Z'n beroep is of moet wezen: humanizerend. Welnu, men onthumanizere dan hemzelf niet!’ [Idee 830].
| |
Schrijver van fictionele waarheid
Dat er daarnaast nogal eens dor hout tussen al dit lover zit, kan niet verbazen. Op die plaatsen heeft de
| |
| |
tijd zijn werk gedaan. Multatuli's strijd met Helmers, Bilderdijk en Thorbecke kan nauwelijks meer boeien, zijn geschoolmeester over spelling, grammatica en etymologie gaat op den duur vervelen, waar zijn waarheidszoeken overgaat in waarheidspathos verliest hij zijn geloofwaardigheid en zijn kijk op de vrouw en zeker op ‘de smakeloze sletten der Paryse modewereld’ of zij ‘die haar ziel weggeeft aan lappen, linten, vodden en mismakende opvulsels’ in het verhaal ‘Microkosmos’ uit Millioenenstudiën, doet grotesk aan. Daar staat genoeg tegenover. Om de opsomming tot een einde te brengen: het leesdrama Vorstenschool en uiteraard het weergaloze verhaal over Woutertje Pieterse, ‘de jongen die verliefd werd op een houtzaagmolen’, waarin Fancy opnieuw prominent aanwezig is. Een roman zo gecompliceerd dat hij nooit tot een einde is gebracht. Een roman ook die deze naam niet mocht dragen, een die Multatuli altijd een geschiedenis is blijven noemen omwille van het waarheidskeurmerk, want geschiedenissen scheppen in zijn ogen anders dan literaire verhalen een exemplarische werkelijkheid.
Zoals het een gepassioneerd gokker betaamt, zette hij hoog in. Zijn bedoeling ermee was, ‘in de “Wouter” een schets te geven van den stryd tussen hoog en laag, tussen zielenadel en ploetery. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest’. Het idee dat deze Wouter-geschiedenis een biografie zou zijn, noemde hij te bespottelijk voor woorden, maar hij houdt dit jongensleven wel heel dicht bij zichzelf door er zijn persoonlijke wijkplaats van te maken om te ‘herstellen van de misselykheid die 'n gevolg was der beschouwing van onze politieke en maatschappelijkelyke toestand’.
Alles is in alles. Niet alleen de frequentie waarin deze zin herhaald wordt, nog meer de gedachte die erin verdisconteerd is dat er organisatie zit in de chaos, rechtvaardigt het om ze als hét sjabloon van de Ideeën aan te merken, zo niet van heel zijn schrijfarbeid. Op talloze plaatsen voorziet hij deze opvatting van voorbeelden, soms ernst en ironie in één adem door met elkaar combinerend: ‘De geschiedenis werkt op dezelfde wyze als koralen, polypen en infusiedieren. Talen en dialecten gehoorzamen aan de noodza-kelykheid die de basis uitmaakt van 't Darwinse stelsel... [...] Steden -ik zeide dit reeds -kristalliseren zich als stalaktieten, bevriezende vensterruiten of kandysuiker. Staatsregeringen houden zich staande door een soort van capillaire attraktie. [...] Het veroveren van een vrouwenhart eist dezelfde gegevens van willen en kunnen, als 't ontdekken van een werelddeel. De botanist zal begrypen hoe zich ons beenstelsel uit kalk vormt, en een zoöloog of vetweider zal inzien waarom de uit Brazilië naar Buitenzorg overgeplaatste vanille-orchidee hulp nodig had om peulen voor te brengen... Voor de honderdste maal: alles is in alles' [Idee 578]. Maar boven alles uit gaat het hem tenslotte om Waarheid.
Die speurtocht naar waarheid is de bindende factor in Multatuli's oeuvre, heel zijn streven is erop gericht om haar aan het licht te brengen. Een bovenmenselijke opgave zou je als lezer denken, want uit al zijn kortere en langere beschouwingen over waarheid en werkelijkheid wordt vooral dit duidelijk: het is de mens die ‘liegt’, dat wil zeggen zich voortdurend tegen logica blijft verzetten, en de natuur die haar in zich draagt, ‘waarheid’ biedt. En was het niet naar zijn idee de roepingvan de mens om mens te zijn? Maar gelukkig voor hem is er Fancy de stem van de natuur die zijn intuïtie bespeelt en hem inspiratie geeft. ‘Ziet ge, dáárom schryf ik zo mooi. Ik schryf maar na, wat zy me verteld heeft. Wie...zy? Fancy. Geen natuur dus? Iets als... fantasie? Zy is de natuur. Ik heb nooit wat verzonnen. Dat kan ik niet.’ [Idee 230]
En toch. Terwijl zijn toon in de Ideeën alsmaar bitterder wordt, en zijn ziekte hem steeds heviger in haar greep krijgt en sloopt, legt hij zich uiteindelijk meer en meer neer bij de realiteit. Moe van verdriet zoekt hij in het eind nog alleen zijn toevlucht tot de ‘Geschiedenis van Woutertje Pieterse’. Daarmee ziet Eduard Douwes Dekker, zich daarvan bewust of niet, zijn laatste waarheid onder ogen - dat hij een schrijver is van fictionele waarheid. Als zodanig sluit hij aan in de rij van grote voorgangers als Euripides, Virgilius, Dante, Corneille, Sterne. Met de naam Multatuli.
Yves van Kempen (1944) is leraar Nederlands en literair medewerker van De Groene Amsterdammer. Colette Krijl (1968) studeerde Nederlands en Algemene literatuurwetenschap in Amsterdam. Beiden publiceren geregeld in BZZLLETIN en in verschillende andere literaire tijdschriften
|
|