baasd en zei dat het toch een gezellige avond was geweest. Ja, het was inderdaad gezellig, totdat Kosuth naar huis was gegaan en dertig jongeren in zijn tuin vond. Ze hadden gehoord dat er bij hem een feestje zou zijn en waren niet meer weggegaan. Hij had de hele nacht naar een krakende cassetterecorder met Deep Purple moeten luisteren.
‘Wie heeft jullie eigenlijk uitgenodigd?’ vroeg Kosuth nadat hij de eerste fles had ontkurkt.
‘Die twee aardige mannen uit Londen. Waar zijn ze eigenlijk?
Gilbert & George hadden geschitterd door afwezigheid op een niet bestaand feestje. Het was bijna even mooi als hun timing, de manier waarop ze ontsnapten aan de woede van hun slachtoffer.
‘Ik wist wel dat er iets zou gebeuren,’ zei mijn moeder. ‘Ach je kan er geen kwaad woord over zeggen,’ meende mijn vader.
Daarna vroeg ik mijn ouders iets wat ik nooit eerder had durven vragen. Of Gilbert & George eigenlijk een liefdespaar waren. ‘Daar praten ze niet over,’ antwoordde mijn moeder. Misschien wel, maar misschien niet. In Fournier street was nog nooit iemand toegelaten tot de slaapkamer, vertelde ze. Daarom waren er mensen die geloofden dat er helemaal geen slaapkamer was en dat Gilbert & George ieder een geheim adres hadden, waar ze 's avonds naartoe gingen. Mogelijk hadden ze allebei een dubbelleven.
‘Misschien woont George nog steeds bij zijn gezin,’ zei mijn vader.
Ik snapte er niets meer van. Net nu ze normaal hadden geleken, werden ze ineens weer vreemde figuren, alsof ze geplastificeerd waren en je geen vat op hen kon krijgen. Zo is het altijd gebleven. Ook het werk van Gilbert & George wordt voor mij steeds geheimzinniger. Wat drijft hen om al dertig jaar samen kunst te maken, of liever, om samen kunst te zijn?
‘We always feel that our art has a great deal to do with embarassment,’ schreef Gilbert in 1970 aan hun Engelse galeriehouder Anthony d'Offay. Hoewel ze meestal het omgekeerde beweren van wat ze bedoelen, heb ik het idee dat dit wel oprecht is, alleen blijft de vraag waar die verlegenheid of gene vandaan komt. Mijn eigen theorie is dat het te maken heeft met een wat ongemakkelijke houding tegenover het kunstenaarschap, en dat die weer te maken heeft met hun achtergrond. Ze komen beiden uit een milieu van vaklieden en als het even anders was gelopen had Gilbert de rest van zijn leven koekoeksklokken gemaakt in de Dolomieten en George de werkplaats van zijn vader overgenomen. Het is net alsof ze, doordrongen van dat besef, de stap naar het kunstenaarschap nooit helemaal hebben kunnen of willen maken. Want hoewel het lijkt alsof ze het kunstenaarschap tot in zet van hun kunst hebben gemaakt, doen ze niets anders dan het voortdurend relativeren. Bewust of onbewust vestigen ze zo de aandacht op de veranderde rol van de kunstenaar in onze tijd. Kunstenaars mogen in deze eeuw dan de volledige autonomie over hun werk hebben, en daarmee de macht om werkelijk alles tot kunstwerk te bestempelen, maar wat stellen ze eigenlijk voor als ze worstelend met die vrijheid te veel gin drinken, sigaretten roken en machteloos moeten toezien hoe mensen buiten blauwbekkend in de regen staan of vieze woorden op de muren kalken? Kortom, is een kunstenaar wel vrij, of zit hij opgesloten in zijn werk? Moet hij overal maling aan hebben, of is het be ter wanneer hij zich aanpast, zelfs dingen van enige functie of nut maakt? Gilbert & George worstelen met die vragen en brengen ze over op het publiek.
Toch vermoed ik dat ze zichzelf vaak als een goede grap beschouwen, ze zullen het alleen nooit toegeven. En als ik ze over mijn inzichten zou vertellen, zouden ze fijntjes glimlachen en zeggen:
‘What a lovely theory.’
Twee jaar geleden heb ik Gilbert & George voor het laatst gezien. Dat was bij hun opening in het Stedelijk Museum. Ze hadden de bovenverdieping ingericht met nieuw werk, de zogenaamde Naked Shit Paintings. Het waren felgekleurde fotowerken waarin de heren naakt te zien waren terwijl hun eigen drollen boven hun hoofden en op de achtergrond zweefden. Ik merkte dat ze nu heel beroemd waren, want hun foto stond op de voorpagina van elke krant en ze gaven interviews op tv. Tijdens het diner na de opening vond een soort audiëntie plaats en kwam de een na de ander op ze af. ‘Do you remember me?’ hoorde ik opdringerige mensen vragen en dan volgde een jaartal en ontmoetingsplaats. Iedereen scheen wat van ze te moeten. Gilbert & George bleven beleefd.
‘Of course we remember, how could we forget you?’ zeiden ze steeds, terwijl ze misschien geen flauw idee