| |
| |
| |
Ron Elshout
Het raadsel van de leesbaarheid
Over het lezen van poëzie door W. Bronzwaer en R. Kopland
Harry Mulisch [uit: Wat poëzie is, een leerdicht]
Toen K. van het Reve op 8 december 1978 in de Johan Huizinga-lezing de bezem door de literatuurwetenschap wilde halen, had hij drieëntwintig bladzijden druks nodig om daarover met veel retorische omhaal drie dingen te zeggen. Hij vond dat literatuurwetenschappers niet konden schrijven, hij vond dat ze te veel pretenties hadden en hij vond het wetenschappelijk gehalte gering, omdat aan de heel eenvoudige eis die aan wetenschap gesteld wordt, ‘namelijk dat de beschrijving van een zaak alleen maar die zaak beschrijft en niet nog enige andere’, niet voldaan werd. Hij formuleerde een door hem zelfbedachte ‘hamvraag’ die literatuurwetenschap naar zijn idee zou moeten stellen: ‘Hoe kun je van een goed boek een beschrijving maken, zonder dat die beschrijving ook zou kunnen slaan op een waardeloos boek?’
Op één punt moest ik hem indertijd gelijk geven: de stijlbloempjes die hij als voorbeeld gaf van literatuurwetenschappelijk proza logen er niet om Toch scheen het niet tot zijn brein te zijn doorgedrongen dat in tal van andere takken van wetenschap dit soort vragen naar een waardeoordeel óók niet gesteld werd en wordt. Wie zich bezig houdt met de wetenschappelijke beschrijving van atoomsplitsing of het paargedrag van de stekelbaars wetenschappelijk bestudeert, beschrijft, hopelijk nauwgezet, hoe atoomsplitsing of het paargedrag van de stekelbaars tot stand komen, hoe het proces verloopt en wat de gevolgen daarvan zijn. Over het algemeen houdt hij zich niet bezig met waardeoordelen over datgene wat hij beschrijft. Wie zich bezighoudt met literatuurwetenschap, bestudeert en beschrijft, hopelijk zo precies mogelijk, hoe literaire taal functioneert.
Daarbij doet zich een probleem voor. De literatuurwetenschapper buigt zich over zijn materiaal, de taal. Die taal nu wordt tevens op allerlei andere wijzen gebruikt door lieden van zeer diverse pluimage en wordt dan ook anders gewaardeerd. Wellicht zou de hamvraag dus beter kunnen luiden: wat is literaire taal en hoe functioneert deze?
| |
Lessen in lyriek
Wie bezield is door dezelfde gedachte als Harry Mulisch in zijn leerdicht en antwoord wil op deze vraag, kan zeer goed terecht bij Lessen in lyriek, nieuwe Nederlandse poëtica van W. Bronzwaer, dat de bezwaren van K. van het Reve geheel weerlegt.
Bronzwaer kan prachtig en helder schrijven en reeds in zijn voorwoord schetst hij hoe in zijn aanpak beperkingen liggen opgesloten. Zo heeft zijn boek niet de pretentie nieuwe gezichtpunten te bieden: hij wil een leerboek presenteren dat op een zakelijke toon aan de hand van twintigste-eeuwse voorbeelden de internationale discussie over poëzie weergeeft.
Hij bemoeit zich nauwelijks met Van het Reves ‘hamvraag’, integendeel: in het boek gaat het niet om interpretaties, maar om analyses van poëtisch taalgebruik. Derhalve komen broederlijk naast elkaar voorbeelden voor uit het werk van gerenommeerde dichters en
| |
| |
uit kinderliedjes. Bronzwaer merkt terecht op dat wie gedichten wil interpreteren eerst zal moeten weten hoe poëtische taal werkt.
Een enkele keer overschrijdt hij deze grens, als een atoomgeleerde die waarschuwt tegen de hevige gevolgen van splitsing. Zo kapittelt hij Slauerhoff om diens slordige accentverdeling, terwijl die op andere dan verstechnische gronden wellicht te verdedigen zou zijn. Maar dit soort uitstapjes zijn zeldzaam en ik vergeef hem deze graag.
Het boek van Bronzwaer is uiterst bruikbaar als naslagwerk. Alle technische termen zijn via een register snel op te sporen. Maar zijn werkelijke waarde ontleent het aan het feit dat het zo'n bijzonder spannend doorlopend essay is, dat uiteindelijk de werking van allerlei vormaspecten aan de orde stelt.
Het is binnen dit bestek ondoenlijk om het hele boek recht te doen, daarvoor is het te veelomvattend, te rijk. Toch is er uit deze poëziestudie, taaltheorie en naslagwerk-in-één wel een enkel element te lichten en dat is de bedrieglijke eenvoud. Wie aan de hand van Bronzwaers boek na wil denken over poëtische taal, moet dat minstens zo langzaam en zorgvuldig lezen als hij gedichten leest, want de auteur legt geduldig en lucide uit, maar de keuze van de voorbeelden is zo verhelderend dat je al snel denkt het te snappen. Die voorbeelden hebben derhalve een dubbele functie: enerzijds verhelderen ze het betoog, anderzijds zijn ze het materiaal waar de studie over gaat.
| |
Laudatio
In het eerste hoofdstuk bespreekt Bronzwaer een aantal eigenschappen van poëtische taal en op het eerste gezicht lijken deze onderhevig aan een van de bezwaren die K. van het Reve tegen de literatuurwetenschap inbracht. Hij vond dat de met veel pretenties gepresenteerde waarnemingen neerkwamen op zaken ‘die iedere lezer’ -althans: de dertien- of veertienjarige K. van het Reve - meteen bij eerste lezing opmerkte. Je kunt je echter in alle gemoedsrust afvragen of ingesleten leesgewoontes er niet bij gebaat zijn op zeker moment opgefrist te worden. Daar naast is er een verschil tussen K. van het Reves ‘opmerken’ en iets werkelijk bewust zijn en juist daarom is het wetenschappelijk verstandig zo nu en dan even ‘opnieuw’ te beginnen. Aan de hand van een bijbelcitaat maakt Bronzwaer duidelijk dat poëtische taal ‘pragmatisch verankerd’ is. Het bijbelcitaat (Samuël 1:18,6) begint met niet-poëtische taal: ‘En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zongen: “Bij duizenden sloeg Saul ze neer, Maar David bij tienduizenden!”.’ Dat we het gezang lezen als poëtische taal, komt door de aankondiging en hoewel veel poëzie niet expliciet voorafgegaan wordt door zo'n kader is er iets, bijvoorbeeld de bladspiegel of domweg de aankondiging ‘gedichten’ op de kaft, waardoor we poëtisch taalgebruik herkennen en als zodanig lezen.
Wat gebeurt er dan? Wat doen of herkennen we dan? Allereerst maakt Bronzwaer het verschijnsel duidelijk van de geperiodiseerde herhaling, dat typerend is voor poetisch taalgebruik. We begrijpen de grootsheid van Davids prestatie pas, als we die afzetten tegen Sauls ‘duizenden’. Andersom zouden we misschien geneigd zijn Sauls ‘duizenden’ als een grootse prestatie te interpreteren, maar de (bijna-)herhaling maakt Sauls positie hachelijk. Deze geperiodiseerde herhaling functioneert op het vlak van de betekenis, maar Bronzwaer kondigt al aan dat er meer niveaus zijn waarop de periodisering functioneert: klank, woord, zin(sdeel), metrum en strofenbouw. Uiteraard komen die in het boek allemaal aan de orde.
Een andere belangrijke eigenschap van poëtisch taalgebruik is dat het zich onttrekt aan gewone taal, die voornamelijk referentieel is, en dus vooral naar dingen in de empirische werkelijkheid bedoelt te verwijzen. Door zich aan die referentiële, alledaagse code te onttrekken ontstaat een ‘gestoord’ taalgebruik, dat in navolging van Viktor Sjklovski gede-automatiseerd taalgebruik genoemd wordt. Humoristisch is dat Bronzwaer deze op eerste gezicht lastige materie glashelder maakt, wanneer hij uitlegt dat het gemier van Droogstoppel over ‘De lucht is guur,/en 't is vier uur’ domweg voortkomt uit het feit dat deze poëtisch taalgebruik benadert vanuit de referentiële code.
Enfin, Bronzwaers boek adequaat bespreken is ondoenlijk. Toen K. Michel het probeerde, ontstond een Laudatio van Bronzwaers poëtica die bestond uit een lange opsomming van redenen om het een bewonderenswaardig boek te vinden. Daarin schemert de machteloosheid van de schrijver door, want iedere reden is een beaming van een klein fragment van het
| |
| |
boek dat onmogelijk samen te vatten is. Het stukje over poëtisch taalgebruik dat ik hierboven recapituleerde, leidde tot bladzijde 19. Vanaf bladzijde 20 volgen nog ruim tweehonderd pagina's glasheldere, controleerbare poëticale waar nemingen met een grote informatiedichtheid, die worden gevoed door een jaloersmakende eruditie.
En wat de pretenties betreft kan K. van het Reve gerust zijn. Bronzwaer is de bescheidenheid zelve, wanneer hij opmerkt dat de situatie ‘laat vermoeden dat dichters de theorieën van de poëtische taal van nature kennen, nog voordat die theorieën zelfs maar zijn geformuleerd. Daarmee zou de juistheid van die theorieën zijn bevestigd, maar dit feit zou de theoreticus tegelijk tot grote bescheidenheid moeten manen. Zijn theoriieën zijn hoogstens descriptief: zij maken inzichtelijk wat de poëzie al lang weet.’
| |
Mooi, maar dat is het woord niet
Ook Rutger Kopland schreef een mooi, zeer lezenswaardig boek over poëzie. Het is geen systematisch boek, zoals dat van Bronzwaer, want het bevat een aantal lezingen (in alle betekenissen van het woord) van en over poëzie van Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints, alsmede de antwoorden van deze dichters op de bevindingen van de auteur, Kopland. Het boek vormt als het ware het tegendeel van Bronzwaers lessen, want het neemt, zoals de titel al laat zien, juist een waardeoordeel als uitgangspunt. Kopland heeft de hamvraag van K. van het Reve omgekeerd en als uitgangspunt genomen. Je vindt iets mooi, maar wat is dat voor een ontroering en waardoor ontstaat ze? Evenals in zijn vorige boek is Kopland op zoek naar het wezen van de emotie. De titels, Het mechaniek van de ontroering en Mooi, maar dat is het woord niet zijn veelzeggend, want het gaat om veel meer dan een uitsluitend esthetische ervaring. De kernvraag, hier gesteld naar aanleiding van het werk van Martin Reints, luidt: ‘Het is poëzie die me raakt en telkens ontroert en ik wilde weten naar welke plek in mijzelf de dichter mij voert, waar ik ontroerd raak, en hoe hij dat doet.’ Dat maakt Koplands boek dus veel persoonlijker en subjectiever dan dat van Bronzwaer.
Kopland kán schrijven en uit de tweede titel blijkt duidelijk dat zijn pretenties aan de voorzichtige kant zijn. Maar hoe zit het met het ‘wetenschappelijk’ gehalte? Kopland beschrijft in zijn eerste essaybundel hoe hij een tijdlang op een tamelijk rigide, objectivistische manier geloofd heeft in ‘de’ werkelijkheid, maar dat hij uit die droom geholpen werd door zijn wetenschappelijk werk. Pas toen ontdekte hij dat de vragen bepalen wat je van de werkelijkheid te zien krijgt. Maar hij is wetenschapper genoeg om het risico dat daarin schuilt in te zien. Hij brengt dan ook het besef onder woorden dat die vragen dus kunnen dicteren waar je uitkomt.
Hier is sprake van een overeenkomst met wetenschappelijk werk. In dat werk is het immers vaak nodig intuïtief ‘te weten’ welke vragen je moet stellen en in welke richting je moet zoeken en dat betekent in zekere mate een vooringenomen standpunt. Zo zijn Koplands stukken ook opgebouwd. Bij het werk van Frank Koenegracht levert hij een analyse van een cartoon, bij gedichten van K. Michel krijgen we een exposé over de patafysica en bij de taal van Tonnus Oosterhoff lezen we eerst over de ervaringen met een routebeschrijving van een gebied dat iemand niet kent - pas daarna graaft Kopland zich daadwerkelijk in de gedichten. Deze werkwijze moet K. van het Reve een gruwel zijn, want zo maak je een beschrijving van iets die vervolgens op iets anders slaat, maar door de analogieën is ze wel buitengewoon inzichtelijk en verhelderend.
Het uiteindelijke resultaat, en dat geldt zowel voor de essays van Kopland als de antwoorden van de dichters, zit ergens tussen ‘kunst’ en ‘wetenschap’ in. Koplands benadering is minder op de formeel-poëtische kant van de gedichten gericht dan die van Bronzwaer en juist veel meer op de inhoud. Wel speelt de notie van de scheiding tussen taal en werkelijkheid en de bijzonderheid van de poëtische taal verschillende keren een rol, maar het accent ligt bij Kopland op de associaties en denkbeelden die hij krijgt bij bepaalde formuleringen om daarmee opnieuw vragen te kunnen stellen aan het gedicht. De antwoorden die gaandeweg geformuleerd worden, maken dat de lezer van beide boeken op den duur dezelfde emotie als Kopland ondergaat. Het is de ontroering die kunst teweegbrengt [en die] verwant is aan die bij de confron- | |
| |
tatie met een wetenschappelijke ontdekking. Ook dan dat gevoel, nee, de gedachte, nee, de onbenoembare ontroering: ach, zo eenvoudig is het dus, daar heb ik, ik weet niet hoelang al overheen gekeken, het is nieuw, maar ik wist het. En bovendien, ook hier weer het ‘objectieve’ aspect van deze ervaring: ik heb het niet zelf bedacht, nee, het is zo, het lag klaar, het is een toevallige vondst. Daar, buiten, is de wereld, die zijn eigen gang gaat, buiten bij om, en ik zie dat ineens, even.
| |
Wie wat vindt heeft slecht gezocht
Toen ik onlangs het pamf let van K. van het Reve herlas, raakte ik bevangen door het idee dat bij hem het denkbeeld had postgevat dat wetenschappelijk werk uitsluitend eenduidig in Droogstoppels referentiële taal geschreven wordt, alsof vergelijkingen daarin niet zouden bestaan, alsof wetenschappelijk werk niet voor een groot deel uit vergelijken bestaat. Zijn behoefte aan een ‘beschrijvingen van een zaak die alleen maar die zaak beschrijft en niet nog enige andere’ is als roep om een ‘harde ondubbelzinnige code’, zoals die bijvoorbeeld bestaat in de tekentaal van de scheikunde, wel begrijpelijk, maar gaat voorbij aan het feit dat het instrument van de taal nu eenmaal gebreken heeft, ‘lekken en scheuren’ waar poëtische taal nu juist gebruik van maakt. De tragiek van Van het Reves paskwil was, dat hij eigenlijk meldde op zoek te zijn naar de definitieve formulering, en misschien zelfs formule, om de esthetische ervaring in te vangen. God zij dank bestaat die niet, zoals die ook niet bestaat in de wetenschap. Nescio schreef het al: ‘Wee hem die vraagt waarom,’ en terecht, want die blijft vragen en zoeken en daarin schuilt de winst. Tientallen wetenschappers kunnen terugredeneren tot aan de Big Bang, er is maar één dwaas nodig die vraagt: ‘En waar komt die dan vandaan?’ Ook daarin verschillen kunsten en wetenschappen niet van elkaar. Kopland schreef:
I cavalli di Leonardo
Al die schetsen die hij naliet -
eindeloze reeksen herhalingen: spierbundels, pezen,
knoken, gewrichten, die hele machinerie
van drijfriemen en hefbomen waarmee
en uit duizenden haarfijne lijntjes haast onzichtbaar
zacht in het papier verdwijnende huid
van oorschelpen, oogleden, neusvleugels,
hij moet hebben willen weten hoe een paard
wordt gemaakt, en hebben gezien
hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
Zo paradoxaal is het: je zoekt, onderzoekt, formuleert haarfijn en komt heel dichtbij, tot op de ‘huid van de ziel’, en daar houdt het menselijk vermogen op, daar houdt de taal op, vanaf dat moment wordt het geheim alleen maar groter. In zijn laatste bundel staat een gedicht waarnaar in de lezingen steeds verwezen wordt:
De laatste bevindingen
Er waren zoals we dachten te weten twee werelden - de echte en die andere
dit onderscheid is onlangs bij nader onderzoek
een overbodige illusie gebleken: deskundigen
hebben in menselijke hersenen gezocht
en geen verschillen gehoord of gezien
integendeel, wat zij vonden was met geen pen
te beschrijven, zo ongelooflijk eenvoudig
| |
| |
‘De nacht viel in de ramen van ons instituut,
maanlicht streek over de jonge borsten
van onze vrouwelijke proefpersoon
en ja, de door haar hersencellen aangedreven apparaten
zuchtten en in onze microscopen zagen we
in haar moleculen melkwegen van verlangen.
Wij zoeken nog koortsachtig naar formules.’
Aldus enkele opgetogen, onbedoeld lyrische citaten
Soms krijgt de wetenschap hulp van de poëzie, wanneer het even niet meer te zeggen is, verdwijnen de harde codes en maken plaats voor poëtische taal. Wat voor een paard geldt, geldt voor een stekelbaars, voor atoomsplitsing, voor het menselijk lichaam en voor poëzie: we zoeken koortsachtig verder, al was dat alleen maar omdat dat onderweg zoveel moois oplevert. Zo nu en dan kijken we even naar de huid van de ziel, maar de laatste bevindingen zijn nog lang niet gedaan.
| |
Geduldig gereedschap
Hoe verschillend de lees- en werkwijzen van Bronzwaer en Kopland ook mogen zijn - waardoor ze elkaar prachtig aanvullen - van één ding maken ze opnieuw bewust. Kopland brengt het ergens expliciet onder woorden als hij zegt: ‘Ookditgedicht moet heel precies gelezen worden.’ In zijn antwoord bevestigt Tonnus Oosterhoff het hierboven gestelde: ‘Maar hij belooft niet dat ze hun eventuele geheimen dan zullen prijsgeven en zich behaaglijk zullen vlijen in alles wat wij al weten of blieven te weten over de wereld. Integendeel, precies lezen heeft juist het tegenovergestelde effect.’
Woorden, gedichten zijn geduldig gereedschap en vragen dus om langzaam, geduldig en zorgvuldig lezen. Kopland en Bronzwaer brengen het ons in herinnering en laten nog eens zien hoe dat moet. Het advies van Cees Buddingh' zou dan ook niet alleen aan dichters maar vooral ook aan lezers gericht moeten zijn:
minigolf
is een uitstekende training voor een dichter:
men moet namelijk eerst goed kijken
| |
Literatuur
W. Bronzwaer, Lessen in lyriek, nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen, SUN, 1993.
Rutger Kopland, Mooi, maar dat is het woord niet Geschreven gesprekken met Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff, Martin Reints. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1998; Het mechaniek van de ontroering. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1 995; Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1985.
K. van het Reve, literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid, Johan Huizinga-lezing 1978. Baarn, Het Wereldvenster, 19792.
K. Michel, ‘Laudatio van Bronzwaers poëtica’, in: De Gids, 1998, nr. 2. |
|
|