Poste restante
Ron Elshout
Wonderbaarlijke dichtsels, kromgezongen elegieën
De opmaat voor van de vierkante man van Ilja Leonard Pfeijffer wordt gevormd door dit gedicht, dat bij wijze van voorgerecht in zijn eentje de hele eerste afdeling ‘Afscheidsdiner’ beslaat:
Afscheidsdiner
de witomrande amuse gueule
van chrysanten die in de vaas op
de tafel bij het raam staan
maar niet in de vaas op de tafel
vegetarische stilleventjes geschetst
laat met de lardeerpriem doorregen
wildbraad aanrukken en op
naar glimmend wellustig vlees
als een clip in grootbeeld kleur
serveer mij in roomboter gebakken beelden
In dit programmatische gedicht zet Pfeijffer zich, middels de verwijzing naar het beroemde gedicht uit Chrysanten, roeiers van Hans Faverey af tegen diens poëzie, althans tegen het beeld dat van Favereys poëzie - ten onrechte - wel geschetst wordt: uitsluitend talig, hermetisch maakwerk. De niet ongeestige beeldspraak devalueert Favereys poëzie tot een mager smaakmakertje uit de nouvelle cuisine, de kookkunst die minuscule schilderijtjes van voedsel op onafzienbare borden presenteerde, na het eten waarvan men onmiddellijk weer honger kreeg (of: nog had). Elders, in het gedicht ‘Zondag’, wijst hij een ‘ochtendwandel langs beemdgras, bermtoerisme, of om jonge/sla te zien slap nog in vochtige bedjes’ af en daarmee en passant het werk van Herzberg, Bernlef en Kopland. Pfeijffer vindt deze gedichten blijkbaar vleesloze stilleventjes en presenteert zich als het tegendeel van J.C. Bloems ‘De bedelaar’;
Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel,
Bij 't ongewende zilver en kristal;
Laat niet verkwijnen 't schoon van vuil en rafel
Naast uwer pronkgewaden purpren val.
Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen
Van spiegelende luchters dampend praalt;
Laaf mij niet met uw koelgestoop-te wijnen [...]
Integendeel, van de verstilde eenvoud op de schilderijen van Adriaan Coorte en Willem Claesz. Heda zal Pfeijffer niet veel moeten hebben, hij zal eerder bij de rijk voorziene dissen van de late Abraham van Beyeren en de late Willem Kalf aanschuiven.
Wie zich afzet tegen een traditie plaatst zich bijna steevast in een andere en het is wel duidelijk dat Pfeijffer aansluiting zoekt bij Pindarus, van wie hij een ode vertaalt en Lucebert naar wiens poëzie hij verschillende keren verwijst (‘indachtig de luchtmens’, ‘waar dubbele schoonheid haar gezicht verbrandt’ en ook in de titel van de bundel klinken titels van Lucebert mee). Zijn poëzie wil zo gedurfd en beeldrijk zijn als het werk van deze grote voorgangers. Het is ritmisch zeer gevarieerd, barst soms uit zijn voegen, struikelt over de enjambementen en bespeelt evenals de gedichten van Lucebert de taal leestekenloos in alle toonaarden van liefelijk via plat tot agressief en dat geldt ook voor de thematiek die alle kanten op uitwaaiert, van de liefde, via bier tot aan de dood van Ken