de deurwaarder Schnitger, de apparatuur alsnog retour neren, hetgeen Cremer sr niet accepteerde. Het kwam tot een rechtzaak die de globetrott er verloor. Ten einde zijn gram te halen schreef hij het pamf let Het Perpétuum-Mobile met als ondertitel ‘De gouden droom van Eduard Johannes Schnitger’, als gevolg waarvan de deurwaarder openlijk op straat werd uitgelachen en uiteindelijk de stad moest verlaten.
Medio 1938 had Cremer sr zijn oog laten vallen op het pand aan de Emmastraat 10. In paragraaf 26 van de trilogie De Hunnen (1983), het magnus opus van Jan Cremer jr, staat dit huis dat nog net zichtbaar is op de beroemde schoolplaat van ‘De fabrieksstad Enschede’, uitvoering beschreven.
Het huis van Cremer stond aan de Emmastraat voorheen de Paardesteeg. Aan de rand van de Stadsweiden, waar in vroeger dagen de koeien graasden onder het toeziend oog van de koehoeders, die 's nachts de dieren naar de stallen dreven. Later omgedoopt tot Vildersveld toen het de centrale slachtplaats van de paarden was geworden. De met paardebloed doordrenkte gronden waar slachters, paardenslagers, vetkopers en leerlooiers hun werk deden op het paardenkerkhof. In de binnenstad van Enschede, nog net in het oude stadsgedeelte dat door de bevolking met de Stad werd aangeduid. Vlak bij het politiebureau en een korte wandeling van het station. Het lag in een rij winkelhuizen, in het voorname gedeelte van de straat, en Cremer had twee panden verbouwd tot één huis. Met etelages aan de straatkant. In de ene winkel lagen slordig de electromotoren en electrische apparaten uitgestald waarmee Cremer handel dreef, en in de andere etalage waren antieke koperen ketels en petroleumlampen, Turkse waterpijpen en kameelzadels tentoongesteld. Curiosa waarin hij handelde, meegenomen uit verre landen. ‘Exposition de bellas Artes Espanola’ stond in sierlijke krulleters op de ruit geschilderd. [...]
Ditzelfde hoofdstuk is het tweede in Wolf (1993), ‘het autobiografische verhaal uit De Hunnen’, dat Martin Bril en Hans Sleutelaar hebben geredigeerd. In beide boeken wordt ook de dood van Cremer sr 12 november 1942 beschreven, het gevolg van een vechtpartij met WA-mannen, boeren en veenarbeiders, en verwaarloosde tropische ziekten: ‘Half november was het en volop herfst. Rode en gele bladeren snelden door de lucht. De machtige eik in de tuin was zijn laatste bladeren kwijt. Als een ongenaakbare reus stond hij overeind in een tapijt van afgescheurd loof en trotseerde de felle windstoten. De wind die door zijn kale takken gierde, de kraaien verjoeg en de verdorde bladeren, bruin opgekruld en vergeeld, tegen de voet van zijn fiere stam ophoopte. Toen met de nieuwe werkdag de fabrieksf luiten hun ochtendconcert aanvingen, sloot Cremer de ogen die zoveel gezien hadden’,-op een herfstige dag in het vijftigste geboortejaar van Gerard J.M. van het Reve. Hij werd ter aarde besteld op de Oosterbegraafplaats.
Cremer jr, die zijn vader eigenlijk nooit heeft gekend, heeft blijkens het voorwoord bij Op de fiets de wereld in tijdens zijn naspeuringen steeds meer overeenkomsten met hem ontdekt: ‘De oude Cremer is herkenbaar in Jan Cremer: pionier, vrouwen, avontuur, reizen, omgangmet geld, zijn onverzettelijkheid enzovoort. Het beeld is dat van een uitvergrote Jan Cremer’.