‘Trouw betekent voor iedereen wat anders,’ zei meneer De Roos. ‘Wat betekent het voor jullie?’
‘Dat we elke week hier komen,’ zeiden wij, en dat we altijd eerst naar huis gaan na schooltijd.’
Hij zei: ‘Behalve dan op vrijdag, want dan gaan jullie eerst bij mij.’
We lachten: ‘Dat is toch elke week.’
We kregen een suikerklontje.
Hij zei: 'Angèle had een hekel aan trouwe mensen. Ze wilde altijd iets anders. Ze snakte naar opwinding. ‘Laat die hondse trouw toch varen, Otto!’, riep ze vaak. ‘Ontwaak. Ik kwijn hier nog weg!’
Ik heb nooit begrepen wat haar precies dwars zat. Maar ik kon haar wel goed tergen. ‘Angèle,’ zei ik dan, ‘liefje, je weet dat ik er nooit op uit ben om iemand te veroveren - dat was precies wat haar zo woedend maakte - net zo min als het bij mijn karakter past om me te laten veroveren. Het interesseert me geen zier. In mijn ogen horen mensen op een andere manier met elkaar om te gaan. Sterven voor een vrouw is wel het laatste waarover ik fantaseer.’
Daarop vertrok ze meestal met slaande trom. Daar lag ik niet wakker van. Ik wist dat ze terug zou komen. Zo was het al geweest vanaf de eerste minuut dat we elkaar kenden: zij sloeg de trom en ik hees het vaandel.’
‘Dus u had wel eens ruzie,’ besloten wij voorzichtig.
‘Nou en of,’ zei meneer De Roos, ‘dan was het huis te klein.’
‘Nu nog, als u met haar praat?’
‘Nee, alleen als ik over haar vertel kom ik weer op dreef. Maar op alle andere momenten is Angèle een immens groot en liefdevol oor geworden, drijvend in een zee van tijd. Ik tetter in haar oor, ik fluister, ik blaas, ik fluit, en in sommige dromen zie ik me rennen over de randen van haar oorschelp, cirkelen rond dat zwarte gat waar al mijn geluid in verdwijnt. Het is de kunst om niet te vallen, om op de been te blijven.’
Wij vroegen of hij wel eens gevallen was.
Hij zei: ‘Nee, als dat dreigt te gebeuren wordt ik weer wakker.’
‘In de Rembrandtstraat!’
Hij lachte. ‘De Roos. Rembrandtstraat 12!’
Twee weken geleden, op een vrijdag, zat meneer De Roos niet op zijn stoel voor het raam. Verbaasd bleven we staan. We liepen over het gras naar zijn raam. In de kamer zag alles eruit als anders.
Hij is naar de wc, zeiden we. Hij poetst zijn tanden. Hij maakt zijn bed op. Hij zit op de rand van zijn bed en schuift nieuwe zegels in zijn album. Hij knipt zijn nagels in de badkamer. Hij doet een middagdutje. Hij is een dagje uit. Hij is naar een begrafenis.
We wisten het niet. Wat we wel wisten was dat hij geen van deze dingen ooit eerder overdag had gedaan. Wij hadden er nooit iets van gezien.
We belden aan bij Wiersma op nummer 10. Na een tijdje deed een oud vrouwtje de deur open. Ze had een stok in haar hand, waarop bovenaan een zilverkleurig plaatje zat dat ze tegen haar oor hield.
‘Wabblief?’ riep ze. ‘Geen heitjes, vandaag!’
We vroegen of ze wist waar meneer De Roos was. Ze keek ons vorsend aan. ‘Uw buurman,’ drongen we aan. We wezen naar zijn deur. Ze keek naar onze vingers en schudde haar hoofd. ‘Geen rozen, vandaag!’
De volgende dagen bleef alles hetzelfde. Van meneer De Roos was geen spoor te bekennen. Elke dag keken we naar binnen, we drukten ons voorhoofd tegen de ruit. Alles zag er nog precies hetzelfde uit. We zagen de foto van Angèle boven de tafel hangen. Nu pas viel ons op dat er in de kamer geen foto van meneer De Roos hing. Gelukkig niet. Wel stonden de twee leunstoelen in de hoeken van de kamer met de voorkanten naar elkaar gericht, alsof ze klaar stonden om met elkaar aan de praat te gaan.
De week erop waren alle spullen van meneer De Roos weggehaald. Alleen de vloerbedekking en de vitrage waren er nog. In de hoek van de vensterbank lagen twee suikerklontjes. De twee leunstoelen stonden op straat. Die van meneer De Roos sleepten we mee naar huis.