Bzzlletin. Jaargang 28
(1998-1999)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| ||||||||||||||
Dsjengis' visioen versus Takdirs idealenOp Multatuli na is er geen Nederlandse schrijver die zoveel weerklank in Indonesië heeft gewekt als Slauerhoff, met name in de jaren na de oorlog. De Indonesische literatoren die in 1933 het tijdschrift Poedjangga Baroe (de Nieuwe Schrijver) hadden opgericht zochten hun inspiratie wat de Nederlandse literatuur betreft veeleer in de esthetiek van de Tachtigers en de opvoedende waarde van auteurs als Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter en Jo van Ammers-Küller. Op 8 augustus 1937 maakten drie vertegenwoordigers van Poedjangga Baroe (waarmee ook de literaire generatie rond het tijdschrift werd aangeduid) hun opwachting bij de Nederlandse schrijver en Indische jongen E. du Perron (1899-1940), die toen nog geen jaar in het Westjavaanse dorpje Tjitjoeroeg woonde. In een brief aan Greshoff omschreef Du Perron Poedjangga Baroe als ‘een tijdschrift dat gebroken heeft met de (oud-)Javaansche traditie en dat door de traditionalisten krachtig wordt uitgescholden; het heet Poedjangga Baroe = zooiets als: de nieuwe Bard, de nieuwe Wijze, kortom de nieuwe Gids.’ De drie afgevaardigden van de nieuwe richting waren Soetan Takdir Alisjahbana (1908-1994), Armijn Pané (1908-1970) en Soetan Mohammad Sjah. De woordvoerder zal Takdir zijn geweest. Zijn hele lange leven heeft Takdir zich laten kennen als een fervent voorvechter van de dynamische individualistische geest van het westen die in de renaissance-mens is geïncarneerd. Voor het moderne Indonesië wenste hij niets minder dan een eigen renaissance die een Indonesische eenheidscultuur moest stimuleren, terwijl hij de Hindoe-Javaanse traditie naar de duistere middeleeuwen van de archipel verwees. Du Perron zal met de nodige welwillende scepsis Takdirs ideeën hebben aangehoord en met enige bevreemding hebben kennisgenomen van zijn literaire voorkeuren, waarbij de literaire kwaliteit ondergeschikt was aan de boodschap. De individualistische geest van het westen representeerde voor Takdir een soort vrijheidsdrang en onafhankelijkheid van denken die zijn verzet voedde tegen de oude Indonesische cultuur, die hij statisch en feodaal vond. Het individualisme moest echter wel het gemeenschapsbewustzijn dienen. In het westen was het individualisme zijns inziens vaak te ver doorgeschoten, wat had geleid tot vrijgevochtenheid en decadentie. De moderne Indonesische kunstenaar moest zich allereerst bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap. [Zie Takdir Alisjahbana 1941]. Met deze hemelbestormers geconfronteerd voelde Du Perron wellicht behoefte aan een ‘tegenbeeld’. Hij las zijn bezoekers ‘Dsjengis’ voor, een van Slauerhoffs vroege gedichten (uit 1923, maar voor het eerst gepubliceerd in Eldorado (1928)). ‘Dsjengis’, dat in deel II van de Verzamelde werken dertien bladzijden beslaat, is een gedicht in blank verse, gesitueerd in Karakaroem omstreeks 1200, waarin Dsjengis - pas terug van een veldtocht - zijn vader, de Khan, in een snijdende dialoog stukje bij beetje openbaart op wat voor Armageddon hij uit is. Na woordenwisselingen met de vizier, die hem tot bescheidenheid maant, en met zijn zuster die wegvlucht voor zijn moordlustig gepraat, weet Dsjengis tot zijn vader door te dringen. Hij, die slechts een jongere zoon is, komt om zijn erfdeel op te eisen. De Khan biedt hem het gezag aan over een van de gewesten in zijn onmetelijke rijk, Korea of Turkestan, Mongolië misschien of Kamschatka, maar Dsjengis wijst dit alles af. Hij begeert evenmin vrouwen of schatten en bekent dat zijn heerszucht zo sterk in hem woedt, ‘dat zij mij zelf dreigt te verbrijzelen/Waar ik geen machtiger tegenstand ontmoet/Dan wreevlen deemoed van een vreedzaam volk/Dat zich zacht morrende laat onderdrukken.’ Dsjengis' ene brandende ambitie is ‘het verre, onbedwingbare Westen’ te verwoesten. De Khan, die het westen vreest, reageert geschrokken, maar zijn zoon houdt voet bij stuk. Hem staat een groots visioen voor ogen waarin hij zich wellustig uitleeft in het zaaien van dood en verderf onder de christelijke volken. Na Dsjengis' obsessieve monoloog zegt Khan: ‘Gij zijt geen stervling. Werktuig van verwoesting.’ Hij smeekt hem tenminste de | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
kleine steden in het zuiden te sparen, opdat hij daarin zijn ouderdom rust kan vinden. Dsjengis wijst ook deze suggestie af: hij zal niet oud worden en een verwoeste wereld is voor hem het paradijs waarin hij ‘'t leven [kan] verachten en den dood weerstaan/Weet gij nu eindlijk wat ik wensch?’ Ten langen leste dringt de ware omvang van Dsjengis' destructieve wensdroom door tot de oude Khan. Vermoeid biedt hij hem ruiters aan. Dsjengis denkt aan duizend genoeg te hebben. De Khan spreekt zijn hoop uit dat zijn zoon niet zal terugkeren. Deze op zijn beurt wenst zijn vader niet meer levend terug te zien. Het is pikant dat Du Perron juist dit gedicht over een oosters veroveraar heeft voorgelezen aan deze drie naar een eigen nationale cultuur strevende mannen. Is het de Indonesische Nieuwegidsers niet koud om het hart geworden bij het aanhoren van Dsjengis' vernietigende visioen? Maar Du Perron schreef aan een vriend dat zij het ‘prachtig en indrukwekkend’ vonden, ‘en 10 × mooier en “oosterscher” dan Oostersch van Leopold.’ Toch zal Slauerhoff, als de schrijvers van Poedjangga Baroe zich al in hem hebben verdiept, hen niet blijvend hebben weten te boeien. Slauerhoffs droef-bittere levensvisie, zijn wereld vol outcasts, piraten en gedoemde zwervelingen sloot allerminst aan bij hun opbouwende geest. Slauerhoff maakte meer kans bij de generatie die na de Tweede Wereldoorlog naar voren trad. De Indonesiërs die door de oorlog en de chaotische periode daarna werden gevormd waren ontvankelijker voor de levenshouding c.q. esthetiek die in Europa was opgekomen als reactie op de chaos en vernietiging van de Eerste Wereldoorlog. Er is alleen één belangrijk verschil: de jaren veertig waren voor Indonesiërs ook een revolutionaire tijd die in het teken stond van de overgang naar een postkoloniale orde. Uit de vernietiging en chaos kwam iets nieuws tevoorschijn, en dat was positief. | ||||||||||||||
Slauerhoff en Chairil Anwar: overeenkomst en contrastDe ‘Angkatan 45’ (Generatie van 1945), die zich in de jaren veertig begon te manifesteren, zette zich af tegen de vooroorlogse literatoren. De grote figuur van de nieuwe beweging was Chairil Anwar (1922-1949), evenals Takdir Sumatraan en zelfs met hem verwant (Takdir was een ‘verre oom’). Chairils oeuvre bestaat uit slechts zeventig oorspronkelijke gedichten, vier bewerkingen en zes oorspronkelijke prozastukken. Daarnaast heeft hij ook tien gedichten en vier prozastukken vertaald. Zijn gedichten zijn in Indonesië klassiek geworden en worden door scholieren geregeld met verve voorgelezen op nationale feestdagen of declamatiewedstrijden. Ze spreken aan door hun directe, pregnante zegging in een simpele expressieve taal. Chairil Anwar wordt dan ook beschouwd als de schepper van de moderne Indonesische literatuur. Zijn ongepolijste esthetiek sluit beter aan bij de naoorlogse levenshouding. In Takdirs ogen waren Chairils gedichten te ‘pedis’, pittig als roedjak, dat wel, maar zonder voedingswaarde. Er vallen invloeden te onderkennen van Marsman en Slauerhoff en Chairils leven is even legendarisch geworden als dat van beide Nederlandse dichters. In een herdenkingsartikel na Chairils vroege dood ten gevolge van tyfus gaf Rob Nieuwenhuys (geb. 1908) deze treffende karakteristiek, die ik hier grotendeels overneem: Chairil Anwar moet zijn laatste innerlijke reserve voor zijn poëzie bewaard hebben. Allen die hem gekend hebben, zijn hierdoor getroffen geweest. In de gewone omgang was het alsof hij - bij al zijn openhartigheid - toch iets terughield dat we alleen maar in zijn poëzie leren kennen. Alleen dichtende gaf hij zich, ‘zoals hij eigenlijk was’ en zijn verdere leven - slordig en onaf - scheen er weinig toe te doen. Hij is eigenlijk de enige die in staat was zichzelf te zijn - ondanks alle ‘invloeden’ - zonder de telkens bij anderen optredende krampachtigheid. Chairils poëzie heeft altijd een werkelijke innerlijke belevenis tot inzet: soms kreeg ze zelf iets van een belijdenis, een belijdenis ook van zijn nederlaag in het leven en in de maatschappij, waarin hij zo moeilijk passen kon. Chairil was een a-sociale figuur, een bohémien, zoals men graag van hem zei, maar laat ons dan daarbij vooropstellen, dat een werkelijke bohémien niets romantisch en niets schilderachtigs heeft, dat hij dit altijd noodgedwongen is en dat het een bitter lot is dit te zijn. Dit bitter lot had ook Chairil Anwar te dragen. [...] Chairil Anwar las in deze tijd [die van de Japanse bezetting, KS] alles wat hij krijgen kon en hij met zijn behoefte aan poëzie, aan troost en herkenning, vond deze bij enkele Nederlandse dichters in de eerste plaats. Voor- | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
al Slauerhoff heeft hem gegrepen en zijn werk draagt, zowel naar vorm als naar geest, de sporen van diens diepgaande invloed. In Slauerhoff vond hij hetzelfde zwerverschap, dezelfde wanhoop en dezelfde honger naar het volkomene, waarin de mens alleen van al zijn wonden genezen kan. Al deze thema's komen ook bij Chairil voor en dezelfde beelden als bij Slauerhoff duiken ook bij hem op. Als een hèrzingen en een nazingen van de poëzie van Slauerhoff lopen verschillende versregels en zelfs coupletten van Slauerhoffs gedichten in die van Chairil over. Tot in de titels van de bundels toe is de invloed naspeurbaar. De titel van Chairils voornaamste bundel Deru tjampur Debu (Gerommel gemengd met Stof) doet onweerstaanbaar aan Slauerhoffs Schuim en Asch denken en ook de aanduiding van zijn tweede bundel met Krikil Tadjam, d.i. ‘Scherpe stenen’ ligt in dezelfde sfeer. [Nieuwenhuys 1952, p.460-461]. Ook de bekende ‘paus’ van de Indonesische literatuur, H.B. Jassin (geb. 1917), benadrukt Chairils ‘onafhankelijke visie op alles wat hij gelezen had en zijn manier om zich alles eigen te maken, wat eenmaal zijn geloof en tot zijn vlees en bloed was geworden.’ [Jassin 1951, p. 15]. Jassin vertelt ook hoe Chairil zich in ‘het werkelijke leven’ stortte om zijn kennis daarvan uit te breiden: ‘Hij ging om met betjarijders, chauffeurs en voddenrapers, sliep met bedelaars in stegen en sloppen, slenterde door smalle modderige straatjes, schertste met vrouwen in de vuilste krotten, maar was ook bevriend met Sjahrir (hij vertelde altijd met veel trots van zijn “oom”, die hem stimuleerde, ook in de letteren), met Sukarno en Hatta, terwijl hij, bewust van zijn eigenwaarde, zich met groot gemak in gezelschap van buitenlandse intellectuelen bewoog.’ Charil Anwar, november 1948
(foto: Baharuddin) Een van die buitenlandse intellectuelen was Dolf Verspoor (1917-1994), die in de naoorlogse periode in Indonesië voor de Agence Presse France werkte en intensieve omgang had met een groep Indonesische kunstenaars die zich ophield rond de Pasar Senen in het centrum van Jakarta. Verspoor nam het initiatief tot de oprichting van het tijdschrift Gema Suasana (Echo van de Omgeving), dat een soort Indonesisch Forum wilde zijn, een forum met name voor een ontmoeting tussen het westen en het oosten. [Vgl. Dolk 1993, p.175]. Verspoor liet de redactie van het tijdschrift over aan Chairil, die er echter ‘geen mieter voor uitvoerde’. Chairil leefde van de hand in de tand. Hij deelde een tijdlang een woonruimte met Verspoor, wiens broeken hij droeg als hem dat zo uitkwam en van wie hij eens een opaal stal die onderin een vaasje zat. Chairil was vaak ziek en had altijd geld nodig, was het niet om voedsel te kopen dan wel om doktersrekeningen te voldoen. Hij was geen veelschrijver, dus van zijn honoraria kon hij nauwelijks rondkomen. Op een keer zat hij kennelijk zo omhoog, dat hij onder eigen naam in het Yogjase tijdschrift Seroean Noesa Slauerhoffs gedicht ‘Catastrophe’ publiceerde, gedateerd: Jakarta, 23 september 1945. In de derde druk van zijn boek over Chairil Anwar rekende H.B. Jassin ‘Catastrophe’ tot nader order tot diens oeuvre, maar hij sprak ook meteen zijn twijfel uit over de oorspron- | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
kelijkheid van dit gedicht, dat geheel in het Nederlands was geschreven. In een artikel in Horison bevestigde Gerard Termorshuizen het goed recht van Jassins twijfel: op één woord na was ‘Catastrophe’ een letterlijke overname van Slauerhoffs vers. In een comparatistische studie over Chairil Anwar geeft Jassin een duidelijk beeld van buitenlandse invloeden die hebben ingewerkt op zijn poëzie. Slauerhoffs invloed is duidelijk aanwijsbaar in het gedicht ‘Rumahku’ (Mijn huis), dat is geinspireerd op het bekende vers ‘Woninglooze’. Hieronder volgen de gedichten van Slauerhoff en Chairil en mijn vertaling van ‘Rumahku’:
Woninglooze
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee 'k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt.
Rumahku
Rumahku dari unggun-timbun sajak
Kaca jernih dari luar segala nampak
Kulari dari gedong lebar halaman
Aku tersesat tak dapat jalan
Kemah kudirikan ketika senjakala
Di pagi terbang entah ke mana
Rumahku dari unggun-timbun sajak
Di sini aku berbini dan beranak
Rasanya lama lagi, tapi datangnya datang
Aku tidak lagi meraih petang
Biar berleleran kata manis madu
Jika menagih yang satu.
27 April 1943
Mijn huis
Mijn huis is gemaakt van stapels gedichten
Helder glas en alles ligt te kijk
Ik ben het huis het ruime erf ontvlucht
Ik ben verdwaald en vind de weg niet terug
Bij avondval heb ik een tent opgezet
Die 's ochtends verdween op een windvlaag
Mijn huis is gemaakt van stapels gedichten
Hier trouwde ik, hier had ik kinderen
Het kan wel lang duren, maar de tijd zal komen
Dat ik de avond niet meer haal
Laat dan vloeien woorden zoet als honing
Als mij die ene claimt.
Jassin meent dat Chairil hier en daar gebruik maakt van ‘de middelen van vergelijking en expressie’ van Marsman en Slauerhoff [Jassin 1985, p. 24]. Een vergelijking van ‘Woninglooze’ met ‘Rumahku’ laat zien, dat Chairil qua vormgeving vooral veel te danken heeft aan Marsmans eerste expressionistische lyriek, terwijl hij enkele metaforen en gedachten heeft ontleend aan Slauerhoff. Er zijn inhoudelijk echter nogal wat verschillen aan te wijzen: terwijl Slauerhoff zich alleen in zijn eigen gedichten geborgen weet en voor de eigen haard nooit een zwak voelde, heeft Chairil wèl een soort van ‘eigen haard’ gekend, met een vrouw en kinderen. Hoewel zijn huis was opgetrokken uit gedichten, is hij het toch ontvlucht, misschien om aan de nieuwsgierige blikken van zijn omgeving te ontkomen. Na zijn vlucht is hij de weg kwijtgeraakt en moet hij de nacht doorbrengen in een tent, maar dit is maar een noodverblijf. De volgende ochtend al raakt hij dit tijdelijk onderkomen kwijt. ‘Rumahku’ roept ook vragen op die in het gedicht zelf niet worden beantwoord. | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
Het huis gemaakt van stapels gedichten is getuige geweest van het huwelijk van de dichter en de geboorte van zijn kinderen, maar dit gezinsleven is wel erg in het verleden gesitueerd: De dichter is hoe dan ook een eenling gebleven. De parallellen met ‘Woninglooze’ zijn het sterkst in de laatste strofe. Evenals Slauerhoff beseft Chairil dat eens de dood zal komen, maar waar de eerste verwacht dat zijn ‘oude kracht’ (namelijk zijn lyrische vermogen) dan ‘tevergeefs om zachte woorden smeekt’, hoopt de laatste dat op dat moment juist ‘woorden zoet als honing’ zullen vloeien. Slauerhoff en Chairil mogen lijden aan eenzelfde onrust en eenzaamheid, bij de Nederlandse dichter staan deze in het teken van een gevoel van doem en fataliteit. Bij Chairil is dit gevoel vrijwel afwezig. In zijn poëzie wordt de dood juist vaak gecontrasteerd met een vitalistisch besef, met zijn levenshonger van ‘wild beest’, zijn verlangen ‘om nog duizend jaar te leven’. Hierin is Chairil veel meer verwant aan de vroege Marsman. Verder zijn er dan nog de gedichten waarin zijn geestdrift voor de Indonesische revolutie brandt. Chairil Anwar mocht een bohémien en zwerver zijn, een poète maudit was hij zeker niet. Drs. Slametmuljana heeft in een lang essay uit 1953 een parallel aangewezen in de gedachte die ten grondslag ligt aan Slauerhoffs gedicht ‘Ik heb een bitter leed’ en Chairils vers ‘Penerimaan’. Hieronder volgen beide gedichten en mijn vertaling van ‘Penerimaan’: Ik heb een bitter leed: ik ben niet de eerste,
Neen, velen zijn vóór mij gekomen
En vonden haar en hebben 't allerteerste
Zonder verweer in hun bezit genomen.
Ik heb een zoeten troost: ik ben de laatste.
Wie nog dorst naadren werd door mij vernield;
Ja zelfs den spiegel die haar lijf weerkaatste
Brak ik: 't Kon zijn dat hij haar beeld behield.
Penerimaan
Kalau kau mau kuterima kau kembali
Dengan sepenuh hati
Aku masih tetap sendiri
Kutahu kau bukan yang dulu lagi
Bak kembang sari sudah terbagi
Jangan tunduk! Tentang aku dengan berani
Kalau kau mau kuterima kau kembali
Untukku sendiri tapi
Sedang dengan cermin aku enggan berbagi.
Maret 1943
Aanvaarding
Als je wil neem ik je terug
met heel m'n hart
Ik ben nog steeds alleen
Ik weet dat je niet meer bent wat je was
Als een bloem waar allen 't beste uit hebben gepuurd
Buig je hoofd niet! Kijk me moedig aan
Als je wil neem ik je terug
voor mij alleen, maar
Zelfs met een spiegel wil ik je niet delen.
Jassin ziet niet zoveel in de parallel. Volgens hem is Slauerhoffs gedicht kalmer, meer overwogen en van langer adem [Jassin 1985, p.26-27]. Hetzelfde zou men echter kunnen laten gelden voor ‘Woninglooze’. Het lijkt mij duidelijk dat Chairil zich door ‘Ik heb een bitter leed’ heeft laten inspireren: hij heeft er enkele elementen uit gepikt en in een ander kader geplaatst. In Slauerhoffs vers gaat het om een minnaar die lijdt aan retrospectieve jaloezie, maar zich troost met de gedachte dat hij zijn vrouw voor zichzelf zal houden door wie haar nadert te vernietigen. Zelfs de spiegel die haar beeld weerkaatst, is een soort rivaal, dus heeft hij hem in stukken geslagen. Chairils gedicht is minder cynisch, het heeft veeleer een tragisch accent: het ‘bitter leed’ van de man heeft te maken met het feit dat de vrouw en hij elkaar in het verleden hebben liefge- | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
had, maar zij heeft hem verlaten. Nadat vele anderen van haar hebben genoten komt ze schuldbewust bij hem terug. Hij stelt echter zijn voorwaarden: voortaan is zij alleen voor hem, zelfs met een spiegel wil hij haar niet delen. Evenals de ‘ik’ in Slauerhoffs gedicht ontzegt hij haar daarmee alle individualiteit, maar het destructieve element blijft achterwege. Een laatste parallel is te vinden tussen enkele regels uit Chairils lange gedicht ‘Kepada kawan’ (Aan een vriend) en een gedeelte van Slauerhoffs bekende ‘In memoriam mijzelf’. Alleen spreekt Chairil een vriend toe, terwijl Slauerhoff het over zichzelf heeft: Slauerhoff:
Ik laat geen gaven na,
Verniel wat ik volbracht;
Ik vraag om geen gena,
Vloek voor- en nageslacht;
Zij liggen waar ik sta,
Lachend den dood verwacht.
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
[.....]
Chairil:
Sla kapot wat je maakte,
Laat geen erfenis na, geen verwant,
Vraag geen gena voor al je zonden,
Neem afscheid van niemand!
In Chairils gedicht gaat aan deze vrije ontlening een passage vooraf die overeenkomsten vertoont met een gedicht van Marsman. De thematiek van ‘Kepada kawan’ is in laatste instantie van vitalistische aard, de dichter roept op tot verzet tegen iedereen die de zuiverheid van het leven verraadt. De opzwepende slotregels luiden: ‘Steek je zwaard tot aan het gevest/In hen die het pure van honing met water versnijden!!’ | ||||||||||||||
Lijnen van verwantschapCharil Anwar, Pasar Ikan, Jakarta, 1947
(foto: Dolf Verspoor) Het eerste artikel in een Indonesisch tijdschrift waarin een samenvattende beschouwing over leven en werk van Slauerhoff werd gegeven was van de hand van Beb Vuyk (1905-1991). Het verscheen in juli 1948 in Oriëntatie, dat evenzeer als Gema Suasana een ontmoeting tussen Oost en West nastreefde, met dit verschil dat in Oriëntatie in principe bijdragen in het Nederlands werden opgenomen. Daaronder bevond zich wel veel vertaalde Indonesische literatuur (zo werden in januari 1948 vijf gedichten van Chairil Anwar geplaatst met de vertalingen van Dolf Verspoor ernaast). Beb Vuyk schetst Slauerhoff als de antiburger wiens romantiek ‘geen vlucht uit de werkelijkheid’ is, maar ‘verweer tegen de realiteit van een ontwortelde samenleving zonder grote persoonlijkheden in een periode tussen twee oorlogen.’ De figuren die zijn gedichten bevolken - ‘Piraten en outcasts, grote ontdekkers, dichters, zeerovers en renegaten, Columbus, Camoes en de Vliegende Hollander’ - zijn allen in de greep van een ‘bezeten droom’ die de vrede van een burgerlijk bestaan afwijst. Volgens Beb Vuyk is | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
Slauerhoffs verzet tegen de burgerlijke samenleving steeds dieper ingevreten, zodat zijn weemoed naar verre streken op den duur is vervangen door ‘de bitterheid van een diepe wanhoop’. In zijn latere poëzie figureren vooral ‘bannelingen, vogelvrij verklaarden, levenslang rustelozen, die de moeder aarde verstoten heeft [...]’. Slauerhoffs onvermogen om enig compromis te aanvaarden lag in zijn aard: hij wist ‘dat hij de chaos toebehoorde en nimmer tot orde zou komen.’ Al zijn eigenschappen die hem hadden kunnen verzoenen met het bestaan, zoals zijn tederheid en kwetsbaarheid, heeft hij verbeten en zo restte hem niets anders dan zijn lot van een verdoemd poëet en banneling. Twee jaar na Chairil Anwars dood publiceert Dolf Verspoor in de tijdschriften Zenith en Siasat enkele artikelen over ‘de grote zwerver Luis de Camoës’ (1524/25-1580), de Portugese dichter die gedreven door zijn tragische liefde voor een vrouw zwierf ‘tot aan de stranden van Ternate, de baai van Cambodja (waar hij schipbreuk leed), tot Java en ten slotte de oostkust van Afrika.’ Camoës dankt zijn roem vooral aan zijn nationalistisch epos Os Lusíadas, maar volgens Verspoor heeft hij zich het meest compleet uitgedrukt in zijn sonnetten, waarvan er meer dan tweehonderd zijn overgeleverd. Zijn gedichten ontstonden voor een deel op het dek van een zeilschip, evenals dat bij Slauerhoff het geval was. Verspoor benadrukt de overeenkomst - over de eeuwen heen - tussen enerzijds Camoës en anderzijds J. Slauerhoff en Chairil Anwar. Camoës schreef over de ‘condition humaine’ van vier eeuwen geleden, wat Slauerhoff begreep toen hij de Portugese dichter tot een van de hoofdpersonen maakte in zijn roman Het verboden rijk [Verspoor 1951a, p.219]. Volgens Verspoor heeft Chairil Anwar de Indonesische poëzie op de wereldkaart gezet door als eerste in zijn land in dichtvorm uiting te geven aan ‘El Sentimento Tragico de la Vida’. Het tragische levensgevoel bij Camoës hangt samen met de ervaring van ‘de eenzame, die niet bereid is de hypocrisie van het leven te accepteren’ [Verspoor 1952b], terwijl het in het fictieve portret van Camoës in Het verboden rijk gaat om ‘de eenzaamheid van de mens die niet nederig wil leven’ [Verspoor 1952a]. Verzet ṭegen hypocrisie en verlangen naar zuiverheid zijn misschien de eigenschappen bij uitstek die Camoës, Slauerhoff en Chairil Anwar met elkaar verbinden. Verspoor wijst ook op het sonnet ‘No mundo poucos anos, e cansados...’, dat hem aan Chairil Anwar doet denken. In de vertaling van Verspoor zelf wekt het ook reminiscenties aan Slauerhoff, zoals uit het eerste octaaf moge blijken: ‘Op aarde in een paar afgematte jaren/heb ik in harde ellende rondgezworven/Door dagen grauw, voortijdig afgestorven,/Wist ik er nog geen kwarteeuw rond te waren.//Zeeën en kusten ver ben ik gaan varen/Om baat tegen dit leven, diepbedorven./ Doch wat ik niet bij toeval had verworven/bleek ook niet weggelegd in doodsgevaren.’ [Verspoor 1953, p. 198]. In Siasat nr. 245 is een vertaling afgedrukt van Slauerhoffs gedicht ‘Camoës’ Thuiskomst' uit de bundel Eldorado. De naam van de vertaler wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk was dit de dichteres Siti Nuraini (geb. 1930), die tekende voor de eerste, in Zenith verschenen versie van Verspoors artikel over ‘de grote zwerver Luis de Camoës’. In 1956 verschijnt Siti Nuraini's vertaling van het achtregelige gedicht ‘De vrouw aan het venster’, gevolgd door ‘La voyageuse’ in de vertaling van haar echtgenoot Asrul Sani (geb. 1926). Beide gedichten verschenen in een tweetalig nummer van het tijdschrift Menara (Toren), een speciale aan de Nederlandse literatuur gewijde editie. In zijn voorwoord zet Asrul Sani zich af tegen de ‘mythe’ van de overeenkomst tussen Chairil Anwar en Slauerhoff. Misschien heeft men zich simpelweg verkeken op het element ‘zee’ dat zowel bij Slauerhoff als Chairil Anwar te vinden is. Asrul Sani vervolgt aldus: ‘Ziet men echter nauwkeuriger toe, dan zal blijken dat de zee door Slauerhoff wordt gevoeld als iets “hards”, als iets dat slaat en dwingt en niet als iets waarvan men zoete dromen opdoet. Bij Chairil Anwar en vele andere Indonesische dichters daarentegen is de zee de verte, de droom, de stemming of atmosfeer. Als men kan zeggen dat voor Slauerhoff de zee een konkreet zwerven betekent, dan is zij voor Chairil als een glas zachte wijn.’ Asrul Sani, evenals Chairil Anwar dichter van de Angkatan 45, ziet overigens weinig toekomst voor de Nederlandse poëzie in Indonesië: ‘De kans om hier te lande een grote plaats te behouden voor de Nederlandse poëzie is voorbij.’ De belangstelling die er van Indonesische zijde voor Slauerhoff bestond was evenwel groot. Voor de generatie die in het interbellum opgroeide was Slauerhoff niet zozeer een representant van de Nederlandse poë- | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
zie, maar een dichter van Europees formaat die aansprak door zijn avontuurlijke sfeer. In de gesprekken die Nederlands georiënteerde intellectuelen als Soejitno Mangoenkoesoemo en Akky Djoehana met elkaar hadden, kwam Slauerhoff geregeld aan de orde. Ook Pudjangga Baru ontkwam er niet aan aandacht aan hem te schenken: een psychologiserende beschouwing van Bert Voeten over de legende van ‘das amoralische Ungeheuer’ Slauerhoff werd in vertaling opgenomen in de aflevering van september 1951. Verder verscheen in Siasat (januari 1956) in twee afleveringen de eerste Indonesische vertaling van een prozastuk van Slauerhoff, het verhaal ‘De erfgenaam’ uit de bundel Schuim en asch. De vertaler was de West-Javaanse dichter Toto S. Bachtiar (geb. 1929), die later ook Nieuwenhuys' Vergeelde portretten in het Indonesisch zou overbrengen. Dat ‘De erfgenaam’ werd gekozen, heeft ongetwijfeld te maken met de herkenbaarheid voor de Indonesische lezer van de islamitische context van het verhaal. ‘De erfgenaam’ gaat over menselijke zwakheid en hoovaardij, goedgelovigheid en cynisme. De arme drommel die Allah een bedevaart naar Mekka had beloofd als Hij hem rijk zou maken, stelt nadat hij de schatten van zijn oom heeft geërfd de inlossing van zijn belofte almaar uit. Gods hand straft indirect: sultan Omar maakt misbruik van de naïeve vreesachtigheid van de erfgenaam en plukt hem helemaal kaal. Pas na veel ontberingen begeeft deze zich op weg naar Mekka, op de dag dat de sultan met zijn schatmeester overleg pleegt wie er nu zijn kas kan gaan spekken. Sitor Situmorang
Verwantschap met Slauerhoff èn Camoës vertoont Sitor Situmorang (geb. 1924), eveneens een dichter van de Angkatan 45, al kwam zijn eerste poëziebundel pas in 1953 uit. Zijn verzen uit de jaren vijftig, grotendeels in Europa ontstaan, ademen de existentialistisch aangezette sfeer van gedoemde dichters en vogelvrijen. Zwerflust, maar ook de doem van het zwerven, gevoelens van leegte en vervreemding en de vluchtige troost van een geliefde brengen de sfeer van Slauerhoff naderbij. Sitors gedicht ‘Albuquerque’ uit zijn bundel Surat kertas hijau (Brief op groen papier, 1953) is opgedragen aan Luis de Camoës en Slauerhoff. Albuquerque (1452-1515) is de grondlegger van de Portugese macht in Indië, wiens roem nog echode in de tijd dat Camoës leefde. Volgens Verspoor was Camoës | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
zich bewust van de grootsheid van Albuquerque's onderneming, maar moest hij niets hebben van diens opvolgers, die zich overgaven aan corruptie en machtswellust [Verspoor 1952a]. In Sitors gedicht verschijnt Albuquerque als een trotse veroveraar wiens naam alleen al overal schrik aanjaagt, niet ongelijk aan de reputatie van de ‘ontdekkers’ uit Slauerhoffs poëzie. Een parallel tussen de vroege Slauerhoff en Sitor is hun heimwee naar zalige streken, maar bij ‘de verloren zoon’ Sitor is dat heel concreet zijn geboortedorp Harianboho tegenover het eiland Samosir aan het Tobameer. Zijn innerlijke band met het land van zijn voorouders is het positieve complement van zijn zwerven. Waar Slauerhoff zijn afkomst vervloekt en alleen in zijn gedichten een tijdelijke woning vindt, gebruikt Sitor - vooral in zijn latere gedichten - zijn taalmagie om zich naar zijn geboortegrond terug te zingen. | ||||||||||||||
De Slauerhoff-revival van de jaren zeventigVoor de reputatie van Slauerhoff in Indonesië heeft niemand zoveel gedaan als Hartojo Andangdjaja (1930-1990). Hartojo was een leraar uit Solo die zich heeft onderscheiden als tijdschriftredacteur, essayist, vertaler en dichter van eenvoudige, gemakkelijk aansprekende poëzie vol natuurimpressies. Zijn bescheiden aard en onnadrukkelijke levensloop stempelen hem tot een onwaarschijnlijke bewonderaar van Slauerhoff. Toch moet deze hem ergens hebben geraakt, want vertalingen van eenenvijftig gedichten van Slauerhoff, een lang essay over enkele facetten van Slauerhoffs poëzie en een korter comparatistisch opstel over de dood in het werk van Marsman, Slauerhoff en Chairil Anwar getuigen ervan hoezeer Hartojo in de huid van de ander is gekropen. Hartojo's vertalingen zijn over het algemeen ritmisch goedlopend en beeldend. Een vergelijking van zijn vertalingen van een viertal gedichten van Slauerhoff die ook door een ander (Taslim Ali) zijn vertaald, valt merendeels uit in het voordeel van Hartojo's versies, die vrijer zijn en dichterlijker klinken. In de bundel Kubur Terhormat bagi Pelaut (Een eerlijk zeemansgraf, 1977) heeft Hartojo veertig gedichten uit de afdeling ‘Een eerlijk zeemansgraf’ uit het Verzameld werk bijeengebracht - in een overigens eigenzinnige ordening. Slechts vier gedichten uit deze afdeling zijn onvertaald gebleven. Elf andere gedichten, geplukt uit de drie poëziedelen van het Verzameld werk, zijn in 1968 in het tijdschrift Sastra gepubliceerd ter illustratie van Hartojo's essay. Dit opstel munt overigens niet uit door grote originaliteit. Het is een sympathieke, didactisch opgezette introductie tot Slauerhoffs poëzie, met enkele biografische gegevens gelardeerd. Hartojo ziet evenals andere critici vooral de zwerver en gedoemde dichter, de outcast, maar wijst toch ook enkele positieve beelden aan: ‘Slauerhoff kan nog ontroerd worden door de heiligheid van de berg Foedji in Japan, opgewonden raken van een Latijns-Amerikaanse dans (Fuego), bedwelmd door de geheimzinnige sfeer van een maannacht in China.’ [Andangdjaja 1991, p. 113]. In essentie is Slauerhoff voor hem iemand die iets nieuws zoekt, iets dat hem houvast, geloof kan geven, alleen: hij vindt niets, behalve bedwelming. Dit falen voert Hartojo terug op de tijdgeest van het interbellum: ‘Die stemming van ineenstorting en vernietiging die aan de gedichten van Slauerhoff ten grondslag ligt, komt tot uiting in de dood, verleent een sombere kleur aan zijn natuurtaferelen: niet alleen de herfst vertoont sombere tinten, maar ook de zee, tuinen en bossen, zelfs heldere nachten. Hier zien we de poëzie als manifestatie van het collectieve onderbewustzijn van de samenleving van zijn tijd.’ [Andangdjaja 1991, p. 123]. Dit wordt gepreciseerd met de verklaring, dat de oude droom van de renaissancemens, de soevereine autonome mens, ten einde was gedroomd. In zijn opstel over de dood bij Marsman, Slauerhoff en Chairil Anwar komt Hartojo terug op zijn opvatting over de vernietiging van de renaissancemens. Marsman reageert op het opgetreden vacuüm door ruimte te creëren voor zijn vitalisme, terwijl Slauerhoff zich slechts staande tracht te houden ‘zoals ook de sterren die opbranden en tenslotte uitdoven blijven schijnen.’ Chairil Anwar tenslotte wordt qua sfeer in de buurt van Marsman geplaatst. Mocht Chairil in zijn poëzie al een voorgevoel van zijn vroege dood hebben uitgedrukt, dan schuilt deze in zijn ‘geweldig brandende lust om het leven in zich op te zuigen, alsof hij weinig gelegenheid zou hebben om ervan te genieten’. Chairil is naar het inzicht van Hartojo ‘evenals Marsman een voorvechter van het vitalisme van zijn volk’. | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
De jaren zeventig gaven een ware Slauerhoff-revival in Indonesië te zien, want behalve Hartojo's opstellen en vertalingen vallen ook te noteren een instructieve inleiding die Gerard Termorshuizen, destijds docent aan de Nederlandse afdeling van de Universitas Indonesia, schreef op het werk van Slauerhoff, negen door Taslim Ali vertaalde gedichten en het door H.B. Jassin vertaalde verhaal ‘De Doodsstrijd van den dwazen oude, in het Schrijven verliefde’, alle in het literair tijdschrift Horison (juli 1972) geplaatst. Het opstel van Termorshuizen en de gedichten werden herdrukt in Kian kemari, een beredeneerde bloemlezing van Nederlandse literatuur voor een Indonesisch publiek. Jassin kreeg vervolgens opdracht om De opstand van Guadalajara te vertalen. Zijn vertaling werd in samenwerking met de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk in 1977 door Djambatan uitgegeven. Vervolgens is er bij mijn weten niet meer over Slauerhoff geschreven in Indonesië, althans niet in het openbaar. Wel behaalde in 1988 aan de Universitas Indonesia een studente nog haar kandidaats op een scriptie over Slauerhoffs dichtbundel Serenade. Samenvattend kunnen we zeggen, dat de receptie van Slauerhoff in Indonesië gekenmerkt wordt door een fascinatie voor zijn zwerven, zijn onrust en tragische levensgevoel, zijn exotische locaties en anti-burgerlijke opstandigheid, maar dat de volstrekte illusieloosheid van de latere Slauerhoff niet werd gedeeld. Voor Indonesische dichters gloort er uiteindelijk toch iets aan de horizon dat doet dromen van een betere wereld. Geheel en al woninglozen zijn zij nooit. [N.B.: Bij de materiaalverzameling voor dit artikel heb ik dankbaar geput uit de collectie van het Pusat Dokumentasi Sastra Indonesia H.B. Jassin te Jakarta. Indonesische citaten zijn door my in het Nederlands vertaald.] | ||||||||||||||
Literatuur:
| ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
Overige bronnen:
| ||||||||||||||
Slauerhoff in Indonesische vertaling:
Kees Snoek is werkzaam aan het Département d'Etudes Néerlandaises van de Universiteit van Straatsburg. Hij werkt dit op moment aan de voltooiing van een biografie van E. du Perron. |
|