| |
| |
| |
Cees Nooteboom
Slauerhoff in vertaling
Bij de Duitse uitgave van De opstand van Guadalajara
I.
Slauerhoff in het Duits, zou dat lukken? Het gaat in dit geval niet om het Duits, de vraag blijft hetzelfde bij Engels, of Spaans. Mensen uit ‘grote’ taalgebieden kunnen zich deze zorgen meestal niet voorstellen. Zij gaan uit van een taal die, hoe dan ook, haar weg in de wereld gevonden heeft, hun dichters zijn misschien geen gemeengoed, maar wat werkelijk belangrijk is in een grote taal, wordt vroeger of later vertaald, en daardoor op zijn minst zichtbaar. Dat vertalers feilbaar zijn, weten we, en dat de belangstelling voor poëzie gering is, weten we ook. Maar aan de eerste eis van rechtvaardigheid is dan voldaan: de beschikbaarheid, zichtbaarheid van het tot dan toe verborgene; nu gaat het nog om een ankerplaats in de canon, die voor grotere taalgebieden zoveel makkelijker te veroveren is, al was het maar omdat een grotere taal ook een groter aantal vertalers oproept. Dan rijst de vraag of dat nu allemaal zo erg is, of het zin heeft zich tegen een natuurwet (die van groter en kleiner) te verzetten? Ik heb een kast vol poëzie: is het nu een ramp dat daarin een Deense of Kroatische dichter ontbreekt die mij diep zou ontroeren of raken als ik hem of haar maar zou kennen? Een ramp, dat is een groot woord, en toch heb ik altijd een merkwaardig medelijden, een ander woord is er niet voor, met vrienden die niet weten wat voor schatten er in de Nederlandse poëzie verborgen zijn. Dat klinkt natuurlijk nationalistisch, maar daar heeft het niets mee te maken. Men is geen IJslander, Duitser of Nederlander omdat men daarvoor gekozen heeft, maar gewoon omdat men daar geboren is. En in het geval van de IJslander en de Nederlander houdt dat dan in dat men bij zijn geboorte eigenaar geworden is van een geheimtaal, een code waarin dingen geschreven en gelezen kunnen worden, die voor de anderen, die de sleutel niet kennen, gesloten blijven, en dat betekent dan weer dat een volledig complex van gevoelens, herinneringen,
allusies, die met de naam van een bepaalde dichter verbonden zijn, voor die anderen verloren gaat. Daar denk je natuurlijk niet de hele dag aan, maar zo af en toe, als je vrienden iets wil uitleggen over een bepaalde dichter, merk je dat het niet lukt, eenvoudigweg omdat het niet kan: er ontbreekt teveel. Natuurlijk kun je wel min of meer zeggen waar een gedicht over gaat, je kunt de figuur van de dichter schetsen in zijn tijd, je kunt de anderen overtuigen van zijn of haar belangrijkheid, maar je kunt de blokkade van de uiteindelijke ontoegankelijkheid niet slechten en daarmee kun je iets heel wezenlijks van jezelf niet met anderen delen, iets dat, wanneer het over vrienden gaat, mij tenminste een armoedig gevoel geeft. Want hoe gaat het: de eerste ervaringen met poëzie komen meestal vroeg, ze zijn niet analytisch, niet aangetast door specialistisch en vaak verdovend academisch onderwijs, ze komen tegelijk met de eerste lust en onlust, de omgang ermee is vaak niet vrij van dweepzucht, toeneiging, verering, je grendeltje af voor het ene en omarmt hartstochtelijk het andere, pas veel later komt het analyserend lezen, de reis naar de dubbele bodem en de filosofische gedachte, de verrukkelijke, verliefde betrekkingswaan van de eerste periode neemt af, maar blijft voor altijd in je herinnering, behalve als de liefde voor poëzie helemaal verdwijnt, zoals bij de meeste volwassenen (‘Daar heb ik geen tijd voor’, ‘sorry hoor, maar daar begrijp ik niets van’). Maar voor degene die zich niet (door zichzelf) uit het rijk van de poëzie laat verjagen is die eerste periode onvergetelijk, ook door de verhevigde omgang met de eigen taal die dan plaatsvindt, het eerste vermoeden van de dubbelzinnigheid, verleidelijkheid, geheimzinnigheid en veelzeggendheid van woorden, taal die buiten zijn oevers treedt of zich in zichzelf keert, taal als breedsprakig landschap of als ascetische weg naar de essentie van de dingen,
taal die met zichzelf speelt of die de wereld aanklaagt, die zich waagt in het terrein van de dromen, die golft, stokt of zingt, maar die altijd, als het goed is, dat wat eigenlijk van iedereen is, uitdrukt met een onvervangbare stem, de stem van die ene dichter, iemand die misschien over zichzelf en de eigen ervaring, maar
| |
| |
tegelijkertijd over de wereld en daarmee over onze ervaring spreekt, zo dat we zijn of haar stem over de wereld altijd zullen herkennen. Pas later kan dat ook met Auden, of Vallejo, of Benn, of Montale, of Seferis, maar eerst zal het altijd zijn met Nijhoff, of met Boutens, of Marsman, of Slauerhoff. En deze keer gaat het over Slauerhoff.
Op mijn tafel hier in Santa Monica liggen zijn verzamelde gedichten, en daar naast een uitgave van Schuim en As in het Italiaans, en ik merk dat ik nog steeds iets van mijn vroegere passie bewaard heb, want ik probeer me voor te stellen hoe hij het zou vinden dat zijn boeken in de universiteitsbibliotheek van Los Angeles zouden staan, of om zestig jaar na zijn dood in het Italiaans te verschijnen. Schiuma e Cenere, en ja, natuurlijk herken ik het ‘un eterno errare, quello dei personaggi di Slauerhoff, un vagare verso una meta che non fa che allontanarsi [...] i porti brucilanti della Cina, gli oceani, i deserti, le steppe, nomi che evocano mondi di avventura [...] perenne nomadismo di chi si sente ovunque sraddicato ed esule, straniero alia vita.’ Schuim en As, eeuwig dwalen, het doel dat steeds verder in de verte wijkt, onbereikbaar, oceanen, woestijnen, namen van plaatsen die de gedachte aan avonturen oproepen, nomadisme, natuurlijk was dat het wat me aantrok, wat me nog jaren later zou verleiden om eenzelfde weg te volgen, met zijn gedichten onderweg naar de plaatsen waarover hij geschreven had, Macao, Nagoya, Tandjoeng Priok, Lissabon... In de Nederlandse uitgave van een van mijn reisboeken staat een verhaal over Macao. In de oorspronkelijke versie waren twee foto's afgedrukt, één van mijn vader in de jaren twintig, op weg naar Nederlands Oost Indië, en één van Slauerhoff, waarschijnlijk uit diezelfde tijd. Mijn vader, van hetzelfde geboortejaar (1898) als Slauerhoff, zou maar zeven jaar langer leven († 1945). Hij ziet er op die foto uit als een dandy, en Slauerhoff doet dat op zijn foto zeldzamerwijs ook, want hij draagt een bijna fonkelend, zwart zijden of satijnen chinees gewaad, bedekt met geborduurde of bestikte ornamenten, een zonnemotief. De handen rusten op een boek of een map met drie, waarschijnlijk gouden, chinese tekens,
ze zijn op deze foto zeer smal en wit, evenals het gezicht, waarvan de ogen recht in de lens staren, alsof hij wist dat de essentie van zijn wezen in deze foto bewaard zou blijven, een tegenstelling. De hang naar vroegere pracht, waardoor je zo'n anachronistisch, bijna priesterlijk gewaad aandoet, en de wrevelige, onrustige moderniteit van het kortgeknipte, intense gezicht van de dichter-scheeparts daarboven. In dat gewaad had hij de bewerkingen van oude Chinese dichters zoals Tao Tsjen en Wu Ti kunnen schrijven, maar het was de dichter van het onvervulde verlangen en de ontgoocheling die aan zijn bewerkingen van vertalingen de titel Yoeng Poe Tsjung (Yung Pu Tsjung) gaf: Van geen nut.
In 1936 stierf hij, uitgeput, geen lucht meer. Er is een gruwelijke foto van zijn doodsbed, nu zonder de lichtironische, spottende lach, zonder het zeemansuniform. Voor het eerst een baard, de mond wat open, tanden zichtbaar, het gezicht opgetild naar het licht, niets van vrede of rust. A. Roland Holst was aan zijn sterfbed en schreef een van de ontroerendste in memoriam gedichten uit de Nederlandse literatuur, over de jager die zijn eigen offer was. Uitgemergeld ligt hij daar, uitgejaagd. Zelf had hij ook al zijn ‘in memoriam’ geschreven (‘In memoriam mijzelf’), korzelig, wrokkig, bijna boosaardig, een heroïsche pose, romantisch verbeten, waarin hij zich slechter en onverzoenlijker wil voordoen dan hij was, en waarin hij in ieder geval één ding zegt dat nu, aan het eind van zijn eeuw nog steeds niet klopt: ‘ik laat geen gaven na’. Want nog altijd houden ze ons bezig, die paar vreemde romans, de verhalen, de gedichten met hun soms zo eigenaardige rijmen die de vertalers tot in hun dromen zullen achtervolgen, de dan weer archaïserende, dan weer abrupte, alsof in boze haast opgeschreven, soms bijna bewust lelijke regels, die niet meer uit mijn hersens zijn weg te branden. Elegisch, opstandig, uitdagend, een mannelijke vorm van verdriet en hunkering die voor haar uiting soms de modi leende van culturen waarin klagen en weemoed-in-het-openbaar eerder is toegestaan: fado's, coplas, soleares. Hij verachtte het Nederlands provincialisme en kon het evenmin als Couperus en Multatuli in ons zo rustige vaderland van toen nooit lang uithouden, het zelfopgelegde noodlot van de reiziger die steeds verder vervreemdt van alles wat hem, als hij weer weg is, als dierbaar voorkomt, maar die steeds opnieuw weer moet vertrekken als het ‘thuis’ te aangenaam wordt. Misschien heeft de allesvretende tijd aan sommige van zijn gedichten geknaagd,
maar het grootste deel van zijn oeuvre is te hard, zelfs voor die vreselijke tanden. En
| |
| |
zo huivert zijn onrustige ziel nog steeds door de Nederlandse literatuur, met niemand vergelijkbaar. Ooit schreef hij een lang gedicht over de gedoemde Vliegende Hollander, een gedicht in een duistere spiegel geschreven. Hij wist waar hij het over had.
| |
II.
De opstand van Guadalaraja is het laatste boek dat Slauerhoff heeft geschreven. Hij was aan het eind gekomen van zijn korte leven dat in 1898 in het noordelijke Leeuwarden, hoofdstad van Friesland en geboorteplaats van die andere, door het exotisme betoverde Nederlandse, Mata Hari, begonnen was. De literaire helden van zijn jeugd waren Rimbaud, Charles Cros, Tristan Corbière, die allen hun sporen in zijn oeuvre zouden nalaten. Hij studeerde medicijnen in Amsterdam, maar voor arts in Nederland was hij niet geschikt, de zee en de verte trokken aan hem, en ondanks zijn zwakke gestel koos hij voor een bestaan als scheepsarts, eerst op schepen van de Java-China-Japan-lijn, later ook naar Zuid-Amerika en tenslotte naar Afrika, dat dodelijk bleek voor zijn steeds zwakkere longen. De Aziatische reizen leidden tot vele korte verhalen, gedichten, tot eigenzinnige bewerkingen van klassieke Chinese dichters en tot twee uiterst eigenaardige ‘Chinese’ romans, waarin de klassieke Portugese dichter Camoës op een geheimzinnige manier samenvalt met een marconist uit de twintigste eeuw. Het merkwaardige aan Slauerhoff was dat hij de landen waar hij over schreef nauwelijks bereisd heeft. Hij was scheepsarts, hij kende alle havens, maar altijd moest zijn schip weer verder, zodat er nooit tijd was de landen waar hij zo door gefascineerd was intensief te bereizen, China al evenmin als het Mexico van zijn laatste boek. Toch moet hij een feilloos instinct hebben gehad voor het tegelijkertijd archaïsche en anarchistische, corrupte en revolutionaire Mexico van de twintiger jaren; zijn indiaanse priester Tarabana verwijst, zonder dat dat ooit met name genoemd wordt, naar het schisma van de Mexicaanse Katholieke Apostolische Kerk; de uitzichtloze ellende en onwetendheid waarin de inheemse bevolking na eeuwen van blanke overheersing nog steeds verkeert,
maakt het aanvankelijke blindelings volgen van de messianistische hoofdpersoon El Vidriero volstrekt plausibel, evenals de gruwelijke (en mislukte) kruisiging van deze Zaligmaker tegen wil en dank. Data worden er in Slauerhoffs verhaal nauwelijks gegeven, maar de tijd waarin de schrijver het boek geconcipieerd en geschreven heeft, was er een van opstanden, bomaanslagen, guerilla en executies, een voortdurende turbulentie waaruit uiteindelijk de PNR in 1934 zegevierend tevoorschijn zou komen, de voorloper van de huidige PRI (Partido Revolucionario Mexicana) die nu, na ruim zestig jaar, nog steeds aan de macht is. De revolutionaire beweging van subcommandante Marcos in Chiapas bewijst dat er wat dat betreft in Mexico nog steeds niet veel veranderd is. Dat geeft het boek aan de ene kant iets actueels, en tegelijkertijd, door het ontbreken van ‘historische’ namen en data een mythisch aspect, wat door de stijl, die vooral in het begin aan de Argentijnse verhalen van Borges doet denken, nog wordt aangewakkerd. De hoofdpersoon, El Vidriero (wat zoveel betekent als glazenmaker) is, net als Cameron, de hoofdpersoon van Slauerhoffs roman Het leven op aarde, een gedroste zeeman, die met een paard en een aantal ruiten door de dorre vlaktes van het meest verlaten deel van Mexico trekt. Zijn eenzame zwerven en de voor de indianen wonderlijke spiegelingen van die ruiten geven hem ‘een aureool van verering en geheimzinnigheid’, iets wat door de eerzuchtige priester Tarabana, die hoopt de halfdemente bisschop van zijn diocees op te volgen, maar weet dat dat door zijn indiaanse afkomst niet kan, voor zijn eigen doelen wordt uitgebuit. Om zijn doel toch te bereiken dwingt hij de onwillige glazenmaker de rol van Verlosser op. Tarabana verbindt zich met twee landeigenaren, die elk weer hun eigen motief hebben om zich tegen de regering van de provincie te verzetten,
en dit drietal brengt een klein leger van volgelingen van de Verlosser op de been, die zich in die rol steeds onbehagelijker begint te voelen, aan de ene kant door de verering van de indianen die hem benauwt omdat hij zelf niet in zijn rol gelooft, aan de andere kant omdat hij zich de gevangene voelt van de drie complotteurs die zelf niet meer weten wat ze met hun opstand aanmoeten, al helemaal niet meer als de ‘officiële’ communistische revolutionairen zich met de ‘bourgeois’ regering verbinden om de opstand neer te slaan. Ook hier heeft Slauerhoff intuïtief het monsterverbond aangevoeld dat zich na zijn dood in verschillende vormen zou herhalen (het Molotov-Ribbentroppact, Mei 1968, toen de communisten weigerden de studenten te steunen, waarna De Gaulle
| |
| |
terug kon komen, de houding van de officiële communistische partij van Bolivië tegenover de guerilla van Che Guevara, et cetera). De opstand verloopt, de corrupte Tarabana zet de indianen nu tegen hun Verlosser op, en organiseert zijn kruisdood die op een tragische farce uitloopt. De boosaardige priester vertrekt ‘naar het Noorden’, de landeigenaar wordt ongemoeid gelaten, de mislukte en verminkte Verlosser eindigt na zijn kruisafname als zielige bezienswaardigheid op het landgoed waar hij genadebrood mag eten. ‘Dan gaf hij een pakje kruiden met de gewonde hand en zijn zegen met de gezonde en werd samen met de bezoekers soms gephotografeerd.’
In zijn dissertatie (Jan Slauerhoff 1898-1936, Parijs 1964) ziet Louis J.E. Fessard iets van de dichter zelf in de figuren van Tarabana en El Vidriero. Ik kan dat, zeker wat de eerste betreft, niet navoelen. Misschien nog wel in de rol van opstandeling tegen elk gezag, maar zeker niet in het opportunisme waarmee de priester via anderen zijn doel wil bereiken. Wel was de mislukking op zich een thema dat door het hele oeuvre van Slauerhoff loopt. De queeste, het onvervulde verlangen, het onbereikbare geluk dat in veel van zijn verhalen de gedaante van een vrouw aanneemt, al die kruiswegstaties van de ongeneeslijke romanticus, dat hoort onherroepelijk tot de kenmerken van zijn leven en werk. Toch heb ik het gevoel dat hier voor het eerst een andere lading aan die begrippen gegeven wordt. Nu gaat het eens niet om een vrouw, maar om een heel volk dat in zijn verwachting net zo bedrogen wordt als de Verlosser zelf die die verwachting belichaamde. Deze sociale en politieke dramatiek geeft aan dit boek een andere dimensie, een die niet meer zo helemaal spoort met het individualistische van zijn eerdere romantische verhalen. Hoe het boek eruit gezien zou hebben als hij de tijd en de gelegenheid gekregen had het nog eens te bekijken of te herschrijven, de hemel mag het weten. Slauerhoff was een notoir slordig schrijver. Niet alleen dat niemand zijn handschrift kon lezen, hij kon het zelf ook niet. Of het nu door de vluchtigheid van al dat reizen kwam, door de essentiële gespletenheid van zijn dubbelleven of door het laatste stadium van zijn ziekte is niet meer uit te maken, maar ook in De opstand van Guadalajara zitten een aantal bijna bewonderenswaardige ongerijmdheden die voor mij tot de aantrekkingskracht van zijn werk horen, al schaam ik mij al op het moment dat ik dat opschrijf.
Figuren duiken plotseling uit het niets op, het paard waarop de tragische held het verhaal binnenrijdt wordt even later door de schrijver vergeten zodat men een nieuw voor hem moet zoeken, een eigenaardige abruptheid van gebeurtenissen waardoor je soms het gevoel hebt dat je naar een verhaal hebt zitten luisteren in plaats van het te lezen, dat soort dingen. En weer, moet ik daar bijna als een non sequitur aan toevoegen, betreur ik het dat zijn poëzie mij nauwelijks te vertalen lijkt, zodat de lezer van dit vreemde, zo onnederlandse boek, de schrijver ervan niet in zijn meest essentiële gedaante kan waarnemen, waarmee ik weer terug ben bij mijn uitgangspunt. Soms denk ik dat deze Friese nomade die van Rimbaud afstamde en Ruben Dario vertaalde, die fado's schreef en soleares, en doortrokken was van die speciale Portugese provincievariant van de melancholie, de saudade, een vijfde, tot nu toe geheim gebleven heteroniem van Pessoa was, een Hollandse, Chinese, Portugese, Spaanse schim achter Ricardo Reis, Alberto Cereis en Alvaro do Campos, en achter de grote poppenspeler zelf, vijf heren uit de twintiger en dertiger jaren die in ‘Lisboa van bij de Taag’ langs de kade wandelden en spraken over Camoës, Vasco da Gama en aguardiente.
Deze tekst is geschreven als inleiding bij de Duitse uitgave van De opstand van Guadalajara, die binnenkort verschijnt bij Suhrkamp Verlag in Frankfurt am Main onder de titel Christus in Guadalajara. Bij Iperboria in Milaan verschijnt dit jaar ook een vertaling in het Italiaans.
|
|