| |
| |
| |
Barber van de Pol
Het hoofd van een ander
Over het vertalen van de Don Quichot
Iedere keer komt dit werk me verknip ter voor: vertalen. Dat was al de eerste keer zo, toen ik dreigde samen te vallen met de hoofdpersoon uit Rayuela: een hinkelspel, van Julio Cortázar, die mij minstens zo boeide als mijn omgeving, en helemaal tijdens de avonturen van de lucide gek Don Quichot van La Mancha, waaraan ik vier jaar werkte. Hij heeft me langdurig van mijn stuk gebracht. Maar vertalen heeft behalve z'n weerloze en invoelende ook z'n berekenende kanten. Het impliceert langdurig logeren in het hoofd van een ander en dat hoofd eigenmachtig afzoeken totalle bruikbare elementen zijn gevonden.
Vertalen is een baatzuchtige logeerpartij, maar terloops doet een vertaler zoveel algemene en bijzondere kennis over zijn gastheer op, dat hij diens ideale bepleiter zou kunnen zijn. Ik zeg dit omdat het de onderneming minder brutaal en willekeurig maakt. Persoonlijk heb ik nooit kunnen nalaten boeken die mij aanspraken, en dat waren de meeste, te begeleiden met verslagen van wat ik meende te hebben ontdekt. Al heten ze bescheiden of zelfs onzichtbaar, vertalers zijn bemoeials en tegelijk de taaiste lezers die men zich kan denken. Ze zouden veel meer te vertellen moeten hebben.
Wat zijn vertalers? Een te ruime vraag; laat ik proberen me een specifieke groep voor te stellen: de vertalers van de Don Quichot. Het kost moeite. Ik zie weinig of niets voor me, en al helemaal geen groep. Zouden er geen stromingen, denkrichtingen, gezworenen onder de vertalers te destilleren zijn? Er is een mooi verhaal denkbaar over een handvol vertalers die met elkaar de erfenis van een gedeelde liefde bewaken en deze manipulerenderwijs aan de man brengen, of juist strikt voor zichzelf houden, totdat een afvallig of publiciteitsgeil lid, enzovoort. Borgesachtige verhalen zouden dat zijn.
Borges was bovenmate geïnteresseerd in vertalers, misschien omdat hij geïnteresseerder was in vertolkingen of interpretaties van het oude dan in het nieuwe. Hij heeft een mooi essay geschreven over de vertalers van de Duizend-en-één Nacht Zulke essays zijn zeldzaam, omdat aandacht voor vertalers zeldzaam is. Met de vertalers van de Don Quichot is dat niet anders.
Ik moet toegeven dat ook ik me niet of nauwelijks in hen heb verdiept. Dat zou studie vergen en de eigen praktijk in de weg zitten. Verreweg de meeste vertalers van de bijna vier eeuwen oude Don Quichot liggen trouwens net de Don zelf en zijn schepper allang in hun graf, dat bovendien in veel gevallen inmiddels geruimd zal zijn. We spreken over een tijdsbestek van bijna vier eeuwen en over een boek dat na de Bijbel al direct het meest vertaalde van de wereld was.
Er lopen op dit moment - bewerkers, inkorters en berijmers, dus het gros niet inbegrepen - schat ik nog dertig Don Quichot-vertalers op aarde rond. Ik hoor daar sinds kort bij. Van de gestorven en levende lotgenoten ken ik een enkeling van naam maar niemand persoonlijk, zoals ze mij niet kennen. Gesteld dat er mooie sekten bestaan, dan zouden we een mooie sekte kunnen vormen, een supergespecialiseerde leesclub, maar we denken nooit aan elkaar, al hebben we jarenlang aan hetzelfde gedacht. De congressen die gelegenheid tot kennismaking gaven, heb ik niet bezocht.
Wij vormen een Babylonische verzameling klonen naar het edele aangezicht van Miguel de Cervantes Saavedra. Hem, zijn hoogsteigen Schrift, menen we tot in de finesses te kennen. In die Schrift waren we en zijn we geïnteresseerd, niet in elkaar.
Dit is waar, maar niet helemaal. Je hebt bij alles wat je doetje voorbeelden, lastig of plezierig. Voor mij gold als vertaler van Cervantes in de eerste plaats een voor de hand liggende bekendheid met het gelegenheidskoppel C.F.A. van Dam, hoogleraar te Utrecht, en de dichter J.W.F. Werumeus Buning, die samen in de
| |
| |
loop van de Tweede Wereldoorlog als laatsten vóór mij de intregrale Don Quichot in het Nederlands vertaalden. Ik gedenk hun kennelijke plezier in de tekst met reserve. Als studente van de joodse hoogleraar Van Praag is mij misschien te vaak ingepeperd dat zij tijdens de bezetting, de tijd waarin hun vertaling verscheen, niet deugden. Dat mag bij de waardering van hun prestatie niet tellen, maar het doet mijn glimlach om hun over de hele linie al te leutige taalgebruik verstarren. Ik ben bereid hen te bewonderen als ik maar niet van hen hoef te houden.
Cervantes op 53-jarige leeftijd
Er is een andere uitzondering te midden van de in totaal pakweg vijfduizend mij onbekende Don Quichot-vertalers en dat is er één voor wie ik vaak in onvoorwaardelijke bewondering heb gebogen, oostwaarts, westwaarts, waar hij ook mag zijn in zijn vertalers- of schrijvershemel. Het is de Duitse romanticus Ludwig Tieck. Eind achttiende eeuw maakte hij een min of meer integrale Duitse vertaling van de Don Quichot die zo voortreffelijk gebekt is dat ze tijdloos bleek te zijn, net als het oorspronkelijke werk.
In Duitsland is het nog altijd dé vertaling, maak ik op uit het feit dat ik de paperback (Diogenes Verlag, Zürich, 1987) daar zomaar van een stapel in een doorsneewinkel in een doorsneestad kon betrekken. Tiecks vertaling zag tussen 1799 en 1801 in Berlijn het licht; in 1837 schreef Heinrich Heine er een nawoord bij dat in mijn recente exemplaar is opgenomen en toch past het geheel nog in een colbertzak.
Zou er veel door Tieck zijn weggelaten? Zo ja, dan gehoorzaamde hij vast aan de mores van zijn tijd; ik weiger de Cervantes congeniale Tieck van gemakzucht of slordigheid te betichten. Ik wil, met Dick Hillenius (De hand van de slordige tuinman) wijzen op de functie van slordigheid, als uiting van een open, snelle, vrije geest, want muggenzifters zijn altijd aangepaste geesten. Laten we niet vergeten hoe slordig Cervantes zelf was, en daarover valt zoveel verzachtends en zelfs positiefs te zeggen, dat kritiek verstomt en in bewondering omslaat. Tieck was een vertaler met een vanzelfsprekende lef en een perfect gevoel voor de geestige controverse tussen geijkt en ongeijkt bij Cervantes.
Behalve Van Dam, Werumeus Buning en Tieck is er een vierde Don Quichot-vertaler die me te binnen schiet, maar die heeft niet eens bestaan. Ik heb het over Pierre Menard, een naam hem gegeven door Jorge Luis Borges. Deze hap-snap wetenschapper, zoals Borges hem schetst, schrééf de Don Quichot eerder dan hij hem vertaalde. ‘Hij wilde,’ aldus Borges, ‘geen tweede Don Quichot maken maar dé Don Quichot.’ En Borges vervolgt: ‘Onnodig hieraan toe te voegen dat hij nooit het werktuiglijk overschrijven van het origineel op het oog heeft gehad; hij stelde zich niet ten doel het te kopiëren. Zijn bewonderenswaardige ambitie was enkele bladzijden te produceren die - woord voor woord en regel voor regel - zouden samenvallen met die van Miguel de Cervantes.’
Menard kreeg twee hoofdstukken van de honderdzesentwintig voor elkaar. Over enkele van de kloven, voetangels en klemmen waarop hij tijdens zijn verbazingwekkende onderneming stuitte, gaat Borges' verhaal ‘Pierre Menard, schrijver van de Don Quichot’,
| |
| |
gedateerd in 1939 en gesitueerd in Nîmes. Dat is tevens de geboorteplaats die Borges Menard toedichtte. Wij, Quichot-vertalers, benijden Pierre Menard. We zouden allemaal het liefst de schrijver van de Don Quichot zijn, vanwege onze beroepsmatige drang tot de groots t mogelijke gelijkenis. Onze vertaling woord voor woord en regel voor regel met het Spaans van Cervantes laten samenvallen was het verlangen dat ons aanvankelijk dreef, maar het verschil tussen talen liet het niet toe en het plezier in de eigen taal heeft ons tenslotte verzoend met het onvermijdelijke verraad dat aan ons werk kleeft. Zonder dat plezier kan het nooit wat worden. Pierre Menard heet dus schrijver van de Don Quichot te zijn, en toch leeft in mij over zijn hoedanigheid een vraag die ik nooit ergens gesteld heb gezien. Menard kwam uit het land van Descartes, Mallarmé en Valéry. Hij was als gezegd een Fransman uit Nîmes. Publiceerde hij, is mijn twijfel, zijn Don Quichot in het Frans of in het Spaans? Borges vergeet dit vreemd genoeg te ver tellen en uit het verband wordt het niet duidelijk. Het maakt wel degelijk iets uit. Veronderstel dat zijn twee hoofdstukken in het Frans waren gesteld, was hij dan niet in feite de beroemdste vertaler van de Don Quichot in plaats van de tweede schrijver ervan?
| |
Sjors van de rebellenclub
Als vertaalster van de Don Quichot heb ik vier jaar lang in het hoofd van Cervantes gelogeerd. Ik ervoer hem als een geestverwant, een artistieke grote broer, een coöperatieve compagnon - als hij gekund had. Het verschil in leeftijd (twintig mensengeneraties) en in landsaard (hij een Spanjaard, ik Nederlandse en vertalend voor ‘de Nederlander van nu’) is frappant. Ruggespraak met deze bron van alles was onmogelijk. Ik was voortdurend gedwongen tot keuzes die soms eigengereid lijken, maar altijd vanuit vermeend begrip en met respect zijn gemaakt. Het feit dat het om zo'n beroemd boek gaat, maakt dat het - meer dan in de meeste gevallen - een boek van iedereen is en niet alleen van mij.
Er komt geen noot in mijn vertaling voor. Cervantes gebruikte ook geen noten en zijn tijdgenoot Quevedo noemde noten ‘pispotten onder het bed van een boek’, en zo is het. De Don Quichot is een leesboek en wel het levendigste en spontaanste dat we kennen; het lijkt onder je ogen te ontstaan terwijl je het leest. Dat plezier mag niet worden vergald door betweterij of smorende angstvalligheid. Laten we niet vergeten: de inconsequenties in deel I zijn door Cervantes zelf in deel II tot vondsten gemaakt. Hem kun je vertrouwen.
Ik las het boek voor het eerst in zwaar bewerkte vorm in de Sjors van de Rebellenclub, toen ik tien was. Zou ik toen hebben geweten dat Don Quichot boekenfiguren naspeelt en dat Sancho Panza...? Natuurlijk niet, ik wist van niks, maar ik vond het ook zo al prachtig. Daarom was ik zo wantrouwig toen de latere hoogleraarvertaalwetenschap in Amsterdam, mevrouw Van Leuven-Zwart, in haar proefschrift beweerde dat zij bij eerste lezing, nog wel in de onverkorte, trouwe versie van Van Dam en Werumeus Buning, niets aan het boek had gevonden en de kracht pas ontdekte toen ze het in het Spaans las. Dat was de reden waarom ze, gewapend met deels nieuwe taalkundige termen, eens ging kijken wat er allemaal aan die vertaling schortte, tot de conclusie komend dat er niets van deugde. Haar opsomming van semantische of anderssoortige ‘verschuivingen’ is in z'n onbeduidende ijver buitengewoon lang, vreugdeloos en treurigstemmend.
Op haar onwaarschijnlijke uitgangspunt dat een literaire tekst door een vertaler om zeep geholpen kan worden, iets wat - al is de ene vertaling beslist beter dan de andere - sporadisch gebeurt en dan vooral bij poëzie, baseerde Van Leuven ten koste van Van Dam en Werumeus Buning een model ter beoordeling van vertalingen dat aan alle magie van het schrijven, vertalen én lezen voorbijgaat. Aanvankelijk vond ik het idee van zo'n model wel aardig, want de hang naar theoretiseren en op hol slaande speculaties is me niet vreemd, maar een model dat onzin blijkt te zijn, kan beter zo snel mogelijk in een map naar de kelder verdwijnen om eerzaam te verschimmelen. Bespottelijk dat tientallen studenten-pennewippers dat model onder het mom van wetenschap in de loop van de tijd hoofdschuddend hebben losgelaten op de vogelvrije schare der verraders.
Van Leuvens model is erop uit fouten te registreren.
| |
| |
Ik wil in mijn vertalersvrijheid de kreet aanheffen: Leve alles wat fout durft te lijken! Leve de slordigheid, om bij Hillenius' typering te blijven. Zo'n stelling impliceert - hoe paradoxaal het ook klinkt -een pleidooi voor plezier, maar ook voor nauwkeurigheid. Zonder honderdduizend weloverwogen staaltjes van durf, anders genoemd vrijheden of zogenaamde fouten, kan een vertaling nooit op vleugels gaan en nooit adequaat de geest van een boek weergeven. Vermoorden kan een vertaler zijn auteur niet. Diens geest blijft ons vanuit de lulligste versie tegemoet waaien. Wie kind-af is en een geschoold lezer neemt geen genoegen meer met drastische bewerkingen en inkortingen, maar hopelijk is het hoofdschudden hem vreemd gebleven.
| |
De achterkant van een Vlaams tapijt
Wie denkt dat een boek en een vertaling van dat boek in feite één boek zijn, heeft het principe van vertalen niet begrepen. Mijn vertaling, gebaseerd op Cervantes' oorspronkelijke tekst, sluit hierop aan, maar is Cervantes niet. Een vertaling kan zijn uitgangstekst niet zijn. Dat wordt door het publiek en ook door het recensentendom voetstoots vergeten. Er is onbeschrijflijk veel aan noem het maar verschuivingen gepleegd voor die nieuwe tekst, de vertaling, er was, maar boekbesprekers hebben het bijna altijd oververtalingen alsof ze het over het oorspronkelijke werk hebben; de vertaling moet immers de suggestie wekken het oorspronkelijke werk te zíjn. Ze hebben over alle verschuivingen, compensaties en vondsten heengelezen en deze zonder meer geaccepteerd, op een enkel, vaak misplaatst blijk van alertheid na.
En vertalers weten niet wat ze ervan moeten denken, want was dat niet de bedoeling? Wie aan vertalen begint, zal als een Pierre Menard op de suggestie van gelijkheid mikken. Anders had hij beter kunnen kiezen voor de Nabokov-methode: afzien van het avontuur vertalen en kiezen voor een omschrijvende of beschrijvende vertaling zonder de illusie van een literaire tekst, aangevuld met een notenapparaat dat vele malen het aantal tekstbladzijden overtreft.
Een notenapparaat is uiteraard altijd mogelijk en kan zo uitgebreid zijn als je maar wilt - je kunt van ieder vertaalprobleem studie maken - maar ik zou vertalers willen oproepen stelselmatig, zo niet principieel van noten af te zien en hun al vertalend opgedane kennis, als ze daar kans toe zien, onder te brengen in essays en zelfs proefschriften. Het is niet te geloven hoe weinig vertalers op hun vertaalwerk zijn gepromoveerd. Mij schiet alleen Ida Gerhardt te binnen. Jammer en zonde dat zo weinig van de meest intensieve vorm van close-reading die vertalen is zichtbaar is geworden voor een geïnteresseerd publiek.
De keus tussen een met noten overspoelde of een creatieve aanpak viel voor mij vanzelfsprekend op de laatste. Die twintig mensengeneraties verschil moesten worden overbrugd, een metafysische onderneming die niettemin geen sporen van moeizaamheid mocht nalaten, maar juist natuurlijkheid moest uitstralen. Don Quichot zelf laat zich laatdunkend uit over vertalingen, want die lijken, zegt hij, meestal op de achterkant van een Vlaams tapijt, vol losse draden en lussen. Hij sluit echter nietuit dat een vertaling ook een voorkant kan zijn, dat je het naast het oorspronkelijke tapijt zou kunnen hangen zonder dat het in wezen of kwaliteit anders is, de vele noodzakelijke verschillen ten spijt.
| |
Weinig soeps of hond in de pot
Een mens hoeft niet te reizen om te kunnen vertalen of schrijven, maar het eerste wat in mij opkwam na het opvatten van het plan de Don Quichot te gaan vertalen, was een reis maken naar La Mancha, de dorre streek op de Castiliaanse hoogvlakte waar Don Quichot en Sancho Panza het gros van hun avonturen zouden hebben beleefd, met enkele uitstapjes naar andere plekken waar hun avontuurzucht hen bracht. We vergeten wanneer we het boek lezen dat ze nooit hebben bestaan en dat overkwam ook mij. Vandaar die zoektocht naar hun sporen.
Wie nog het meest bleek te hebben bestaan, is Dulcinea, Don Quichots geliefde, van wier woning in El Toboso een museum is gemaakt met alle mogelijke tastbare voorwerpen van weleer erin. Bij haar uitnodigende bed gedenken we Don Quichots hooggestemde, kuise liefde voor de aanbeden dame, die uit- | |
| |
eindelijk een spruit was van zijn verbeelding, dus een spruit van de verbeelding van iemand die zelf verbeelding was.
Ook de herberg waarin over het boek verspreid zoveel vermakelijks en pijnlijks voorvalt en waar de vaak gelaakte intermezzi en lange, ingelaste verhalen plaatsvinden of worden voorgelezen, is tot werkelijkheid gemaakt. Het is, hoe kan het anders, een in de stijl van vroeger gehouden of opgezette herberg waar bezoekers inmiddels iets hebben van pelgrims. In een bescheiden winkeltje zijn bronzen, houten of stenen Quichots en Sancho Panza's te koop, maar ze zijn lelijker dan die in ons hoofd, dus de omzet is gering. In de schaduw van de gaanderij langs het grote voorerf staan tafeltjes klaar waaraan traditionele gerechten kunnen worden gegeten. Ik neem duelos y quebrantos, het mysterieuze gerecht dat, zoals op bladzijde één van zijn historie staat gememoreerd, zaterdags door Don Quichot wordt genuttigd en dat door Tieck is weergegeven met ‘arme Ritter’, wat wentelteefjes schijnen te zijn. Die duelosy quebrantos (leed en droefenis) kunnen in geen geval veel soeps zijn geweest. In deze herberg worden ze verbeeld door eieren met spek. In de vertalingen of commentaren bij oude uitgaven komen in dit verband ook vaak bonen ter sprake. Ik voelde een poosje voor ‘noodslacht’ (vlees van verongelukte dieren) - een vriendin die lang in Spanje heeft gewoond dacht stellig aan de bloederigste van onze organen -, maar we weten het niet en geen van de vele bestaande notenapparaten en studies geeft uitsluitsel.
Ik heb het gerecht na veel vijven en zessen overeenkomstig de abstracte samenstellende woorden in het Spaans met iets figuurlijks in het Nederlands vertaald dat een aardig bijeffect heeft. Het is ‘de hond in de pot’ geworden. Vertaalwetenschappers opgelet: hier is sprake van een ernstige semantische verschuiving, want die hond staat nergens in het Spaans en die pot ook niet, maar voor mij was het de beste vertaling, anders had ik het anders gedaan.
| |
Wonderlijke onwaarheid
Een Quichot-pelgrim komt bij het nareizen van de Ridder met het Droeve Gelaat en zijn praat- en vreetzieke schildknaap geen pretparkachtige zaken tegen. De molens die doorgaan voor die welke Don Quichot aanzag voor gevaarlijke reuzen, de beroemdste episode uit het boek, draaien verlaten op hun kale heuvel bij het onaanzienlijke dorp iets naar beneden. Er is geen prullenbak of patat- of ijskraam in de verste verte te bekennen en het is zelfs zoeken voor er überhaupt een eetgelegenheid in de buurt te vinden is, laat staan eentje die met haar naam zou herinneren aan de niethistorische geschiedenis die daar heeft plaatsgevonden.
Mijn reisgezellin en ik hebben aan de rand van de grot van Montesinos gestaan, de locatie van het wonderlijkste hoofdstuk van het boek, het tweeëntwintigste in deel II, waarin Sancho oprecht aan het verstand van zijn meester gaat twijfelen. Een boer uit de buurt had ons naar de moeilijk te vinden plek in dat lege landschap geloodst en het zou weldra donker worden. We hadden niet eens touw bij ons waaraan we ons konden laten afzakken om met eigen ogen te kijken naar het toverachtige, van oude ridderlijkheid doordrenkte binnenste dat de ogen of - zoals Sancho Panza denkt - fantasieën van Don Quichot daar zagen. Onvergeeflijke nalatigheid, want vanuit de nuchtere werkelijkheid in ons eigen land lijkt het al te grote malligheid die reis nog eens te maken om alsnog in de diepte af te zakken. Maar daar, waar het verschil tussen echt en onecht, waar en onwaar en toen en nu was opgeheven, droeg alles bij tot het nemen van die stap. Sancho Panza-achtige vrees moet onze verzaking hebben veroorzaakt. De dappere Don Quichot vergeve het ons. En dan te bedenken dat de raven die hem bij de ingang het zicht belemmerden in ons geval genadig verstek lieten gaan.
En Cervantes? Waar was Cervantes? In zijn geboorteplaats Alcalá, de oudste universiteitsstad van Spanje, wordt hij overal op gewijde en geleerde plekken genoemd. Het Cervantesmuseum aldaar - niet een voormalig woonhuis, daarvoor is het te rijk, maar een gebouw dat is ingericht in de geest van zijn tijd - was gesloten. Erg was dat niet want van de schrijver zochten we in feite niets aanschouwelijks. Een bezoek in Madrid aan het woonhuis van Cervantes' antagonist Lope de Vega, tot zijn jaloezie succesvoller met toneel, destij ds het meest in aanzien staande genre, was
| |
| |
aangenaam, maar had weinig te maken met dat boek met z'n eigen, intrinsieke werkelijkheid, z'n eigen helden en anti-helden van vlees en bloed.
Toch heb ik met een helm op vanwege verbouwingen en de pen in de aanslag in de camera gegrijnsd, in een kelder in Argamasilla waar Cervantes in gevangenschap aan deel I van de Don Quichot begonnen zou zijn en dat hij daarom niet op bladzijde één, regel één met name wenste te noemen, maar dat zit anders en voert te ver en stop. (Leest u hiervoor het boek; aan het eind wordt deze kwestie door Cervantes zelf opgehelderd.) Het is een lollig vakantiekiekje. Het gaat niet aan het op te krikken met bespiegelingen die er iets meer van willen maken.
Deze reis was er één die de wonderlijke onwaarheid bevestigde dat Don Quichot en Sancho Panza hebben bestaan. Sancho Panza heeft vele nazaten, merkje als je de dorpen van La Mancha afreist, maar Don Quichot is overeenkomstig zijn verregaande kuisheid zonder nakomelingen gebleven. Cervantes heeft nooit bestaan. Hem, als schrijver, treft immers hetzelfde lot als ons, zijn vertalers: hij is zijn boek en we kennen hem alleen voor zover hij als bijfiguur in zijn boek is terechtgekomen: eenhandig, edelvoorhoofdig, verlicht van geest. De vele boeken over zijn leven lijken evenzovele slagen in de lucht die vooral drijven op een zo nauwkeurig mogelijke schets van zijn tijd. Don Quichotiswaarder geworden dan zijn schepper.
| |
Franse slag
Dé grote valkuil bij het vertalen van een oud boek heet anachronisme, en zo was het ook voor mij bij het vertalen van de Don Quichot. Stel dat alle, bijna alle begripsproblemen met behulp van de vele bestaande studies en met woordenboeken zijn opgelost, dan gaapt je wagenwijd het probleem tegen welk Nederlands dit Spaans zou kunnen dekken. Niet dat van Vondel of Hooft, want Cervantes' taal staat veel dichter bij het Spaans van nu dan het Nederlands van onze grote Gouden Eeuwers bij dat van nu.
Afgezien van het enigszins archaïsche, maar vooral plechtige taalgebruik van Don Quichot, die zich immers een ridder als uit vervlogen tijden waant, en afgezien van nu in onbruik geraakte voorwerpen en begrippen die uiteraard in hun waarde gelaten moesten worden, was er geen enkel beletsel om Cervantes helder, gangbaar en levendig Nederlands in de pen te leggen. Wel moest worden gewaakt voor modieuze termen en uitdrukkingen die direct zouden vloeken met de weten schap dat het boek niet van nu is. Sancho zegt geen ‘okay’, hoogstens ‘okidoo’ en dat niet eens; hij zegt: ‘goed’, ‘best’, ‘komt in orde’. Wie ‘hozen’ kiest in plaats van ‘broek’ moet wel bedenken dat een paar keer terloops ‘hozen’ aardig is, maar dat een hogere frequentie zou gaan storen als ouderwets of lolbroekerig. De factor frequentie is van het grootste belang bij vertalen.
Vertalers halen rare strapatsen uit die maar net door het gezonde verstand worden gepareerd. Ze bedénken meer revolutionairs dan ze uitvoeren. Halverwege dit lange project kreeg ik een ernstige aanval van purisme die maanden extra werk heeft gekost en tot weinig heeft geleid. De redenatie die eraan ten grondslag lag was ongeveer deze: ‘Het Frans is pas met Napoleon volop z'n stempel op het Nederlands gaan drukken. De Fransige woorden in het Nederlands van daarvoor kwamen meestal rechtstreeks uit het Latijn en laten zich niet meer als vreemde invloeden voelen. Als je te veel Frans in een vertaling van nu stopt, ruikt ze een uur in de wind naar een post-napoleontisch geschrift, en dat mag niet.’ Conclusie: de frequentie Frans-luidende woorden moest naar omlaag! Deel I van de Don Quichot kwam in 1605 uit, deel II in 1615; dat was het houvast.
Het arbeidsintensieve gevolg was dat ik met behulp van de etymologische woordenboeken en het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal alle naar het Frans riekende woorden controleerde op herkomst en eerste vindplaats in het Nederlands. Wist u dat ‘atoom’ al oud is? Inderdaad, bestaat al sinds Democritus, maar het klinkt modern en is daardoor niet overal te gebruiken. ‘Jaloezie’ (Latijn zelosus) is pas na Cervantes en vóór Napoleon in het Nederlands gekomen, dus misschien een twijfelgeval. Is ‘naijver’ trouwens wel hetzelfde als jaloezie, van oudsher? ‘Kado’ mocht duidelijk niet, ‘gouverneur’ wel, ‘plafond’ niet want ‘zoldering’ is uitstekend Nederlands en zelfs juister voor het bedoelde, tegen ‘kwaliteit’ in bepaalde betekenissen is geen bezwaar, ‘guirlande’ is mooi te
| |
| |
vervangen door ‘bloemfestoen’; ‘recent’: nee; ‘verve’: nee; liever ‘beitelen’ of ‘griffen’ dan ‘graveren’. Enzovoort. Het leek wel de Nederlands-Franse oorlog in mijn hoofd.
Uiteindelijk werd mijn Nederlands zo Fransloos dat ik het percentage weer moest fatsoeneren, wat ik niet al te angstvallig heb gedaan, met de Franse slag, zogezegd, voorlopig genezen van welke bevlieging van purisme ook.
Vertalen betekent interpreteren. Weliswaar denk je dat jouw lezing de juiste of op z'n minst juist is, maar anderen schijnen daar anders over te kunnen denken of te hebben gedacht. De Don Quichot is een parodie op een avonturenroman, maar is zelf ook een high brow-getinte avonturenroman, meer een avonturenroman van de geest. Het is geen burgerlijke roman zoals die in de vorige eeuw tot z'n hoogtepunt kwam en moet daar ook helemaal niet op lijken. De Don Quichot mag de eerste roman zijn, het is tegelijk de eerste anti-roman. Hij is los van toon en los van opzet, en de elementen erin ondermijnen elkaar voortdurend. Dat is de charme van het boek en dat heeft bij het vertalen consequenties op alle vlakken.
Het Spaans kent een frequent gebruik van het voltooide en onvoltooide deelwoord. ‘Op de deur kloppend kwam hij binnen.’ ‘Geslagen viel hij op de grond.’ Als je die frequentie in het Nederlands te hoog opvoert, gaat de tekst er eigenaardig uitzien en dat is niet gerechtvaardigd, want in het Spaans zijn die vormen doodgewoon. Wij hebben daarom terecht de gewoonte het voltooide of onvoltooide deelwoord op te lossen, reden waarom een Nederlandse vertaling van een Spaanse tekst altijd langer wordt dan die tekst zelf. (Dit geldt ook voor andere talen waarin die grammaticale vormen nog gangbaar zijn.)
Nu zijn er twee mogelijkheden om die vormen op te lossen, via nevenschikkend (en, maar, toen) of via onderschikkend zinsverband (omdat, hoewel, nadat). In het ene geval benadruk je het karakter van de pioniersachtige, spannende avonturenroman, dus het cheek in tongue vertellen; in het andere fatsoeneer je de tekst in de richting van de burgerlijke roman. Overigens heeft de meester van de burgerlijke roman, Thomas Mann, de losheid en spontaneïteit van Cervantes de hemel ingeprezen, want je kunt op beide fronten de beste zijn: hij op het zijne, en die ander op dat van hem.
Ik heb voor de eerste mogelijkheid gekozen, voor een zo consequent mogelijk nevenschikkend zinsverband (‘en toen, en toen’), in aansluiting op de vele klinkklare ‘en toenen’ die Cervantes zelf aanreikt. Ik heb, voor zover ik weet, in zijn geest vertaald, en zinnen opbreken of inkorten was niet aan de orde. Het is een keuze die nergens mag storen en niet eens mag opvallen, maar die de Nederlandse tekst een heel andere toon geeft dan bij die andere keuze. Het resultaat moet welluidend zijn; het moet muzikaal zijn, met inbegrip van de Cervantes' eigen dissonanten. Muziek is de basis van iedere aantrekkelijke tekst. Hoe muziek in taal onstaat, is zo'n ingewikkeld en deels onbewust proces, dat het niet na te vertellen is, maar ik hoop dat elders, in een langer bestek, een beetje aanschouwelijk te maken - al was het maar om nog eens te laten zien hoezeer een vertaling tegelijk niét en wél hetzelfde is als de tekst die eraan ten grondslag ligt.
Barber van de Pol [1944] is publiciste en vertaalster Spaans. Voor haar vertaling van Rayuela, een hinkelspel van Julio Cortázar kreeg ze de Nijhoffprijs voor vertalers. Onlangs verscheen van haar bij Uitgeverij Querido een bundel verhalen en essays onder de titel Alles in de wind. Haar vertaling De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha verscheen in maart 1997 bij Atheneum-Polak & Van Gennep in Amsterdam.
|
|