| |
| |
| |
Barber van de Pol
De nieuwe mens
Cuba en de smaak van de eeuwigheid
Iedere zomerse middag, voor de grote kinderen komen en het voetballen begint, zit ik op het bouwterrein voor ons oude huis en maak een stad van zand en steen en stukjes hout, een stad aan een rivier omdat ook onze stad aan een rivier ligt. Het is altijd dezelfde stad omdat er in mijn hoofd nog maar één stad bestaat. Een vage drang om eens iets anders te bouwen kan niet op tegen het onheilspellende, maar ook geruststellende gevoel dat ik naamloos ben, zoiets als de vogel die daar vliegt en die ik niet kan onderscheiden van andere. In de stilte van die lange zomerdagen proef ik iets wat ik later kan omschrijven als de smaak van de eeuwigheid. Later zou ik ook leren dat dergelijke gewaarwordingen behoren tot het domein van de poëzie, maar dan is niet de ontvankelijkheid maar wel de onschuld verdwenen. De geschiedenis wijst plaatsen toe en benoemt alles in een logische of schijnbaar logische ordening. Vrienden hebben inmiddels verteld hoe bijzonder het stadje is waar ik ben opgegroeid, en er vielen namen van illustere uitbeelders, uit heden en verleden, wat me alsnog een gevoel van trots bezorgt, maar opnieuw ook van nietigheid. Misleidend is het besef dat mijn kinderen via hun vader afstammen van Dürer, een nog steeds bijna tastbare figuur, en dat dat niet meer is dan een puur historisch feit, maakt het niet minder vreemd. De geschiedenis als breikous?
Vijfentwintig jaar nadat ik de eeuwigheid heb leren kennen, gaat zonder enige voorbode mijn vader dood. Natuurlijk was hij voor mij te bijzonder om erin te kunnen berusten dat hij werd weggevaagd als voltooid deeltje in de bestaansketen, maar al kende ik het hele arsenaal van mogelijke reacties, ik kon niet huilen, er niet over praten, nauwelijks bloemen leggen op zijn graf, toen hij daar lag. Een van mijn broers schreeuwde het uit. Ik weet dat mijn stelselmatig zwijgen mijn moeder pijn doet, maar ik kan die eerste dood nog altijd niet erkennen.
Als ik terugdenk aan toen, voel ik hoe iets onverbiddelijk mijn tranen tegenhield, zoals ook de hoofdpersoon uit L'Etranger, mijn lievelingsboek, niet kon huilen om de dood van zijn moeder. Mijn vader had me voorgehouden dat er geen goden bestaan en dat je flink en een beetje opgewekt moet zijn in het leven, en nu wist ik wat dat in de praktijk betekende. Geloven deed ik niet, werd bevestigd. Dood stond gelijk aan niets en leven was een bedreigd fenomeen. Iets anders dan de waarheid wilde ik niet; die kon ik aan, maar niet haar consequenties. Terwijl mijn moeder vasthield aan de rituelen die voor verdriet zijn bedacht, aan huilen, saamhorigheid, een soort verzet dat duidt op geknakt geloof, kon ik net als de dode alleen verstijven. Een begrijpende hand van een oom die het afwenden van mijn hoofd verkeerd opvatte, brandt voorgoed op mijn schouder.
De dood is, vergeleken met de eeuwigheid, een wonder van tastbaarheid. We kennen de gedaanten van de dood en hebben al dan niet geformuleerde gevoelens over de dood en ik kan wel beweren dat eeuwigheid iets te maken heeft met zomer en vogels, maar dat is maar beeldspraak en op z'n minst Keats. Het was Keats die dichtte dat één vogel alle vogels was, een vliegende pendant van de roos die een roos is een roos is.
De eeuwigheid is een fictie, waarover je moeilijk kunt praten, op straffe van vaagheid, maar dankzij de hoogmoed die wij af en toe aan die fictie ontlenen, kunnen we rustiger leven en werken, ook als we niet geloven.
Ik heb altijd gehouden van de metafoor van de denkende rietstengel die Pascal (Pensées) heeft bedacht voor de mens, maar het is een wel heel erg dramatisch beeld voor die futiele, futloze waarheid. Zoals ook het goedbedachte beeld van Atlas die de wereld op zijn mensen- | |
| |
schouders draagt, me wat potsierlijk voorkomt en ondanks de schijnbare deemoed onverhuld megalomaan.
En dan de zintuigelijke of concrete praktijk van alledag, die wij werkelijkheid noemen en die niet zozeer fantastischer is dan wat wij kunnen verzinnen, maar voller, bonter, grilliger. Deels wordt die bontheid gekenmerkt door chaos, deels door vormen van logica die ons gezond verstand bijna te boven gaan.
Hoeveel mogelijkheden van tafelschikking zijn er wanneer tien paren met elkaar aan tafel gaan, waarbij mannen niet naast vrouwen en partners niet naast elkaar mogen zitten? Misschien wel duizend, zegt onze fantasie, maar het zijn er miljarden (bron: de wetenschapsquiz van de VPRO, geleid door Wim T. Schippers, december 1994/januari 1995). Uit zelfbescherming hebben we de neiging pieken een beetje af te toppen en dalen wat op te vullen. We blijven ons verbazen over wat niet beantwoordt aan het niveau van onze menselijke horizon.
Toen mijn vader doodging, stond ik allang op eigen benen, al wankelden die, zoals ze dat nog steeds doen. Het geboortestadje was bewust verwisseld voor Amsterdam en met Amsterdam wandelde de hele wereld mijn hoofd binnen. Daar begon voor mij, na een langdurige, veelvormige studietijd met vele leermeesters, ook het verschijnsel dat werken heet.
Het is pure ironie van het lot dat een belangrijk deel van dat werken toegespitst zou raken op een continent dat met een slordige vereenvoudiging voor velen volgens Westerse maatstaven fantastisch is, iets wat over het algemeen opwindend wordt gevonden, terwijl het fantastische mij niet noemenswaardig boeit. Wel Poe, en Alice en Moby Dick, bepaalde fantastisch te noemen literatuur, Kafka ook; maar daarin staat fantastisch voor ingenieuze speculatie. Daarin doet het verstand weer mee. Het fantastische dat door willekeur wordt gestuurd en lijkt aan te koersen op magie, het fantastische van iemand met een naïeve of kokette fantasie als Isabel Allende, is mateloos vervelender dan de werkelijkheid met haar surrealistische of hyperrealistische trekken.
Ik werd kenner van de Spaanse taal & letterkunde en raakte door de nieuwheid van dat fenomeen vooral betrokken bij de Latijnsamerikaanse literatuur. Márquez, de beroemdste schrijver van ginds, spreekt me vooral aan als iemand die van de onwaarschijnlijkste door hemzelf opgevoerde situaties nog het verregaande werkelijkheidsgehalte wil aantonen en hartstochtelijk belijdt een journalist - lees: weergever van feiten, betrokkene bij feiten - te zijn, en niet een literator, laat staan een fantast. Hij haat het woord fantasie. Hij wil de werkelijkheid niet verraden.
Vreemd dat juist hij tegen de klippen op blijft volhouden dat eenzaamheid - zijn hoofdthema - onnodig zou zijn als de mens maar solidair was met zijn medemens. Zijn boeken zijn geschreven vanuit het perspectief van het noodlot; ze beginnen met een voldongen feit dat daarna een boek lang wordt gespecificeerd, maar dat lot zou volgens hem sociaal bepaald zijn. Die stelling is humanistisch of zelfs idealistisch en goed beschouwd de meest fantastische die Márquez ooit heeft geponeerd. Dat een land of wereld beter zal worden als de mens solidair is met zijn medemens en dat het lot dan beter te beheersen zal zijn, kan in veel gevallen betrekkelijk waar zijn, maar een schrijver die raak is als hij het menselijk tekort en gemis beschrijft, lijkt niet de aangewezen verwoorder van die stelling.
De al dan niet merkbaar ernstige spelletjes met het verstand van mijn liefste Latijnsamerikaanse schrijvers, Borges en Cortázar, allebei van oorsprong Argentijn, hebben iets met elkaar gemeen. Borges en Cortäzar dachten welbewust als kinderen, dat weet ik zeker. Ze zijn zo intelligent mogelijk de metafysica toegedaan. Ze zijn niet ingénu, maar willen onafhankelijk blijven van de open en dichte deuren die volwassenen als gegeven aanvaarden. Zo, als in hun boeken, dacht ik als kind, en zo dachten mijn kinderen toe ze klein waren, zonder de eruditie en ervaring van deze schrijvers, maar met dezelfde hooggestemde en ongepolijste ontvankelijkheid. Het ene moment voetbal je met je vriendjes en het andere moment ervaar je de eeuwigheid, in volstrekt
| |
| |
hiërarchieloze opvolging. Het verbaasde me niet dat Borges mijn kinderen aansprak, en de grilliger dus ontoegankelijker Cortázar iets later ook. Het duidt niet op voorlijkheid, maar op verwantschap.
Het is bij Borges of je weer als kind de eeuwigheid ontdekt of je verdwaald voelt in de doolhoven van de tijd, waarvoor je nog geen woorden weet. Bij hem kunnen twee, drie schijnbaar zeer uiteenlopende lotgenoten of geestverwanten in de gisting van de tijden plotseling op één lijn staan of in elkaar opgaan, en een mes kan een daad van lang geleden herhalen of, voor zover die nooit heeft plaatsgehad, alsnog uitvoeren. Bij Cortázar herken je de vraag wat voor wereld zich onder de oppervlakte van onze straten bevindt en de drang een geometrische of hoe dan ook schijnbaar tastbare en verantwoorde gelegenheidsvorm te verzinnen voor onbenoembare zaken. Ik herinner me goed de eerste keer dat ik als kind een abstract begrip - wat, dat weet ik niet meer - droomde in de vorm van een driekante stapel grint. Beiden, Borges en Cortázar, behoren tot het fantastische genre, het fantastische van de goede soort, die van de speculatie; niet die van de flauekul of flauwsies.
Borges prijst Cortázar aan, Buenos Aires, 1985 (foto: Barber van der Pol)
Wat mij in hen aantrekt, is wat mij nu, hier, in iets huiselijker en ook wel koketter vorm, aanspreekt bij de Nederlandse vrouwelijke schrijvers Brassinga en Mutsaers. Die gaan ook met de wereld aan de haal en getuigen, behalve van plezier in de schrijverij, van denkeuforie, van de weigering het voor minder te doen. Brassinga en Mutsaers zijn de argentinas van de Nederlandse literatuur.
In 1959, toen de man met de baard in Cuba met het bekende handjevol guerrilleros de macht overnam van dictator Batista, wist ik van niets. Het stond vast in het Vrije Volk, dat wij thuis lazen, maar de meeste tieners lezen de krant niet. Dat mijn vader socialist was en bij vooruitgang zwoer, en misschien even gejubeld heeft bij het vernemen van het Cubaanse nieuws, heeft er niet toe bijgedragen dat in
| |
| |
mijn onoplettende hoofd iets doordrong van die gebeurtenis die later almaar mijn leven wilde bepalen.
Het was pas in 1972, na de moord of zelfmoord van Salvador Allende in Chili en de overname van de macht door Pinochet, dat in Nederland merkbaar werd gereageerd op de gebeurtenissen op dat continent, tot dan toe beschouwd als schouwtoneel voor een operette met bizarre, volstrekt niet serieus te nemen hoofdrolspelers. Maar er waren voorboden. Ik ging naar Reconstructie, de totaalproductie van Mulisch, Claus, Jan van Vlijmen, Louis Andriessen. Die had alles met Latijns-Amerika en Cuba te maken. Er hing een steeds opgewondener sfeer op het Westelijk halfrond. De nieuwe mens zou worden geboren en op Cuba was hij al gesignaleerd. Ik geloofde er niet zoveel van, maar had plezier in de levendige atmosfeer. Amsterdam was verzadigd van politiek getheoretiseer, van speculatie ook, vooral onder studenten en kunstenaars. Mijn vader, toen nog springlevend, kwam die ‘jongens die tenminste wat willen’ in het Maagdenhuis aanmoedigen en ik klom via ladders naar de Universiteits-aula om hem te kunnen begroeten.
Dat het ideaal van de nieuwe mens in een zinderende heilstaat al vaker uitgevonden was, zelfs in deze eeuw, en dat dat niet veel goeds had opgeleverd, leek massaal te zijn vergeten. Alles komt terug, soms lijken ideeën of stellingen volkomen ongeloofwaardig, terwijl ze op andere momenten een onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben. De tijd was rijp voor vernieuwingsdrang. De ideeën over de verheffing van de arbeider, uitgemond in een heus -isme, te weten het arbeiderisme, dat veel van verheerlijking had, stond mij afgrondelijk tegen, vooral om het bevoogdende. Ik had het gevoel dat mijn vader, een heuse arbeider en nog intellectueel en strijdbaar ook, als een marionet in een rare poppenkast werd ingezet. Maar de stemming alsof alles kon, appelleerde niet alleen bij mij aan diepgewortelde vrijheidsdrang. Het waren beslist bevoorrechte tijden.
Je wou zoveel, bijvoorbeeld naar Cuba; ik zocht de toenmalige ambassadeur van Cuba in Nederland op, maar was te laat. Cultuurdragers waren er intussen genoeg, daar, ze wilden alleen nog sympathisanten ontvangen die suikerriet konden kappen en daar deugden vrouwen niet voor. Met grote schelpenkettingen - kado - om mijn nek ging ik terug naar huis en ik heb nog enkele jaren begin januari op kasteel Oud Wassenaer de sfeervolle nieuwjaarsrecepties van de Cubaanse ambassade bijgewoond, die samenvielen met de herdenking van de Cubaanse revolutie, en maakte ruzie met Peter Schat, omdat ik hem een romanticus vond.
Daarna werd Cuba vergeten en geloochend door de vroegere adepten. De nieuwe mens bleek al gauw niet per se een beter of ander mens te zijn. De Padilla-affaire - Padilla werd gedwongen zichzelf in het openbaar te laken omdat zijn gedichten de goede zaak van Castro niet dienden - was ook voor mij de druppel te veel. Maar nog jarenlang hebben in het kielzog van de gebeurtenissen op Cuba en Chili zichzelf zogenaamd wegcijferende Derde Wereld-sympathisanten me het leven zuur gemaakt. Ik verachtte die griezelige zoekers naar identificatie met wereldleed, de flute indienne - die vooral - en de botheid van geradicaliseerde kennissen die mij verweten verraad te plegen door me aan de literatuur te wijden terwijl de wereld waar die literatuur vandaan kwam in brand stond.
Ik was het met Vargas Llosa - en Cortázar, en Paz, en vele anderen van daar die ik inmiddels had gelezen - eens dat aan de eis aan kunstenaars hun vrijheid te beknotten in tijden van omwenteling ernstige risico's kleefden, vooral dat van morele chantage. Kunst hoort, zonder dat ze per se vrijblijvend hoeft te zijn, haar eigen wetten te stellen, los van verwachtingen en regels. Vargas Llosa zei het het mooist. Hij vroeg het recht als Latijns-Amerikaan een eersterangs schrijver te mogen zijn.
De nieuwe mens die op Cuba gestalte moest krijgen, kenmerkte zich al snel door zijn bereidheid van aarzeling en subtiliteit af te zien. De nieuwe mens werd een eenheidsmens, als schijnbaar logisch gevolg van de gelijkheid die in het vaandel werd gevoerd. Hij werkte in dienst van de algemene zaak, was burgerlijk gehoorzaam, opofferingsgezind. Je kunt Castro nageven dat hij aanvan- | |
| |
kelijk ruimdenkend leek te willen zijn en dit streven alleen inruilde voor geborneerdheid op terreinen waar de vrijheid hem ging bedreigen. Alles wat afweek was lastig, dus ondermijnend, dus, al gauw, strafbaar. ‘Vroeger’ was uiteraard verkeerd. Is het te danken geweest aan te weinig geld dat de vele karakteristieke en beslist decadente tempelhuizen in Havanna niet zijn vervangen door verplicht nieuw, of had hier en daar toch nog iemand eerbied voor het verleden?
Tot voor kort werd op Castro's Cuba veel aan kunst gedaan, letterlijk: gedaan, volgens een van hogerhand geleid plan. In het arbeidersparadijs moest iedereen zijn creatieve vermogens ontwikkelen, die vervolgens werden ingebed in de algehele teneur van vooruitstrevendheid. Uit zaaltjes kwam de zang van het volk dat zich ontplooide en op de gordijnen in de hotels staan - nu tenminste - geen poppetjes of palmen, maar kubistische dessins. Het geloof in de -ismen van deze eeuw springt je tegemoet en heeft veel weg van een nieuwe volksreligie.
Het was de bedoeling dat Cuba zou bruisen op het gebied van kunsten en wetenschappen. Sporen daarvan zijn nog steeds te vinden. Overal zie je kinderen in schooluniform, wat duidt op het verplichte openbare onderwijs. Opvallend veel hersens kraken op Cuba, en kom daar maar eens om in Puerto Rico, of de Dominicaanse Republiek. Maar wat moet al dat intellect als er zo weinig middelen zijn? Niet iedereen kan in de gezondheidszorg terecht, het paradepaardje van dit regime, en zelfs daarvoor zijn grondstoffen en brandstof nodig. De zeer deskundige dokters in de toeristenhotels nemen net als iedereen naturalia aan, voor hun kinderen, hun vrouw, zichzelf. Toen ik voor het eerst op Cuba was, waren
| |
| |
honger en gebrek al aloverheersend. Galeries en kleine musea waren in naam nog wel open, maar in de praktijk gesloten, zogenaamd wegens verbouwing of verhuizing. Ik bezocht een beroemde sigarenfabriek die gewoon in bedrijf zou zijn. De in krijt aangegeven prestaties van de kameraden stonden nog genoteerd op schoolborden, maar diezelfde kameraden waren eeuwig aan het schaften.
De positie van de moderne kunst op Cuba blijft curieus. Oude kunst, behalve die van de Indianen, bestaat in Latijns-Amerika niet, maar de moderne is lang niet altijd overtuigend. Ik denk aan Wilfredo Lam, de beroemdste Cubaanse schilder van deze eeuw, in mijn ogen prototype van een ontlener. Ik kom een zaal binnen in het grote museum van Havanna, na een gangentocht waarop suppoosten om dollars, eten, zeep, schrijfgerei vragen, en daar hangt hij dan, een en al citaat uit het Westen in een niet tot iets eigens geworden mengeling. Door het eclectische schemert het epigonisme. Het is evident: Latijnsamerikanen zoeken na eeuwen kolonialisme nog steeds naar eigen vormen, en de grote triomf in de literatuur van de laatste drie, vier decennia was dat de vermaarde inhaalmanoeuvre wel degelijk prachtige eigen gezichten ging opleveren. Bij Lam is de poging in een poging blijven steken. Beerens grote Latijns-Amerika tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam was evenmin een onverdeeld succes, maar dat hij haar inrichtte was wel begrijpelijk: ze komen er vast aan, de grote, eigentijdse Latijnsamerikaanse schilders, nu, morgen of overmorgen.
Het is voorjaar 1993. Ik ga voor het eerst naar Cuba, uit honger nog te kunnen zien wat op het punt staat te verdwijnen. Het vliegtuig uit Amsterdam, dat een tussenstop heeft gemaakt in de Dominicaanse Republiek, zal gaan landen. Een stewardess verzoekt de passagiers er rekening mee te houden dat ‘op gezag van de plaatselijke gezondheidszorg’ desinfecteermiddelen gespoten zullen worden door de wandelgangen. Cuba houdt zijn naam als Latijns-Amerikaans topland op het gebied van hygiëne hoog. Mijn zojuist nog gezonde dochter, die een paar meter voor me op haar stoel zit, let niet op en krijgt een lading troep in haar mond waar ze dagenlang ziek van zal zijn.
We rijden over het eiland op hoogstkostbare, alleen voor toeristen gegarandeerde benzine en nemen de hele dag lifters mee. Het gaat niet om hen, maar om hun kinderen, zeggen sommigen, en ook de jeugd klaagt zelden rechtstreeks. Meestal wordt overeenkomstig de leuzen op de viaducten en de spandoeken gesproken over een moeilijke overgangsfase, waarna alles beter zal zijn dan ooit. Onverminderd onder Castro, wel te verstaan.
Er zijn voor het eerst sinds Castro aan de macht is verkiezingen uitgeschreven. Het is geen strijd tussen partijen want er is maar één partij op Cuba. De belangrijke vraag is hoe groot de opkomst voor deze verkeizing van plaatselijke vertegenwoordigers zal zijn. Uit die opkomst moet de steun voor Castro blijken. De televisie is er vol van en toont Castro wekenlang als stralende winnaar. 99,9 pro- | |
| |
cent van de kiesgerechtigden is opgekomen, het ene wijkcomité heeft nog voorbeeldiger gewerkt dan het andere, die en die stad heeft het record aan geestdrift op haar naam staan. De onechtheid van de euforie straalt van de buis. Terug in Nederland hoor ik dat Gastro onder de druk van de omstandigheden bereid is over vijf jaar af te treden.
Ik loop door een nagenoeg leeg warenhuis. Een hangmat en een rieten tas zijn de voorwerpen waar ik warm voor loop. Mijn dochter wil een leren hoes voor haar machete. In dollarwinkels, waar alleen buitenlanders mogen winkelen, koop ik spullen voor Cubanen die daarom vragen. Zeep, schoenen, hemden, niks hangmat. Het moet allemaal heel stiekem gebeuren want de wijkagenten of burgerwachten zijn verplichte klikspanen, en betrapt worden betekent degradatie, minder bonnen, schande.
Voor de Cubanen, tenminste. Wij kunnen min of meer doen wat we willen. In een van de weinige winkels op het eiland die vrijelijk met pesos te betreden zijn, zie ik dat een gewoon waterglas tweehonderd gulden kost. Eén rij wachtenden voor een winkel met levensmiddelen op de bon lijkt elk moment tot rebellie te zullen overgaan. Waarom doen ze het niet? Zelfs de krabben die zich over de weg waar ik rijd naar de overkant, richting zee, bewegen, lijken iets te willen dat er niet is. 's Avonds, op de terugweg, als het donker is, zijn ze nog aan het trekken, kennelijk de andere kant uit, en door de schamele verlichting van mijn koplampen rijd ik onder luguber gekraak tientallen van deze schaaldieren plat. Bij een familie die de schijn ophoudt of drastisch is gehersenspoeld, krijgen we veel tegelijk aangeboden. Verse cocosmelk, koffie, water, een likeurtje, en een monsterlijke asbak toe, bij wijze van souvenir en in ruil voor onze eeuwige lipsticks, zeepjes en pennen, die deze keer minzaam worden aangenomen. Later zal een van de dochters, een lerares Engels, me enkele brieven sturen. Ze herinnert aan het feit dat haar vader me ‘de weg had gewezen’ (in werkelijkheid gaf ik hem een lift), informeerde naar mijn ‘mooie land’, vraagt onthutst of ‘de mensen van uw land’ geen moeite hebben met een koningin (Mijn dochter had voor de grap foto's van koningin Beatrix en de paus gestuurd). Een andere keer schrijft ze blijmoedig over een vakantie die ze ‘in dienst van mijn volk’ met haar leerlingen doorbrengt als vrijwilligers in de suikerrietoogst. Oogsten ze dan nog zo veel, al is er geen brandstof om er iets mee te doen? Ik vraag me af hoe mijn correspondentievriendin aan papier komt om op te schrijven. Het is vies papier, maar het is papier. Ik meen te weten hoe moeilijk het is een oude droom op te geven als er niets voor in de plaats komt.
Mijn dochter zwemt graag topless en al doet ze dat hier op mijn verzoek niet waar het aanstoot kan geven, in een toeristisch strandhotel waagt ze het er op, en ik vind het goed. Later, in de lounge, spreekt een jongeman me aan. Spreken is te veel gezegd: hij lispelt. Maar wat? ‘You are a bad mother’, versta ik, maar dat kan niet. ‘Zeg het in het Spaans, praat eens harder,’ zeg ik, maar hij herhaalt nog eens, zacht, ‘you are a bad mother.’ Nu stuif ik op. ‘Zeg dat nog eens, zeg dat nog eens als je durft.’ Maar hij durft niet, en als ik een paar zich kennelijk vrijvechtende jonge Cubaanse meiden achter de balie zie gniffelen en een rose sticker op de muur achter hen ontdek als teken van een ontluikende sexuele revolutie, begrijp ik alles. Deze jongeman vertegenwoordigt het gezag en moet zijn medemens controleren op goed gedrag, maar hij durt niet meer. Er is alweer een nieuwe mens op Cuba aan het ontstaan, en die zal vast op de Westerse toerist lijken.
Wie weet is de op til zijnde machtsomwenteling op Cuba niet gewelddadig en blijft in de toekomst het eigene van het eiland een beetje behouden, en dat eigene is ook de architectuur aan de Malecón, de kleurige boulevard die er nu haveloos en vervallen bijligt, maar er tenminste nog is. Onlangs gingen vluchtelingen er nog massaal scheep naar Florida, op wankele vlotten en sloepen. Moge Cuba het eigene behouden, iets van het wellustige palmenparadijs van weleer en iets van het schijndemocratische castrisme van daarna. Oud en nieuw in harmonieuze combinatie. En geen bloed, dat zou pas echt fantastisch zijn.
Het eigene van Cuba, alsof ik weet wat dat is. Ik heb er iets van ondergaan, maar ik heb
| |
| |
het vooral uit de boeken. Volgens Alejo Carpentier, de briljante schrijver-musicoloog die romans heeft geschreven vol onderzoek naar het wezen en de geschiedenis van zijn eiland, is het belangrijkste stijlkenmerk van de Latijns-Amerikaanse literatuur dat zij barok is; dat wil zeggen: onregelmatig, grillig, vreemd gevormd of overladen.
Dat zinde de Mexicaan Juan Rulfo, die zich de karakteristiek persoonlijk scheen aan te trekken, helemaal niet en hij is zelf inderdaad niet barok. En Vargas Llosa is het ook niet, en Borges niet, en Márquez maar een beetje. Maar Carpentier zelf is het behoorlijk en zijn landgenoot Lezema Lima, de bedwelmende schrijver van Paradiso, is het in hoge mate. Geen barokker schrijver in het Spaanse taalgebied dan Lezema Lima zoals er geen barokker schrijver in het Nederlandse taalgebied te vinden is dan Hugo Claus, geestverwanten door tijden en plaatsen heen.
Ik heb wel eens bedacht hoe dat komt, hoe zo'n typisch gemengde samenleving vol botsende belangen als de Cubaanse, met bovendien zo'n omstuimig klimaat sneller barok zal opleveren dan een andere. En hoe Argentinië, dat altijd het meest op West-Europa georiënteerd is geweest en er ook daadwerkelijk het meest op lijkt, de voedingsbodem heeft kunnen leggen voor de high brow literatuur van Latijns-Amerika, die van de speculatie, oftewel de fantastische literatuur.
Erg bevredigend zijn dat soort theorieën nooit. Schrijvers hebben vooral hun individuele ontwikkeling en hun persoonlijke ideosyncrasie, die niet samenvalt met een landelijke. Bovendien zijn er altijd min of meer toevallige invloeden in het geding. Als Borges niet van kinds af aan verzot was geweest op de fantastische literatuur van de negentiende eeuw, en Cortázar niet op Poe en Jules Verne en Borges, hadden hun boeken er heel anders uitgezien. De verschillen zijn veel frappanter dan de overeenkomsten. Borges moest niets hebben van ‘de nieuwe mens’ omdat hij zwoer bij de idee van de eeuwige wederkeer der dingen, en een scepticus was. Cortázar heeft wel, na jaren principiële aarzeling, in die politieke droom willen geloven.
Misschien heeft mededogen hem tot die ‘stap in de geschiedenis’, zoals hij het wel eens uitdrukte, gebracht. Hij heeft de droom nooit openlijk opgegeven, want na het fiasco van Cuba zag hij de nieuwe mens belichaamd in de Nicaraguaan, en de militaire dictaturen in Chili en Argentinië gaven in ieder geval aanleiding om tégen iets stelling te nemen.
Cuba's nieuwe mens was een spectaculaire collectieve fantasie, die menig kunstenaar en schrijver deelde, al was het zelden onvoorwaardelijk en lang niet altijd op papier. Die fantasie illustreerde al gauw het gevaar dat dreigt wannneer het criterium van redelijkheid en menselijkheid, die de basis van iedere samenleving moet zijn, wordt prijsgegeven aan het belang van wie ook. Een droom of fantasie die onmenselijk wordt, doet het verstand in z'n schulp kruipen en verandert in een nachtmerrie.
Als fantasie had Cuba's nieuwe mens alles van een volmaakt fantastisch verzinsel, noem het kunst. We waren er weer eens ingevlogen. Terwijl we wisten dat kunst haaks op de werkelijkheid wil staan.
|
|