| |
| |
| |
Adriaan van der Weel en Ruud Hisgen
Joyce' lyriek van de angst
Als er iets is waarin James Joyce uitblonk, was het wel zijn sterk ontwikkelde gevoel voor dramatiek. Het was een - wat? talent, karaktereigenschap, verdedigingsmechanisme? Dat laatste geldt zeker voor zijn enorme achterdocht, grenzend aan paranoia. Bij de minste aanleiding bespeurde Joyce overal complotten en verraad. Door de kleinste uiting van bijvoorbeeld onenigheid, ondankbaarheid of wat dan ook dramatisch op te blazen was hij in staat anderen voor te zijn en hun zijn vijandschap te verklaren voor zij hun verraad ook werkelijk konden plegen.
Joyce' schrijverschap heeft van dit gevoel voor dramatiek in ieder geval op veel manieren geprofiteerd. Soms is duidelijk herkenbaar op welke manier Joyce zijn eigen leven in zijn werk heeft gedramatiseerd, zoals in Een portret van de kunstenaar als jonge man, Exiles en Ulysses. In zijn gedichten is dat moeilijker te herkennen. Bovendien noden hun aard en omvang niet tot al te diepgravende onderzoekingen - over dramatisering of anderszins: ze worden meestal afgedaan als een min of meer toevallig en onbetekenend bijprodukt van het geniale hoofdwerk. Bijprodukt of niet, de gedichten zijn er, en de moeite van het bestuderen waard. In de eerste plaats eenvoudig omdat ze van de grote meester zijn en een zekere waarde in biografische en tekstkritische zin vertegenwoordigen, maar misschien zelfs - we zullen zien - omdat ze als poëzie zo onleesbaar nog niet zijn.
| |
Vogelvrije gedichten
Tijdens zijn leven publiceerde Joyce ‘The Holy Office’ (1904), Chamber Music (1907), ‘Gas from a Burner’ (1912) en Pomes Penyeach (1927) als afzonderlijke uitgaven. Toen hij in 1936 in Amerika een bundel Collected Poems uitgaf, nam hij daarin naast Chamber Music en Pomes Penyeach ook zijn laatste gepubliceerde gedicht ‘Ecce Puer’ (1932) op. In 1991, vijftig jaar na de dood van Joyce, kwamen de publikatierechten van zijn werk vrij. Niet alleen is het nu door de enorme concurrentie mogelijk het complete werk in slecht geredigeerde uitgaven voor een grijpstuiver aan te schaffen, maar er zijn bij die gelegenheid bij gerenommeerde uitgeverijen ook een aantal uitstekende nieuwe edities verschenen. Ook van de gedichten verschenen nieuwe uitgaven, steeds aangevuld met bijna eens zoveel ongepubliceerde gedichten (jeugdwerk en gelegenheidsgedichtjes). Geen van deze uitgaven beperkt zich tot het corpus van gedichten naar de vorm. Brendan Kennelly en A. Norman Jeffares presenteren Joyce als dichterlijk schrijver en bieden naast gedichten ook een keur aan poëtische passages uit het proza en de brieven. Richard Ellmann, A. Walton Litz en John Whittier-Ferguson voegen een selectie uit door Joyce niet voor publikatie bedoeld kort proza toe. J.C.C. Mays heeft het toneelstuk Exiles opgenomen. Wij zullen ons hier beperken tot de door Joyce zelf uitgegeven gedichten, dat wil zeggen de verzamelde gedichten zoals ze in 1936 in Amerika zijn verschenen, ‘The Holy Office’ en ‘Gas from a Burner’.
| |
Man en dichter
Hoewel Joyce op latere leeftijd in zijn privéleven een grote dosis burgermansfatsoen aan de dag legde en in veel opzichten een vrij conventioneel en bij tijd en wijle bijna timide bestaan leidde, was zijn jeugd bepaald niet rustig geweest. Bij de twaalf ambachten van zijn vader hoorden aanmerkelijk meer
| |
| |
dan de gebruikelijke dertien ongelukken. Ze worden vlot opgesomd door Stephen in Een portret van de kunstenaar als jonge man:
Medisch student, wedstrijdroeier, tenor, amateurtoneelspeler, brallend politicus, kleine grondbezitter, kleine belegger, drinkebroer, joviale vent, raconteur, iemands secretaris, iets in een distilleerderij, belastingontvanger, hoofdpersoon in een faillissement en nu de verheerlijker van zijn eigen verleden’ (P 308-09).
Verhuizingen waren de orde van de dag, en het bestaan van het gezin Joyce werd allengs sjofeler en onzekerder.
De periode van James Joyce' studentenjaren tot zijn definitieve vertrek uit Ierland in 1904 was uitgesproken turbulent. Terwijl het fortuin van het gezin keldert, worstelt Joyce met zijn morele en intellectuele integriteit. Het is de periode waarin zijn moeder sterft, hijzelf zijn religie de rug toekeert en enkele maanden probeert medicijnen te gaan studeren in Parijs. In deze weinig hoopgevende omstandigheden houdt Joyce zich staande, vooral door zich er nadrukkelijk tegen af te zetten. Hij komt intellectueel en als man tot wasdom. Hij schrijft aan de lopende band: gedichten, toneel, literaire kritieken, verhalen. Uit deze periode dateert de bundel Chamber Music, een cyclus van 36 hooggestemde maar ijle lyrische gedichtjes over de liefde. Het zijn de gedichten van een jonge man die nog weinig van de beschreven sentimenten uit eigen ervaring kent.
| |
Jeugdwerk
De neergang van de sociale positie van het gezin tijdens zijn eigen adolescentie zal er toe hebben bijgedragen dat de intellectueel hoogbegaafde Joyce zich al spoedig ontpopt als een arrogante en ambitieuze student, maar bovenal als in alle mogelijke opzichten een eenling en buitenstaander. Familie, school en universiteit, literaire en intellectuele kringen: overal beschouwt hij zichzelf als een rebel en onbegrepen genie op wie om iedere hoek het verraad loert. Zijn grote voorbeeld voor deze rol, die hij met overgave speelt, is de charismatische Ierse politicus Charles Stuart Parnell. Het vroegst bekende gedicht van Joyce, waarvan slechts twee korte fragmenten bewaard zijn gebleven, was een aanklacht tegen de man die de held van de negenjarige James Joyce had ‘verraden’: Tim Healy, Parnells naaste medewerker. De titel, ‘Et Tu, Healy’, zet de toon van het gedicht en verraadt veel over het karakter en de literaire ambities van de jonge schrijver. Een van de fragmenten beschrijft Parnell, dan onlangs gestorven, als een arend die zijn nest hoog op de onbegaanbare bergtoppen van de tijd heeft gebouwd, ver van het onbehouwen gewoel van gewone stervelingen.
Joyce weet de dramatische rol van het miskende genie zo levensecht te spelen en uit te buiten dat hij zijn omgeving bij voortduring de bijbehorende tegenspelersrollen opdringt, zoals die van de laaghartige verrader en de geborneerde gevestigde machthebber. In het essay ‘The Day of the Rabblement’ (1901) citeert Joyce Giordano Bruno om zijn mening over de noodzaak van de eenzaamheid voor het kunstenaarsschap te verwoorden:
Niemand [...] kan het ware of het goede liefhebben tenzij hij de menigte verafschuwt; en hoewel de kunstenaar gebruik kan maken van de massa, zal hij zich zoveel mogelijk afzijdig proberen te houden.
In dit pamflet is de tegenspeler het gehele Ierse literaire establishment, dat, inclusief William Butler Yeats, door Joyce wordt beschuldigd van eng-nationalistisch cultureel navelstaren en gebrek aan durf.
| |
Ontmaskering van hypocrisie
Joyce' gevoel voor dramatische overdrijving blijkt bijvoorbeeld ook duidelijk uit een vergelijking tussen de vrijwel geheel door Joyce zelf aan zijn vriend Herbert Gorman gedicteerde biografie en de latere biografie van Richard Ellmann. De Gorman-biografie heeft meer gemeen met manier waarop Joyce zijn
| |
| |
leven in zijn boeken uitbuitte dan met de feiten.
De energieslurpende rol die Joyce met zoveel overgave speelt, blijkt uiteindelijk artistiek toch zeer vruchtbaar. In het satirische gedicht ‘The Holy Office’, dat thematisch het vervolg op ‘The Day of the Rabblement’ vormt, doet Joyce er nog een schepje bovenop. Als hij in ‘The Day of the Rabblement’ de schrijvers van de Keltische Revival nog de gelegenheid leek te geven zelfstandig van hun dwaalwegen terug te keren, heeft hij in ‘The Holy Office’ alle hoop definitief laten varen. Zijn taak is nu hun geborneerdheid aan de kaak te stellen en de schijnheiligheid van de Ierse samenleving te ontmaskeren. Zelf is de jonge schrijver inmiddels aangeland op dezelfde eenzame bergtoppen waar hij Parnell eerder had gesitueerd, in de verschijning van een hert dat zijn gewei schudt tegen de machteloze meute middelmatige Ierse schrijvers:
Waar zij smekend op hun knieën gaan
Blijf ik verdoemd maar vreesloos staan,
Alleen, met vriend noch kameraad,
Onverschillig als de haringgraat,
Standvastig als de hoge rots
Waar 'k mijn gewei zwaai, vol van trots.
In meer of minder openlijke termen fulmineert het gedicht, dat dateert uit de zomer van 1904, tegen zo ongeveer alle schrijvers van de Ierse Revival: W.B. Yeats, Lady Gregory, John Millington Synge, Padraic Colum, AE, Seumas O'Sullivan, en anderen. Maar ook zijn vriend Oliver St John Gogarty moet het ontgelden. De aanval, gericht tegen wat Joyce beschouwde als Gogarty's snobisme, was het begin van een langdurig proces van verkoeling, onvermoeibaar volgehouden door Joyce, die Gogarty als een potentiële verrader beschouwde. Hoewel Gogarty deze rol niet ambieerde, was hij niet in staat Joyce' argwaan weg te nemen. Als Joyce hem later in Ulysses nogmaals opvoert, als Buck Mulligan, is het definitief in de rol van verrader.
Zichzelf volkomen onmogelijk gemaakt hebbend laat Joyce zich nog in het zelfde jaar door Ierland uitspuwen. Deze ‘verbanning’, zorgvuldig door hemzelf in scene gezet, ondergaat hij met een grimmig soort voldoening. De ‘schaking’ van zijn geliefde, Nora Barnacle, verleent er extra cachet aan. Verbanning en verraad vormen samen de spil waaromheen leven en werk van Joyce verder zullen blijven draaien.
| |
Het verraad der uitgevers
Joyce' afscheid in 1904 was niet definitief. Hij is nog drie maal teruggegaan. De laatste keer was in 1912, een al even turbulent jaar in zijn leven als 1904 was geweest. Richard Ellmann noemt 1912 het ‘het meest ontmoedigende jaar van zijn leven’. Doel van de reis was persoonlijk druk uit te oefenen in de moeizame onderhandelingen met de Ierse uitgever met wie hij een contract had voor de uitgave van Dubliners: Maunsel & Co. In 1912 was het zes jaar geleden dat Joyce de verhalen van Dubliners naar de eerste uitgever had gestuurd. De bundel was eerst in drie jaar door zes uitgevers geweigerd en vrijwel onmiddellijk nadat Joyce in 1909 eindelijk een contract met Maunsel & Co had getekend raakte de uitgever bevangen door twijfels over de inhoud. Het contract ten spijt werd de uitgave drie jaar steeds weer uitgesteld, ondanks Joyce' bereidheid een aantal mogelijk aanstootgevende passages te verwijderen. Ook in persoonlijke onderhandeling bleek toenadering onmogelijk en Joyce, murw na drie jaar vruchteloos onderhandelen, besloot in arren moede de al gedrukte oplage van duizend exemplaren van de uitgever over te nemen en in eigen beheer uit te geven. De drukker, die onder de Ierse wetgeving even aansprakelijk was als de uitgever, had de touwtrekkerij echter met aandacht gevolgd. In de wetenschap dat het om een controversieel boek ging, besloot hij geen risico te nemen en vernietigde de hele oplage.
In de trein terug, tussen Vlissingen en München, schreef Joyce het schotschrift ‘Gas from a Burner’, zijn derde persoonlijke aanklacht tegen de bekrompen Ierse mentaliteit in de serie die begon met ‘The Day of the Rabblement’ en voortgezet werd met ‘The Holy Office’. Ditmaal richtte Joyce zijn gram in het bijzonder tegen uitgevers George Roberts en Joseph Hone van Maunsel & Co en de druk- | |
| |
ker, John Falconer. De spreker van het gedicht is een samengestelde van deze drie, een loyale Ier die er prat op gaat zijn dappere plicht tegenover zijn geliefde moederland gedaan te hebben door uitgave van een schunnig boek als Dubliners te verhoeden:
'k Kwam 'schrijvers snode plan te weten.
Maar ik blijf mijn plicht aan Eire gestand:
Ik houd haar eer in mijne hand,
Dit lieflijk land dat artiest en schrijver
Altoos in ballingschap wist te drijven
En ook bij wijze van Ierse grap
Al haar leiders verraadt met achterklap.
De drukker schijnt de vellen eenvoudig doormidden gesneden te hebben, maar met zijn feilloze gevoel voor dramatiek besloot Joyce er verbranden van te maken. De titel verwijst dus naar de drukker als een boekverbrander, maar gas betekent in het Anglo-Ierse dialect bovendien ‘onzin’ of ‘prietpraat’.
| |
Verraad, een terugkerend thema
Bij zijn vertrek zwoor Joyce nooit meer een voet in dat land van verraders te zullen zetten. Hoewel hij af en toe met de gedachte speelde voor korte of langere tijd terug te keren, hield hij vol tot aan zijn dood in Zürich in 1941.
Joyce heeft zijn zelfverbanning op onvergetelijke manier gedramatiseerd aan het eind van Een portret, waar de door vrienden en familie onbegrepen held Stephen de verlammende omstandigheden van het leven in Dublin besluit te ontvluchten. Verraad en zelfverbanning staan ook centraal in het toneelstuk Exiles. En Leopold Bloom uit Ulysses, sympathiekste romanheld uit de wereldliteratuur, blijft op zijn Homerische zwerftocht door zijn eigen stad, Dublin, in zijn eigen land, Ierland, steeds een buitenstaander, gewantrouwd om zijn Joodse afkomst. Zelfs zijn eigen vrouw verraadt hem met overspel. Ook in de vele intriges, historische feiten en anekdotes van Finnegans Wake is verraad een prominent thema.
| |
Voorzichtig lyricus
In het werk van Joyce doet zich de paradox voor dat hij zijn privéleven het meest verhullend gebruikt juist in het persoonlijkste medium: de lyriek. Toch kunnen we met in ons achterhoofd de hiervoor geschetste kennis van Joyce' leven en zijn prozawerk dit thema van verraad en verbanning ook in zijn lyrische poëzie herkennen. Op het eerste gezicht gaan veel afzonderlijke gedichten over de liefde, maar door Joyce' grote angst om verraden te worden, krijgt de liefde in zijn gedichten vaak een wrange ondertoon. De grootste momenten van geluk bevatten immers reeds een kiem waaruit verraad kan opbloeien. Angst voor verraad, die voortkomt uit angst voor verstoting en eenzaamheid, kan zich aandienen in allerlei gedaantes: liefdesrivalen, trouweloze geliefdes en leugenachtige vrienden.
Liefde verbindt de verzen van Chamber Music. Veel gedichten van deze cyclus doen denken aan de door Joyce zo bewonderde liederen van Elizabethaanse componisten als Dowland, Byrd en Bull, andere aan Romantische dichters en Ierse dichters van het eind van de negentiende eeuw en weer andere aan Ierse folk songs. Joyce, die een uitmuntende tenor was, liep in die tijd rond met het plan een luit kopen om daarmee als een troubadour rond te trekken voor zijn levensonderhoud. Zoals de titel aangeeft waren de muzikale kwaliteiten van de gedichten van Chamber Music belangrijk voor Joyce. (Er zijn in de loop der tijd vele toonzettingen van gemaakt.) Niet alleen als liedteksten waren de gedichten van Chamber Music veelbelovend; ze werden door Yeats zelfs om hun technische kwaliteiten geprezen. Maar door de jaren heen hebben de meeste commentatoren erop gehamerd dat de gedichten inhoudelijk weinig om het lijf hebben en, afgezien van het laatste gedicht, als poëzie niet serieus genomen kunnen worden. Hoe ijl ze ook zijn, met enige moeite valt waar te nemen dat zich in de 36 gedichten iets van een spanningsboog ontwikkelt, en kan de bundel, zoals we zullen zien, zelfs als dramatisch verhaal gelezen worden.
| |
| |
| |
Liedjes van verlangen
De gedichten zijn geschreven in de periode 1901-1904, een periode waarin Joyce intens verliefd werd op enkele meisjes uit zijn omgeving, zonder dat deze gevoelens beantwoord werden. Deze onbeantwoorde hartstochten staan op ironische wijze beschreven in Een portret, waarin ook een proeve van Joyce' jeugdige poëzie is opgenomen, meestal aangeduid als de ‘Villanelle van de verleidster’ en waarvan de begin- en de eindstrofen als volgt luiden:
Zijt gij 't niet moe, dat brandend vragen,
Lust van gevallen serafijn?
Zwijg van verrukkelijke dagen.
Uw ogen hebben 't hart geslagen,
Verzengd tot weke willoosheid.
Zijt gij 't niet moe, dat brandend vragen?
Toch blijft mijn hunkerend oog belagen
Uw lome blik en weelderigheid!
Zijt gij 't niet moe, dat brandend vragen?
Zwijg van verrukkelijke dagen.
In dezelfde periode bezondigde de jonge dichter zich aan vleselijke geneugten met prostituées, waardoor zijn geweten danig gekweld werd. Ook dit is beschreven in Een portret. Pas in zijn relatie met de West-Ierse Nora Barnacle met wie hij het land ontvluchtte werden zowel zijn geestelijke als zijn vleselijke verlangens vervuld en hield hij prompt op met het schrijven van lyrische poëzie - tot zich nieuwe hartstochten aandienden die hem, zoals we zullen zien, weer tot de lyriek deden terugkeren.
| |
Laster en ontrouw
In de lyriekloze periode na 1904 keek hij met toenemende minachting neer op de voortbrengselen van zijn jeugdige hartstochten. Desalniettemin publiceerde hij Chamber Music in 1907, vooral op aandringen van zijn broer Stanislaus. Maar in 1909 deed zich een voorval voor dat hem met hernieuwde waardering naar dit jeugdwerk deed kijken. Tijdens een verblijf in Dublin had zijn vriend Vincent Cosgrave (Lynch in Een portret en Ulysses) beweerd dat Nora zich in die bewuste zomer van 1904 aan hem had gegeven op de dagen dat James zijn geliefde niet zag. Cosgrave had zelfs gesuggereerd dat hij de vader was van Joyce' enige zoon. En hoewel een andere vriend, John Francis Byrne (Cranly in Een portret), Joyce waarschuwde dat deze laster alleen maar was bedoeld om zijn huwelijk in gevaar te brengen, had Joyce de verrader geloofd en Nora via een emotionele brief van ontrouw en overspel beschuldigd. Toen het tot Joyce doordrong dat de beschuldiging onterecht was kromp hij ineen van schaamte en schuld. Als zoenoffer zond hij zijn geliefde Nora vanuit Ierland de cyclus Chamber Music handgeschreven op perkament toe. In zijn intense berouw heeft Joyce haar (en zichzelf) er bijna van overtuigd dat de gedichten eigenlijk voor haar geschreven waren.
De ironie wil dat er in Chamber Music al gepreludeerd wordt op mogelijke ontrouw. De cyclus begint met het voorspel van de liefde, waarin de zoete tonen klinken van eerste ontmoetingen, prille verliefdheid en het hevige verlangen naar het samenzijn met de geliefde. Na zo'n tien gedichten is er al sprake van een mogelijke verbintenis en de vervulling van vleselijke verlangens. Maar ongeveer op de helft van de cyclus komt onder het groene gras een adder vandaan. Er is kennelijk een derde in het spel die het zoete geluk van het jonge stel dreigt te verstoren. In XXVII dreigt de liefde tussen de twee minnaars tot een einde te komen:
Sad songs about the end of love;
Lay aside sadness and sing
How love that passes is enough.
Sing about the long deep sleep
Of lovers that are dead, and how
In the grave all love shall sleep:
De geliefde wordt gevraagd geen droeve liederen te zingen over het eind van de liefde,
| |
| |
om de droefheid naast zich neer te leggen en te zingen over hoe de liefde weliswaar voorbijgaand is, maar toch volstaat. Zij moet zingen over de lange diepe slaap van dode geliefden en hoe in de dood alle liefde zal slapen, waarna de dichter verzucht dat de liefde al vermoeid is geworden. Vanaf dit gedicht is de toon van de gedichten overheersend in mineur, zoals de regels uit XXXV getuigen: ‘All day I hear the noise of waters / Making moan, / Sad as the sea-bird is, when going forth alone [...]’ (De hele dag hoor ik het klagelijke geluid van de branding; droevig als de zeevogel die alleen verder gaat [...])
| |
Verblindende vlam
De cyclus eindigt met het meest oorspronkelijke en krachtige gedicht van allemaal. In dit gedicht, dat zijn zeggingskracht dankt aan de bijzondere muzikale kwaliteiten, hoort de dichter een leger zwart geharnaste wagenmenners met hun wilde paarden aan komen stormen en in de nacht hun strijdkreet schreeuwen. Als de dichter hun wervelende lachsalvo's hoort, kreunt hij in zijn slaap. Zij laten een verblindende vlam door het duister van zijn dromen splijten en hameren op zijn hart als op een aambeeld. De wagenmenners met hun zwiepende groene haren komen triomferend vanuit de zee en rennen schreeuwend langs de kust. De dichter vraagt zijn hart of het zo wanhoopt vanwege een tekort aan wijsheid en zijn geliefde waarom zij hem in de steek heeft gelaten.
I hear an army charging upon the land,
And the thunder of horses plunging, foam about their knees:
Arrogant, in black armour, behind them stand,
Disdaining the reins, with fluttering whips, the charioteers.
They cry unto the night their battle-name:
I moan in sleep when I hear afar their whirling laughter.
They cleave the gloom of dreams, a blinding flame,
Clanging, clanging upon the heart as upon an anvil.
They come shaking in triumph their long, green hair:
They come out of the sea and run shouting by the shore.
My heart, have you no wisdom thus to despair?
My love, my love, my love, why have you left me alone?
In deze periode schrijft Joyce naar aanleiding van zijn moeders dood een gedicht dat hij, omdat het qua onderwerp niet past in Chamber Music, bewaart voor later. In 1927, middenin het langzame ‘Work in Progress’, dat later Finnegans Wake zal worden, stelt Joyce een dun bundeltje van dertien gedichten samen, Pomes Penyeach, waarin ook dit gedicht, dat hij dan ‘Tilly’ zal noemen, een plaatsje krijgt.
| |
De Odyssee van Pomes Penyeach
De gedichten bestrijken een lange periode (de dateringen noemen 1904 tot 1924) en het ligt misschien niet direct voor de hand er een thematische eenheid in te proberen te ontdekken. Critici hebben gesproken over ‘vlagen van poëtische opwelling’ en het gebrek aan een verbindend artistiek doel. Maar omdat Joyce zich in zijn andere werk een meester van de opzettelijke constructie toont, is het verleidelijk ook hier te zoeken naar een grotere eenheid dan op het eerste gezicht aanwezig lijkt. Alweer met in het achterhoofd onze eerdere bevindingen, zouden we er niet verbaasd van staan ook hier sporen van verbanning en verraad te ontdekken. Wat het eerste betreft, presenteert de tekst meteen al een paar duidelijke aanwijzingen. Joyce heeft elk gedicht zorgvuldig van een plaats- en jaaraanduiding voorzien. Met deze clous in gedachten geeft de cyclus zich bij verdere bestudering bloot als een verhulde odyssee van het emotionele leven van Joyce tussen 1904 en 1924. Niet alleen geven de plaatsaanduidingen (Dublin, Triëst, Zürich, Parijs) de fysieke zwerftocht aan die Joyce over het Europese continent heeft gemaakt, maar de gedichten blijken veel prijs te geven over het emotionele leven van de schrijver, waarin verraad ook een dubbele rol blijkt te spelen.
| |
| |
Joyce als bard, Zürich 1915
| |
Verlepte schoonheid
We houden het openingsgedicht ‘Tilly’ voorlopig even achter de hand. ‘Kijkend naar de naaldboten bij San Sabba’ is een gedicht over de vergankelijkheid van de liefde en het einde van de hartstocht:
De wilde wind die langsgaat
Keert nooit meer, nimmer weer.
De datum (1912) plaatst dit gedicht kort na afloop van een kortstondige maar intense relatie met zijn leerling Amalia Popper. Wat ook de aard van de verhouding precies is geweest, door het grote leeftijdsverschil is Joyce zich pijnlijk bewust geworden van de onherroepelijkheid van het ouder worden. Joyce is weliswaar niet ‘oud’ (hij is net de dertig gepasseerd), maar hij beschouwt zich als een rijpe man die bovendien gelooft dat de hartstocht zich eigenlijk maar eens in een mensenleven voordoet, zodat hij zijn beurt heeft gehad. Veel van de gedichten die volgen, keren terug naar het thema van de gevolgen van het ouder worden. Maar er zijn ook andere emoties. ‘Een bloem aan mijn dochter gegeven’ is op het eerste gezicht een lofzang op de kinderlijke onschuld van een jong meisje. Uit biografische gegevens weten we echter dat de geefster van de bloem Amalia Popper was. Joyce is niet erg flatteus over haar,
| |
| |
wier ziel dor is en bleker
dan de fletse golf der dagen.
Een tweede, maar nog meer verhulde boodschap is die van de dreigende verdorring van wat nu nog een bloeiende bloem is. De echo van Blakes beroemde gedicht ‘O Rose Thou Art Sick’ klinkt onheilspellend door: de tijd is als een worm die het hart van de bloem binnensluipt en aantast.
| |
De doden
Zowel ‘Zij weent om Rahoon’ als ‘Tutto è Sciulto’ gaan terug op een bezoek dat Joyce in 1912 bracht aan Nora Barnacles geboorteplaats Galway. Bij deze gelegenheid bezocht hij ook de woon- en laatste rustplaats van Nora's jeugdige vrijer, Michael Bodkin. Joyce is altijd jaloers geweest op deze jongen, die volgens Nora om zijn liefde voor haar op jonge leeftijd zou zijn gestorven. Met een bijna masochistische fascinatie laat Joyce Nora spreken over haar ‘donkere minnaar’, precies de woorden die Joyce uit haar mond het meest vreesde. Om zijn jaloezie te stillen, zo zegt Nora hem, is het nodig om te denken aan het eind dat ons allen wacht. Op deze manier is het gedicht dus alweer een verzuchting over de onontkoombaarheid van het ouder worden, speciaal waar het de liefde betreft. Dit voorval en de les die Joyce hier uit trekt staan ook centraal in Joyce' beroemdste korte verhaal ‘The Dead’.
Zij weent om Rahoon
Regen op Rahoon valt zachtjes, zachtjes vallend,
Waar mijn donkere minnaar rust.
Droef is zijn stem die tot mij roept, droevig roepend,
Hoe zacht, hoe droef zijn stem voortdurend roept,
Steeds onbeantwoord, en de donkere regen valt,
Donker ook zal ons hart rusten, lief, en koud
Zoals zijn droeve hart gelegen
Onder zwarte aarde, onder maangrijs onkruid
‘Tutto è Sciolto’, het andere deel van het tweeluik, speelt zich eveneens in West-Ierland af. Opnieuw is de tijd de avondschemering, het thema de vergankelijkheid van de liefde, de vorm de dramatische monoloog. De titel is afkomstig van de gelijknamige aria uit Bellini's La sonnambula, die ook een belangrijke rol speelt in Ulysses. De centrale regels uit die aria waren voor Joyce:
Alle hoop en vreugd hebben mij verlaten,
Nimmer meer kan liefde ontwaken,
De voorbije betovering, neen, nimmer weer.
De stem is ditmaal die van Joyce zelf, die Michael Bodkin aanspreekt over zijn liefde voor Nora. Inmiddels - Joyce heeft het gedicht een jaar later gedateerd - heeft de spreker zijn jaloezie overwonnen en schrijft hij met een zekere sympathie voor deze man, een jongen nog, die voor zijn liefde stierf. Joyce stelt zich voor hoe Bodkin terugdenkt aan ‘de tijd der liefde’, met name de 'schuwe en zoete bekoring’ van Nora.
| |
Zoon en dochter
Ook ‘Op het strand bij Fontana’ en ‘Heelkruiden’ vormen een tweeluik en verwoorden de ouderlijke liefde, vermengd met bezorgdheid van Joyce voor zijn zoon Giorgio en zijn dochter Lucia. Beide gedichten dragen in zich een angstvisioen over de onvermijdelijke gevaren die gepaard gaan met de volwassenwording. Zoals we eerder zagen dat het net leek of de gedichten van Chamber Music de kracht hadden bewaarheid te worden, zo kan ook ‘Heelkruiden’ voorspellend genoemd worden. Joyce had zijn dochter in het gedicht graag willen beschermen tegen de invloed van de maan, maar zijn macht bleek helaas niet
| |
| |
sterk genoeg om haar te behoeden voor een geestesziekte die haar in de jaren dertig in een psychiatrische inrichting deed belanden, waar zij de rest van haar leven zou doorbrengen.
| |
Verlangen naar verleiding
Op ‘Vloed’, een gedicht over de ontembare krachten van de hartstocht, volgt ‘Nachtstuk’ dat qua sfeer en woordgebruik sterk doet denken aan de eerder geciteerde ‘Villanelle van de verleidster’ en aan Giacomo Joyce, een soort emotioneel dagboek van Joyce' gevoelens voor Amalia Popper. Met zijn uitbeelding van de vrouw als lichaamloze tempel, die geen werkelijke warmte kan bieden, is dit de tegenhanger van ‘Vloed’. ‘Nachtstuk’ is zo een vermenging van de romantische verlangens naar geïdealiseerde meisjes uit zijn jeugd en naar de onbereikbare Amalia Popper die hij gedoemd was op afstand te blijven vereren met een gevoel van afkeer tegen de listen en lagen van de vrouw als kille verleidster.
‘Alleen’ kan gezien worden als een zwoele seksuele fantasie, maar dan wel in de meest bedekte termen. Het is de poëtische uiting van Joyce' verlangen naar een buitenechtelijke relatie die, zoals hij tegen zijn vriend Frank Budgen zei, de ware kunstenaar eens moet hebben ervaren.
| |
Einde van de reis
In ‘Een herinnering aan de spelers te middernacht’ en ‘Bahnhofstrasse’ grijpt Joyce opnieuw terug naar zijn obsessie met het ouder worden, fysiek zowel als emotioneel. De aanleiding voor het laatst genoemde gedicht is een pijnlijke aanval van glaucoma.
Zoals de datering (Parijs, 1924) bij het laatste gedicht van Pomes Penyeach aangeeft, zijn er enkele jaren verstreken sinds zijn glaucoma-aanval op de Bahnhofstrasse, een periode waarin Joyce een vruchteloze poging had gedaan zijn artistieke gezichtsveld te verbreden met de zo vurig verlangde liefdesaffaire. Na deze laatste ‘ontrouw’ - in gedachten meer dan in daad - keert Joyce, aan het eind gekomen van zijn twintigjarige dooltocht, in ‘Een gebed’ terug in de schoot van zijn trouwe Penelope.
Samen lagen zij, door nacht omhuld, op aard. Ik hoor
Van ver haar zacht woord lispen op mijn brekend brein.
Kom! Ik zwicht. Buig dieper op mij neer! Ik ben hier.
Bedwinger, verlaat mij niet! Enige vreugd en zieleangst,
Neem mij, red mij, bedaar mij, O spaar mij!
De frase ‘enige vreugd en zieleangst’ geeft de gespletenheid van Joyce' gevoelens weer zoals wij die in zijn poëzie vaak zijn tegengekomen. De geliefde is tegelijk een bron van geluk en van angst, het verlangen om in de ander op te gaan, maar ook de angst om, juist door dat in de ander opgaan, teveel van zichzelf te geven en zo verraden te worden als de ander niet loyaal is.
Als we Pomes Penyeach inderdaad beschouwen als een emotionele odyssee, plaatsen we daarmee Joyce in de door hem zo bewonderde rol van Odysseus, de ‘complete man’ zoals hij hem tegenover zijn vriend Frank Budgen noemde: zoon, vader, echtgenoot en minnaar. Zo vormen de gedichten een verslag van het emotionele leven van de schrijver: verraad en trouw; geluk en ongeluk; kracht en zwakte; binnen- en buitenechtelijke liefde; lust en de passieloze ouderdom. Het grote verschil met Chamber Music is dat de dichter de gevoelens waarover hij schrijft nu in ieder geval aan den lijve heeft ondervonden. De emotionele omzwervingen van deze wat burgerlijke Odysseus eindigen in de huwelijkssponde net zoals Bloom weer in het bed van Molly terechtkomt aan het eind van Ulysses (waarin Joyce de angst om verlaten te worden heeft gedramatiseerd in de ontrouw van Molly).
| |
Toemaatje
Maar Pomes Penyeach geeft ook het punt van vertrek voor deze odyssee aan: Dublin,
| |
| |
1904. Zoals we hebben gezien vormde 1904 een keerpunt in Joyce' leven: het jaar van zijn ‘vlucht’ uit Ierland en het jaar waarin hij de vrouw van zijn leven ontmoette. Dat Joyce dramatiseert, mag zo onderhand duidelijk zijn, en het hoeft geen verrassing te wekken dat de keuze voor deze datering hieruit voortkomt. De oerversie van dit gedicht schreef Joyce al in 1903 naar aanleiding van de dood van zijn moeder. Maar de definitieve versie van het gedicht, dat oorspronkelijk ‘Herkauwers’ heette, is door Joyce bovendien in 1927 grondig herschreven, met name de laatste strofe.
De familie Joyce woonde in die tijd in de Noorddublinse wijk Cabra waar veel boeren doorheen trokken op weg van en naar de veemarkt. In ‘Tilly’ wordt een boer beschreven die zijn koeien met een tak naar zijn huis drijft. Een idyllisch beeld dat echter al in de eerste regel verraadt sombere bijbedoelingen te hebben, want de boer ‘reist een winterzon na’. Het is avond en de zon geeft geen warmte. De boer gaat ten noorden van Cabra langs de begraafplaats Prospect Cemetery waar Joyce' moeder begraven ligt. In tegenstelling tot de boer en zijn koeien die thuis de nacht zullen doorbrengen bij het haardvuur, blijft de spreker van het gedicht eenzaam achter. Net als de levende boom in de traditie van Ovidius en Dante bloedt hij omdat de tak waarmee de boer de beesten naar huis drijft van hem is afgerukt. Moederloos en verwond blijft de kunstenaar alleen achter, in de steek gelaten door iedereen voor wie Ierland wel een thuis is.
Hij reist een winterzon na,
Jaagt het vee over een koude, rode weg,
Roept ze met zijn vertrouwde stem,
Hij drijft zijn beesten boven Cabra.
De stem zegt hun thuis is warm.
Zij loeien, maken met hun hoeven ruige muziek.
Hij drijft ze voort met een bloeiende tak,
Damp pluimt hun voorhoofd.
Boer, knecht van de kudde,
Strek je uit voor het vuur vannacht!
Ik bloed bij de zwarte stroom
Het Ierse woord Tilly (tullead) betekent toemaat, de dertiende maat in een dozijn (het woord wordt ook gebruikt door de melkvrouw in de eerste episode van Ulysses). Joyce beschouwt dit gedicht dus niet als behorend tot de kern van Pomes Penyeach, een Finnegans Wake-iaanse titel met als hoofdbetekenis: ‘gedichten van een penny per stuk’. De bundel kostte bij verschijning namelijk een shilling, dus 12 pence.
| |
Dood en leven
Ook Joyce' laatste poëziepublikatie, ‘Ecce Puer’ is een min of meer losstaand gedicht in het oeuvre. Joyce heeft het geschreven naar aanleiding van de dood van zijn vader en de geboorte van zijn kleinzoon. Dit gedicht plaatst de twee polen van liefde (of geluk) en verdriet waartussen een mensenleven voortdurend heen en weer wordt geslingerd in de twee gebeurtenissen die de aanleiding van het gedicht vormen: geboorte en dood.
Ecce Puer
In mijn hart wordt vreugde
| |
| |
| |
Ecce James Joyce, poeta
Dat Joyce geen groot dichter was is duidelijk. Afgezien van geslaagde gedichten als Chamber Music XXXVI (‘I hear an army’) en ‘Ecce Puer’ vallen de gedichten nogal in het niet naast de kolossale prestaties van het proza. Het enige toneelstuk dat Joyce geschreven heeft, Exiles, lijdt aan hetzelfde euvel. Wat Exiles vooral met de gedichten (de twee schotschriften ‘The Holy Office’ en ‘Gas from a Burner’ buiten beschouwing latend) gemeen heeft is het ontbreken van alle gevoel voor humor of ironie. Maar een ander punt van overeenkomst is de interessante wisselwerking tussen gedichten (en toneelstuk) enerzijds en de biografie van Joyce aan de andere kant. Afgezien van hun intertekstuele belang is de biografische informatie die de gedichten bevatten een van de belangrijkste redenen waarom deze mindere teksten van de meester nog steeds gelezen worden. Het is bovendien in hun biografische inhoud dat we de sleutel moeten zoeken voor hun grootste gebrek: hun dodelijke ernst.
Zoals opgemerkt, het is paradoxaal dat Joyce juist in zijn lyriek het meest verhullend te werk gaat. Het gaat hier om de verwerking van een aantal van zijn intiemste gevoelens: het intense verlangen naar seksuele vervulling uit zijn adolescentie; de enorme angst voor verraad; de angst voor het ouder worden, van zichzelf en van zijn kinderen; jaloezie; en de complexe houding die Joyce tegenover vrouwen en seksualiteit had. In zijn proza komen precies diezelfde intieme zaken aan de orde, en daarbij put Joyce net zo goed uit zijn eigen ervaring. Maar de genadeloze analyse van de psychologische drijfveren van zijn fictieve helden in het proza durft hij niet te herhalen in de lyriek. Als hij zich niet kan verbergen achter de afstand die het gebruik van fictie schept, ziet hij zich genoodzaakt zijn werkelijke gevoelens achter een sluier van woorden te verbergen.
Tegen zijn eerste biograaf Herbert Gorman zei Joyce ooit: ‘Als je werk en je leven een geheel vormen, als ze in dezelfde stof dooreengeweven zijn...’, zonder zijn zin verder af te maken (geciteerd door Ellmann in James Joyce). Zoals het proza duidelijk laat zien is bij Joyce inderdaad moeilijk een scheiding tussen leven en werk te maken. Maar er is wel degelijk een groot verschil tussen het werk van de zelfverzekerde romanschrijver, waarin hij de microkosmos van zijn eigen intiemste angsten weet te transformeren tot een universeel herkenbare ervaringswereld, en de wat timide persoonlijkheid die spreekt uit de gedichten.
Behalve waar anders vermeld zijn alle vertalingen in dit artikel van Ruud Hisgen en Adriaan van der Weel. De poëzievertalingen zijn eerder gepubliceerd in Pomes Penyeach en andere gedichten, Joost Nijsen, Amsterdam, 1982. Voor de biografische gegevens zijn we vooral dank verschuldigd aan James Joyce, de monumentale biografie van Richard Ellmann.
Daarnaast hebben wij ook gebruik gemaakt van materiaal uit ons artikel ‘The Wandering Gentile: Joyce's Emotional Odyssey in Pomes Penyeach’, binnenkort te verschijnen in Joyce in the Hibernian Metropolis: Essays, red. Morris Beja en David Norris, Ohio State University Press.
|
|