| |
| |
| |
Lucas Hüsgen
De betovering van het vallen
Over Een portret van de kunstenaar als jongeman
Bijwijlen verrijkt zich de wereldliteratuur met werken die biografen nagenoeg overbodig maken. Dat is niet omdat ze de naakte feiten omtrent iemands literaire, emotionele en intellectuele ontwikkeling zo exact weergeven als men van een biograaf verwacht. Veeleer suggereren ze een dergelijke waarheid onder behoud van afstand zo overtuigend dat ieder exact relaas in dat licht verbleekt. Pas zodra fictie geworden, verwerft de werkelijkheid de algemeengeldigheid die literatuur noodzakelijk maakt.
James Joyce' tweede boekpublicatie, Een portret van de kunstenaar als jongeman is een dergelijk werk. Als jongeling op weg om serieus schrijver te worden zag ik hier moeilijkheid en verlokking van zulke ambitie emotioneel indringend, knap geciselleerd en levensecht allerduidelijkst ontvouwen. Ook zonder mijn toenmalige, zeer enthousiaste leraar Engels was mij van meet af duidelijk dat dit portret van Joyce' eigen levensportret net iets anders was dan een reproductie. Reproducties roepen het verlangen op eens structuur en dikte van de verf met eigen ogen te mogen onderzoeken. Dit boek maakt dergelijke controle een affront.
| |
Ambigu
De titel van het boek creëert in al zijn helderheid distantie, want is ambigu, zelfs aanmatigend. Ik stel mij voor dat de eerste lezers in verwarring hebben verkeerd, eenmaal dat omslag gesignaleerd. Wie is de kunstenaar waarvan de titel gewag maakt? Een fictief personage? Of gaat hier al om de autobiografie van een schrijver die nog maar net begonnen is? Beide mogelijkheden vooronderstellen de fictie van een bestaand oeuvre, belangrijk genoeg om een dergelijke (auto-) biografie interessant te maken.
De hoofdfiguur heet echter niet James Joyce, maar draagt een naam die, ingebed in betekenisvolle gebeurtenissen, overwegingen en allusies vér boven zichzelf uit verwijst, suggereert dat het boek uiteindelijk een der vele mogelijke portretten is van de mythisch-psychische ontwikkeling welke een kunstenaar tot kunstenaar maakt, de kunst tot kunst.
| |
Stephen
Laten we echter de mooie algemene overwegingen nog voor wat ze zijn. We hebben het over een portret van de kunstenaar als jongeman; heet hij niet Joyce, hoe heet hij dan?
De openingsscène, een schets van vermoedelijk de vroegste herinnering, introduceert subtiel indirect diens voornaam:
Zijn moeder zei:
- Stephen moet excuus vragen.
(P 8)
Zonder veel omwegen leidt Joyce de lezer vanhieruit naar de sportvelden van een kostschool voor jonge jongens, toebehorend aan de jezuïeten.
Nare Roche had grote handen. Hij noemde de vrijdagse meelspijs hond-in-de-zak. En op een goeie dag had hij gevraagd:
- Wat is jouw naam?
Stephen had geantwoord:
- Stephen Dedalus.
Toen had nare Roche gezegd:
- Wat is dat nou voor een naam?
(P 9)
Inderdaad, dat weet je als jongetje, opgroeiend tussen Roches, Murphys, Molloys, Joyces niet. Stephen weet lang het antwoord evenmin, maar gelukkig is er Ovidius aan wiens Metamorfoses dit portret zijn motto ontleent:
| |
| |
St. Stephen's Green, Dublin
Et ignotas animum dimittit in artes
(En aan nieuwe kunsten wijdde hij zijn vernuft)
Dit motto spreekt van Daidalos, de mythische oervader der kunsten, architect van het labyrint. Eenmaal door de opdrachtgever, koning Minos, in dat fantastisch bouwwerk dat de Minotauros, het symbool van levenskracht bedwingen moest opgesloten, weet hij met zijn zoon Ikaros vliegend te ontsnappen.
Wij ontsnappen even aan het motto. Er zal ruimte en reden genoeg zijn hierin terug te keren.
Al presenteert Joyce' tweede jeugdwerk de jongelingsjaren van een der hoofdfiguren uit Ulysses, waarin Dublin voorwaar labyrintische trekken aanneemt, binnen de eigen context is zeker ook dat simpele ‘Stephen’ voor begrip van belang.
Stephens naamgever is de Heilige Stefanus, over wie Handelingen 6 en 7 het een en ander leert:
Stefanus nu, vol genade en kracht, deed grote wondertekenen onder het volk. Sommige leden echter van de zogenaamde synagoge der Vrijgelatenen, Cyreneeërs en Alexandrijnen en sommige mensen uit Cicilië en Asia begonnen met Stefanus te redetwisten, maar zij konden niet op tegen de wijsheid en de geest waarmee hij sprak. Toen stookten zij heimelijk mannen op om te verklaren: ‘Wij hebben hem lastertaal horen spreken tegen Mozes en God’.
Na zijn gevangenname steekt Stefanus een apologie af waarin hij zich binnen de traditie plaatst van alle door de vaderen zijner kritikasters vervolgde profeten, dienaren van de Heilige Geest. Verblind van woede stenigen zijn kritikasters hem dood. Deze moord maakt de godvruchtige tot de eerste martelaar van het Christendom, zeker waar hij zich tot de laatse snik niet van de beschuldiging beschuldigt.
| |
| |
Gezien de gebruikte bewoordingen maakt de indtroductie van die voornaam het boek van meet af een apologie van enerzijds zulk profetisch spreken, anderzijds de kunstige constructie hiervan als van in den beginne en als laatste middel tot ontsnapping.
Dit boek waarin Stephen regelmatig ketter genoemd wordt, is bovendien tussen die ene naamgevende opmerking en een andere, vergelijkbare ingeschreven. Het boek gaat aan het slot over in dagboekfragmenten van de dan ongeveer 20-jarige:
Moeder toegeeflijk. Zei dat ik er gekke gedachten op na hield en te veel gelezen heb. Niet waar. Heb weinig gelezen en nog minder begrepen. Toen zei ze dat ik tot het geloof zou terugkeren omdat ik een rusteloze geest had. Dit betekent de kerk verlaten door de achterdeur van de zonde om er weer in terug te komen door het dakraam van het berouw. Kan geen berouw verwekken. (P 318-19)
We moeten het uiteindelijk stellen zonder berouw, hoeveel stenigingen ook: de verlokkingen en verschrikkingen van het katholicisme, de grijpgrage klauwen van het in die dagen actuele Ierse nationalisme, de dwingende eisen van de juiste taal. Deze Stefanus overleeft ze. Hij vindt in de literatuur zijn bestemming omwille van ‘de verrukking van het hart’.
Ik citeer hier de in de Nederlandse vertaling gebezigde versie van Joyce' ‘the enchantment of the heart’. Ik meen dat een letterlijke vertaling (‘de betovering van het hart’) om belangrijke reden correcter is. Die reden moge uit het vervolg van mijn verhaal blijken. Gaandeweg zal dan ook die familienaam nog groeien in betekenis.
| |
Simon
Waar Stephens moeder aan die twee uiteinden zeer expliciet in een context van schuld en boete verschijnt, zonder ooit een naam te krijgen overigens, is het wat Stephens directe familie betreft daartussenin de vader die de klok slaat, behalve waar het om opgeteven vingers gaat.
Simon Dedalus is een beminnelijk man die net het leven jongleert, wiens maatschappelijke carrière er een van financiële waagstukken en decepties is:
Stephen begon vlot al zijn vaders antecedenten op te sommen.
Medisch student, wedstrijdroeier, tenor, amateurtoneelspeler, brallend politicus, kleine grondbezitter, kleine belegger, drinkebroer, joviale vent, raconteur, iemands secretaris, iets in een distilleerderij, belastingontvanger, hoofdpersoon in een faillissement en nu de verheerlijker van zijn eigen verleden. (P 308-09)
Deze amateurtoneelspeler verdwijnt kort van onze scène. We richten onze aandacht even op de zeden die zijn echtgenote hooghoudt, die van de moederkerk, de katholieke. Simon komt vanzelf weer op.
Iets over de helft van het boek is Stephen, na bewust nagestreefde vleselijke zonden en daaruit resulterende schuldgevoelens, zelfvernedering en boetedoening, bij uitstek de modelleerling geworden van de jezuïeten-dag-school Belvedere.
Op zekere dag vraag hem de directeur van die school of hij nooit het verlangen heeft gekoesterd jezuïet te worden. Stephen beaamt dit en uitgebreid meet dan de directeur de inhoud uit van de grootste eer welke de Almachtige een mens verlenen kan. Geen engel of aartsengel, geen heilige of zelfs de Heilige Maagd beschikt over de macht van een priester van God. Alleen de jezuïet is meester over schuld en boete. Ingewijd in de geheimen der rituelen heerst hij over de sacramenten.
Stephen blijkt hier in hoofdstuk 4 weer een stukje volwassener geworden dan in een scène in hoofdstuk 3. Daar neemt hij, meer dan danig al ondergedompeld in een oceaan van hoerenloperij, vol schuldgevoelens deel aan een retraite waar de verschrikkingen van de hel breed uitgemeten worden. Die scène bestaat hoofdzakelijk uit de ellenlange donderpreek van pater Arnell. Diens schier gewelddadige referaat verplettert elke mogelijke eigen overweging. In hoofdstuk 4 ligt de
| |
| |
zaak anders. Hoe lang ook de verleidingspoging van de directeur, we vernemen haar grotendeels via Stephens gedachten.
Vreemd is dat niet. Wie eenmaal Stephens voornaam in het licht van Handelingen ziet, stoot hier op een opmerkelijke zin:
Hij luisterde nu in eerbiedige stilte naar het beroep dat de priester op hem deed en door de woorden heen hoorde hij nog duidelijker dan voorheen een stem die hem maande nader te komen en die hem geheime kennis en geheime macht aanbood. Hij zou dan de zonde van Simon de Tovenaar leren kennen en de zonde tegen de Heilige Geest waarvoor geen vergiffenis bestond. (P 203-04)
Direct na Stefanus' geschiedenis verschijnt in Handelingen 8:1-25 Simon de Tovenaar ten tonele. Hij brengt het volk aanvankelijk middels toverkunsten in vervoering, maar laat zich door de apostel Filippus dopen. Verspreiden dan Petrus en Johannes via handoplegging de Heilige Geest, biedt hij geld voor dat vermogen. Petrus verdoemt hem omdat zijn hart tegenover God niet oprecht is. De gave Gods, aldus Petrus, is voor geld niet te krijgen. Simon Dedalus, die zijn leven lang met geld heeft gejongleerd, verdoemt zich uiteindelijk tot een middelmatig bestaan van hulpeloos mokken. Stephen maakt hier geen directe toespeling op, maar Joyce' subtiliteit maakt het betekenisvol dat juist zodra de moederkerk de afvallige zoon aan de borst drukt, als bij toeval de naam van de schuinsmarcheerder valt, die de would-be noviet verwekt heeft. Toehappen zou de vader ontmaskeren zijn. Toehappen zou ook zelfdeceptie zijn. Vele pagina's tevoren is de nauwe gelijkenis tussen vader en zoon overduidelijk voorzegd. In hoofdstuk 2 vergezelt Stephen Simon naar Cork, diens geboortestad. Ondanks de minder prettige aanleiding - een veiling van vaders bezittingen - hangt over deze reis een zweem van idylle. Zo houdt Simon een referaat over zijn opvoedkundige opvattingen, op zijn beurt ontleend aan zijn vader: meer broers dan vader en zoon. Op de avond na de veiling doen Stephen en Simon kroeg na kroeg aan. Ondanks, of misschien juist vanwege die zweem van idylle, heeft Stephen tijdens dat verblijf steeds emotioneel afstand gehouden tot zijn vader. Die neemt de vorm van weerzin aan zodra hij door wie ze ook tegenkomen voor een echte ‘Corkonian’ wordt uitgemaakt, zelfs een echte Dedalus. Dan vallen woorden die bewaarheid zullen worden:
Iemand anders, een kwiek oud mannetje, dat door Mr Dedalus met Johnny Cashman aangesproken werd, had hem doodverlegen gemaakt door hem te vragen welke meisjes hij knapper vond, die van Dublin of die van Cork.
- Zo zit hij niet in elkaar, zei Mr Dedalus. Laat hem met rust. Hij is een nuchtere bedachtzame jongen die niks van dergelijke onzin moet hebben.
- Dan is hij geen zoon van zijn vader, zei het oude mannetje.
- Dat zou ik je niet kunnen zeggen, zei Mr Dedalus met een zelfvoldane glimlach.
- Jouw vader was in zijn tijd de meest vermetele charmeur van heel Cork, zei het oude mannetje tegen Stephen. Wist je dat? Stephen keek naar de grond en bestudeerde de tegelvloer van de bar waarin zij beland waren.
- Schei nou maar uit, straks breng je hem nog op rare ideeën ook, zei Mr Dedalus. Laat het verder maar aan zijn Schepper over. (P 118)
Die weet wel raad met de nuchtere bedachtzame jongen. Al tijdens het bezoek aan vaders oude school in Cork heeft het woord Foetus, in een schoolbank gekrast, zijn bloed onrustig doen kloppen en vanuit deze kiem zal het hoodstuk doortrokken raken van een alsmaar explicieter verlangen naar welbewuste vleselijke zonde, eindigend in de eerste omarming door een prostituée. Op erotisch gebied perfectioneert Stephen de zonde van Simon de Tovenaar in dat ‘warnest van nauwe smerige straatjes’, de toenmalige rosse buurt van Dublin.
Stephens toegenomen zelfbewustzijn tijdens de verleidingspoging van het jezuïetendom zal in het verloop van hoofdstuk 4 het inzicht blijken dat zijn familienaam een extra dimensie heeft gekregen doordat hij, de zoon, de
| |
| |
vader in de zonde van Simon de Tovenaar heeft overvleugeld.
| |
Ikaros
Daidalos en zijn zoon Ikaros ontkomen dankzij vaders lumineuze idee voor hen beiden van wilgerijs vleugels te maken en deze met was aan hun armen te bevestigen. Ondanks dringende waarschuwingen van vader aan zoon toch zeker in de middenbaan tussen zon en zee te blijven, krijgt Ikaros zoveel plezier in het vliegen dat hij steeds hoger vliegend te dicht bij de zon komt. De was smelt. Hij stort in zee en verdrinkt.
Stephen betrekt, zoals een Christen van de andere kant betaamt, het vallen in zijn overwegingen na het verleidelijk aanbod van inzicht in de zonden van zovelen, in de zonde van Simon de Tovenaar.
Hij was voorbestemd om zelf zijn wijsheid te zoeken, onafhankelijk van anderen, of de wijsheid van anderen te leren terwijl hij zijn weg zocht te midden van de listen en lagen der wereld.
De listen en lagen der wereld waren haar zondige wegen. Hij zou vallen. Hij was nog niet gevallen maar hij zou geluidloos vallen, ineens. Niet te vallen was te moeilijk, te moeilijk: en hij voelde de geluidloze val van zijn ziel, zoals straks zou gebeuren, zij zou vallen, zou vallen, was nog niet gevallen, nog ongevallen maar op het punt te vallen. (P 207)
Hij is op weg naar huis, steekt een brug over een riviertje over, werpt een korte kille blik op een verschoten blauw kapelletje voor de H. Maagd die hij nog niet zo lang geleden om vergiffenis gesmeekt heeft, gesmeekt. Hij snuift de geur van rottende kool op, smeedt in gedachten de band met zijn vader:
Hij moest glimlachen toen hij bedacht dat deze wanorde, de janboel en de chaos in het huis van zijn vader en het verkommerde plantenleven de strijd in zijn ziel zouden beslechten. (P 208)
Ook hier doet de vertaling de verhouding tussen Daidalos en Ikaros te kort. Waar het Nederlands spreekt van ‘de strijd in zijn ziel
| |
| |
zouden beslechten’, verwijst Joyce regelrecht naar de zon: ‘which was to win the day in his soul’.
Deze dag van de geluidloze val laat niet lang op zich wachten. De keuze is snel gemaakt: priester wordt hij dus niet, hij zal de universiteit bezoeken. Deze, door zijn moeder allerminst toegejuichte beslissing overwegend, verlaat hij het ouderlijk huis weer. Hij begeeft zich zeewaarts. Als amulet tegen de gedachten die opkomen zodra hij een groepje monniken ziet, dient zich uit zijn ‘taaltuin’ één zinnetje aan: ‘Een dag van zeedriftwolken, bontgetitteld’. (P 213)
Voor het eerst in het boek wint de liefde voor het dichterlijk woord het (in de vorm van een woord van de zee en de hoogten erboven) van de godsdienst. Voor het eerst overweegt hij bovendien de redenen. Daarmee begint het. Dat amulet kwam op terwijl hij zich op een wankel houten bruggetje bevond. Hij valt niet, hij bereikt de overkant:
Een lichte klik in zijn hart, een lichte klop in zijn keel wezen hem weer op de vrees van zijn vlees voor de koude infrahumane geur van de zee: maar toch ging hij niet linksaf de heuvels over maar bleef hij langs de rug van de rotsen lopen, recht op de riviermond af. (P 213-14)
Door niet aan de angst van zijn vlees voor de zee toe te geven maakt hij mee waarvan hij eens als jong jongetje droomde. Het moment van zijn transfiguratie vindt plaats zoals gedroomd nu hij niet luistert naar de waarschuwingen van het vlees, de vermaningen uit het rijk van vader en zoon.
Hij ziet de schoonheid.
Hij ziet echter geen ideële schoonheid. Hij ziet de zondeval verstild, vleselijk maar betoverd. Vervuld van volstrekte stilte ziet Stephen een meisje met haar benen tot de heupen ontbloot in het water van de zee: ‘Het was alsof zij door toverij de gedaante van een vreemde schone zeevogel had gekregen’. (P 219) Precies zoals hij lang geleden gefantaseerd, voorvoeld had, kijken ze elkander zonder één woord te zeggen over een afstand diep in de ogen. Niets gebeurt buiten een totale betovering van zijn hart in een taal die vleselijk mooi de schoonheid in hart en zee plaatst.
Zwijmeldronken verhuisde zijn ziel naar een nieuwe wereld, fantastisch, wazig, onbestemd als onder de zee, waar nevelige gedaantes en wezens aan hem voorbijtrokken. Een wereld, een glimp of een bloem? Glimpend en trillend, trillend en ontluikend, een doorbraak van licht, een bloem die ontlook, uitwaaierend in een zich eindeloos herhalende reeks, zich vuurrood ontvouwend, ontluikend en verblekend tot heel bleek rozerood, blad na blad en lichtgolf na lichtgolf, heel de hemel overstromend met zachte blozing, blos na blos telkens dieper. (P 221)
In deze ervaring van mystiek inzicht, mystieke betovering treffen elkander, vloeien in elkander over de zon en de zee, Ikaros' val voltooiend. De zee spreekt: ‘en het getij rees snel landinwaarts met zacht gefluister van golven’. (P 221)
Nat zal het spreken zijn, van zichzelf overtuigd, niet meer onwennig als toen hij in de armen van zijn eerste prostituée was beland:
Hij sloot de ogen en gaf zich aan haar over, met lichaam en geest, zich niets meer van de wereld bewust dan de donkere druk van zich zachtjes openende lippen. Zij drukten evenzeer op zijn brein als op zijn lippen alsof zij de dragers waren van een vage taal; en daartussen voelde hij een druk, ongekend en schuchter. (P 128)
| |
Daidalos
Na dat prachtige slot van transfiguratie aan het einde van het 4e hoofdstuk moet Stephen nog naar de universiteit om voor de nieuw gewonnen taal een begrippenapparaat als richtlijn voor zijn scheppen te onwikkelen. Joyce presenteert in hoofdstuk 5 discussies op het scherpst van de studentikoze snede over taal en esthetica die ons theatraal in dat begrippenapparaat invoeren. Daarnaast zijn er de pogingen van medestudenten de estheet Stephen alsnog over te halen tot een
| |
| |
uitgesproken engagement met de actuele Ierse vrijheidsstrijd, hem enkel in zijn ketterse opvattingen stijvend. We maken hem mee in het langzaam concipiëren van een betekenisvol gedicht, maken hem mee in de hevige emoties en perikelen rond een kort weer opgebloeide jeugdliefde die na de bezoeken aan de rosse buurt teloorging, nooit meer opbloeien zal. Deze geschiedenis lijkt in alles op die andere mythe rond het labyrint: Theseus die, gered uit dat warnest, Ariadne verraadt, de zee opgaat:
Een tere vloeibare vreugde overspoelde als het geluid van vele wateren zijn geheugen en hij voelde in zijn hart de tere vreugde van verstilde ruimten van vervalende schalieblauwe luchten boven de wateren, van oceanische verstilling, van zwaluwen die door de zeeschemer over spoelende wateren scheren.
Een tere vloeibare vreugde doorspoelde de woorden [...]. (P 289)
Of:
en als een nevelwolk of als wateren die de ruimten omstroomden overspoelden de vloeibare letters der taal, symbolen van het element van mysterie, zijn brein. (P 285)
In die ontwikkeling van zijn schrijverschap groeit subtiel onuitgesproken dus de macht van dat ene moment van ‘toverij’ aan zee dat Stephen op eigen kracht tot eigen inzichten bracht op het vlak der mysterieën. Zo'n moment kan niet anders heten dan een moment van ‘betovering van het hart’: Stefanus, ketter omwille van innerlijke overtuiging, werpt Simon de Tovenaar, de onoprechte van hart, in hartsbetovering van zich af, zijn moment van ommekeer aldus benoemend:
Shelley vergeleek de geest op dat mysterieuze moment heel mooi bij een nog nagloeiend kooltje vuur. Het ogenblik waarop die hoogste hoedanigheid van de schoonheid, de heldere luister van het esthetisch beeld, lichtend wordt waargenomen door de geest, die door de harmonie wordt geboeid, door de eenheid ervan wordt gestremd, is de heldere stille stasis van het esthetisch lustgevoel, een geestesgesteldheid die veel overeenkomst vertoont met de cardinale toestand die de Italiaanse fysioloog Luigi Galvani, met een term die haast even mooi is als die van Shelley, de betovering van het hart heeft genoemd. (P 272, ‘verrukking’ door mij vervangen door ‘betovering’ LH.)
Stephen zal, Theseus en Ikaros ineen, zijn land verlaten, maar in alle oprechtheid van zijn hart kan hij niet louter Simon de Tovenaar de les lezen, kan hij zich niet louter aan Daidalos' waarschuwingen onttrekken - of aan de goede wil van zijn moeder. Het boek besluit op deze regels:
26 april: Moeder ordent nu mijn nieuwe tweedehands spullen. Zij bidt God, zegt ze, dat ik in mijn eigen leven, ver van huis en al mijn vrienden, mag leren wat het hart is en wat erin omgaat. Amen. Zo zij het. Welkom, O leven! Ik ga voor de miljoenste maal om de werkelijkheid der ervaring tegemoet te treden en in de smidse van mijn ziel het ongeschapen gewetensbewustzijn van mijn ras te smeden.
27 april: Oude vader, oude artifex, sta mij bij, nu en altijd. (P 324)
Geen stramien van verklaring put de betoverende waarde van literatuur uit. Veel heeft dus ongezegd te blijven, hoezeer ook bijvoorbeeld de Ierse geschiedenis op de achtergrond een rol speelt, hoe betekenisvol ook het steeds opduikend verhaal rond Charles Stewart Parnell en zijn liefde voor Kitty O'Shea, die hem uiteindelijk, jazeker: ten val bracht. Voor dit soort kwesties bevat de Nederlandse editie echter een zeer adequaat register van Aantekeningen, naar welke ik bij deze graag verwijs.
| |
Non serviam
En natuurlijk, dit boek is ook belangrijk en indrukwekkend vanwege zijn stilistische, zijn structurele eigenschappen. Neem de rol die de zintuigen spelen in de opbouw van het
| |
| |
boek; neem het voor die tijd vernieuwend zich ingraven in de belevingswereld van de hoofdfiguur. Wat mij bij eerste lezing echter het meest fascineerde, was hoe elk der vijf hoofdstukken in stijl precies toegesneden is op het emotionele, taalkundige eigen van de leeftijd die Stephen dan heeft. Hier doet geen onbewogen verteller van voor tot achter in uniforme stijl gewag van een leven dat zich buiten het leven der woorden te voltrekken lijkt. Zulk voor velen wellicht louter historisch interessante moment van eventuele literaire innovatie beschouw ik liever als voortdurende oproep voor elk proza een stijl te ontwikkelen die deel heeft aan het leven dat zich afspeelt om als ‘tere vloeibare vreugde’ door de woorden te stromen.
Vanwege deze ‘tere vloeibare vreugde’ kent Een portret ook geen engagement buiten engagement met de sublieme ervaring, geest van vlees en vlees van geest, ‘non serviam’ zeggend op iedere oproep tot ander engagement. Zonder die sublieme ervaring, zo betoogt het boek, is kunst niet levensvatbaar. Misschien kan, moet men nog een stapje verder: zonder een kunst die zich koste wat kost enkel engageert met de sublieme ervaring is het leven op de lange duur niet levensvatbaar. Het is de werkelijkheid die zich uiteindelijk te engageren heeft met de kunsten in hun tijdloze actualiteit, hun magische momenten die voor de miljoenste keer in het innerlijk leven van kunstwerken terugkeren.
‘De oude artifex’, deze vader aller kunstenaars, was echter niet subliem. Kunstenaars zijn niet subliem, maken labyrinten waaraan ze zelf weer moeten ontkomen - of: als hun zonen vallen, vallen deze niet volledig.
Laten we geloven dat Finnegans Wake het hoofdwerk is waardoor Stephen Dedalus zijn biografie verdient. In Ulysses heeft hij in de figuur van Leopold Bloom een suurogaat-vader gevonden tot wie de afstand groot genoeg is eindelijk naamgevend te kunnen schrijven over zijn moederrivier, de Liffey.
Het monden in zee is echter voorkomen. Joyce had nog een plan voor een laatste werk dat The Ocean zou heten. Voordat hij schrijven kon wat Stephens dood bezegelen zou, overleed de schrijver, als schrok hij terug voor het verzuipen van Ikaros.
Voordat zij van de werkelijkheid engagement met haar sublieme eravring, haar enchantment of the heart verhopen mag, heeft de dichtkunst zich misschien eerst van haar verbeelde dichters te bevrijden, zich te onttrekken aan engagement met zichzelf. Zulke speculaties vallen echter in des te gevaarlijker water, zodra we alsnog Stephen Dedalus als volwaardig alter ego zien.
Gelukkig voor de werkelijkheid trof Joyce op Bloomsday niet Bloom, hij trof Barnacle.
Hij viel voor haar.
|
|