| |
| |
| |
Ron Hoffman
A Tale of Two Tellers
De band tussen Joyce en Dickens nader bekeken
In een brief aan zijn broer Stanislaus zegt Joyce: ‘Zonder op te scheppen denk ik dat ik weinig of niets te leren heb van Engelse schrijvers’ (SL, 124). Schrijvers die daar zeker, wat Joyce betreft, bij zouden horen zijn de Victorianen. Walter Scott, George Eliot, Wilkie Collins, Anthony Trollope, om er enkele te noemen, komen in zijn werk slechts sporadisch ter sprake. In A Portrait of the Artist as a Young Man wordt Stephen Dedalus door zijn medestudenten aangevallen omdat hij het waagt Lord Byron, ‘een ketter, en nog immoreel op de koop toe’, te prefereren boven de poet laureate Lord Alfred Tennyson. In Ulysses wordt Wilkie Collins' Woman in White door de secretaresse van Blazes Boylan in een lade van haar bureau verstopt. Ze is niet erg enthousiast: ‘Dit inruilen voor nog eentje van Mary Cecil Haye’ (U 245, 10.372). Molly Bloom heeft The Moonstone gelezen: ‘ze gaf me de Maansteen te lezen dat was het eerste dat ik las van Wilkie Collins’ (U 800, 18.652). En zo verwijst Joyce op meer plekken naar Victoriaanse schrijvers; maar van een diepe invloed van de Victorianen op Joyce is geen sprake. Hoewel Joyce zich zeer verbonden voelde met de Europese literaire traditie, veel meer dan zijn Ierse tijdgenoten, was hij al vroeg vast van plan een andere weg in te slaan. In een brief waarin hij het kunstmatige taalgebruik van Thomas Hardy hekelt merkt hij op: ‘Wat er mis aan deze Engelse schrijvers is dat ze om de hete brei heen draaien’ Dat schreef hij in 1906, toen de verhalen van Dubliners, behalve ‘The Dead’, al geschreven waren. Het zou tien jaar duren voordat Dubliners gepubliceerd werd: het werd te openhartig bevonden.
| |
Ploeg haar! meer!
Sex was het grote taboe voor de Victorianen, maar niet voor Joyce. Ook A Portrait en Ulysses werden als te vrij in sexuele toespelingen beschouwd. Livia Veneziani Svevo, bevriend met Joyce, schrijft in haar Memoir of Italo Svevo dat ze op een dag door Joyce terecht werd gewezen omdat ze een wat al te vrij grapje had gemaakt: ‘Ik zeg nooit zulke dingen, hoewel ik ze opschrijf’.
Een Victoriaan die ik nog niet genoemd heb is Oscar Wilde. Wilde speelt een opvallend grote rol in Joyce' werk. Joyce zorgde voor een opvoering van Wildes The Importance of Being Earnest in Zürich. In Ulysses wordt veel verwezen naar Wilde en sommige critici geloven dat het gezicht van Buck Mulligan eigenlijk het gezicht van Wilde voorstelt. In Finnegans Wake is de rol van Wilde nog groter. In dit artikel wil ik echter ingaan op de verschillende raakvlakken tussen Joyce en een andere prominente Victoriaan: Charles Dickens. Onderzoek naar de invloed van Dickens op Joyce ligt om meer redenen niet voor de hand. Allereerst is het waarschijnlijk dat liefhebbers van de aarts-Victoriaan Dickens geen liefhebbers van de aarts-modernist Joyce zijn - en omgekeerd. Een andere reden zou kunnen zijn dat Joyce zich niet vaak heeft uitgelaten over Dickens. Stanislaus Joyce heeft in zijn dagboek aangetekend dat Joyce ‘niets gaf om Dickens’ en zelfs dat hij Dickens en Scott ‘niet kon uitstaan’. Echter, kritiek of zelfs afkeer hoeft beïnvloeding niet in de weg te staan. Het enige overzicht van de mogelijke invloed van Dickens op Joyce is een artikel gepubliceerd in de James Joyce Quarterly in de zomer van 1980 door J.W. Wheal. Wheal noemt verschillende voorbeelden van Joyce' omgang met de werken van Dickens. Zo zijn daar Joyce' artikel over Dickens uit 1912 en de parodie op Dickens in ‘Oxen of the Sun’ (de veertiende episode van Ulysses), terwijl ook verschillende verwijzingen naar Dickens in Finnegans Wake worden opgesomd. Wheal suggereert vervolgens twee verdere mogelijke Dickensiaanse bronnen voor Joyce. Bill Sikes uit Oliver Twist wordt vergeleken met de nationalist van de Cyclops-episode en Gerty MacDowell uit ‘Nausicaa’ zou wel eens kun- | |
| |
nen afstammen van Jenny Wren uit
Our Mutual Friend. Daarnaast zou het gebruik van verschillende initialen/afkortingen in Our mutual Friend, waaronder de initialen P.J.T., een bron zijn voor Joyce' capriolen met H.C.E. en A.L.P. in Finnegans Wake. (Het is jammer dat Wheal niet vermeldt dat Joyce een gedicht heeft geschreven, getiteld ‘P.J.T.’ Dit is echter geen verwijzing naar Our Mutual Friend. Het gedicht gaat over de schilder Patrick J. Tuohy die portretten maakte van Joyce en zijn vader.) Al deze ‘verbanden’ lijken mij ten minste aanvechtbaar en gelukkig haast Wheal zich te zeggen dat al te overdreven uitspraken over een grote invloed van Dickens op Joyce alleen maar met Molly's uitroep ‘Kul,’ (U 70) ‘O, rocks!’ (U 4.343), begroet kunnen worden.
Een portret van Dickens als jongeman
Molly regeert met deze uitroep op Blooms ietwat breedsprakerige uitleg van het woord metempsychosis en het is inderdaad de enig juiste reactie op al te ijverig gejaag op mogelijke bronnen. Woorden als ‘bronnen’, ‘verwijzingen’ en ‘invloed’ suggereren een duidelijk, eenduidig verband tussen verwijzer en datgene waar naar verwezen wordt. Bij Joyce is die duidelijkheid er niet. Dit geldt met name voor de verwijzingen in Ulysses en Finnegans Wake. De bijbelcitaten, de flarden Shakespeare, de stukjes van music-hall songs en, inderdaad, verwijzingen naar Dickens (om maar enkele voorbeelden te noemen) worden door Joyce zo omgevormd dat het vaak moeilijk is de citaten als zodanig te herkennen. Onderdeel van de bekoring van Joyce is voor velen het herkennen en traceren van verwijzingen en citaten; iets wat inmiddels is uitgegroeid tot een populair gezelschapsspel. Hiervan getuigen de nieuwe edities van boeken met de begintitel ‘Annotations to...’.
| |
Een klassieke toespeling
Het herkennen van verwijzingen of bepaalde vaste uitdrukkingen in Joyce' werk is natuurlijk een probleem voor vertalers: hoe een verwijzing te vertalen als ze niet herkend wordt? Dit verklaart mede de noodzaak voor een nieuwe vertaling van Ulysses: in de tijd tussen de oude en nieuwe vertaling zijn allerlei verwijzingen ontdekt die nu ook als zodanig vertaald kunnen worden. In zijn Joyce's Dislocutions geeft Fritz Senn een mooi voorbeeld. In de Nausicaa-episode zit Gerty bij het uitgaand vuur ‘in a brown study’ (U 13.293). Goyert, de eerste Duitse vertaler van Ulysses, vertaalde dit met ‘des dunklen Arbeitszim- | |
| |
mers’. Echter, ‘in a brown study’ is een vaste uitdrukking die, zoals Vandenbergh vertaalt, betekent ‘in diep gepeins verzonken’ (U 410). Zoals Senn opmerkt: ‘het blootleggen van zijn onwetendheid blijft een van de professionele risico's van de vertaler’. Overigens gebruikt Dickens deze vaste uitdrukking verschillende keren in David Copperfield en in Bleak House. Ook al bestaat er geen eenvoudige eenduidigheid over, toch is het niet onmogelijk die zogenaamde verwijzingen te benoemen. Ik noem drie voorbeelden om een idee te geven van de verschillende manieren waarop Joyce in Ulysses naar Dickens verwijst. Als John Eglinton zegt ‘Like the fat boy in Pickwick he wants to make our flesh creep’ (U 9.142) is dat een duidelijke verwijzing naar een detail uit de Pickwick Papers. Joe, de dikke jongen, wil Mrs Wardle inlichten over de escapades van haar dochter en zegt: ‘I want to make your flesh creep’. In ‘Proteus’ (de derde episode van Ulysses) noemt Stephen de paraplu die een van de vrouwen op het strand (die overigens in
tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen geen vroedvrouwen zijn) bij zich heeft een ‘gamp’ (U 3.22). Een gamp is een grote paraplu en dankt deze naam aan Mrs Sairey Gamp die zo'n paraplu bij zich heeft in Dickens' Martin Chuzzlewit. ‘Eumaeus’ (de zestiende episode van Ulysses) ten slotte begint met het woord ‘Preparatory’ (U 16.1). Dit woord leidt een heuse catalogus in van alle mogelijke stoplappen - de gehele episode is trouwens een prachtig voorbeeld hoe goed Joyce slecht kon schrijven. Preparatory is een woord dat past in het soort quasi-literair, wollig taalgebruik waarvan ook Dickens zich bediende.
Wanneer is een verwijzing een verwijzing? Met andere woorden, verwijst Joyce als hij bijvoorbeeld het woord gamp gebruikt specifiek naar Dickens?
| |
Mijn wastafeltjes
In de huidige Joyce-kritiek wordt steeds vaker een beroep gedaan op de ‘notebooks’ om bepaalde interpretaties te bewijzen of om aan te geven welke bron Joyce gebruikte. Zoals Stephen zijn ‘wastafeltjes’ had, zo had Joyce zijn ‘notebooks’, schriften die hij volschreef met allerlei materiaal: flarden van zinnen, opgevangen in cafés, woordenlijsten uit boeken, enzovoort. Robert Janusko heeft aangegeven welke woorden terug te vinden zijn in de ‘notebooks’, die vervolgens door Joyce gebruikt werden in zijn Dickens-parodie. Aldus lijkt hij te bewijzen welke woorden Joyce haalde uit David Copperfield (de voornaamste bron voor deze parodie). De autoriteit die aan de ‘notebooks’ wordt toegekend is echter twijfelachtig: het is duidelijk dat Joyce veel meer woorden uit David Copperfield haalde zonder ze eerst te verzamelen in zijn ‘notebooks’. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden ‘that blue-eyed mite of a child’ en ‘poor little mite of a child’. Beide zinsnedes komen uit David Copperfield en staan niet in Joyce' ‘notebooks’, maar het is zeer aannemelijk dat ze de zinsnede ‘that mite of God's clay’ (U 14.1321) inspireerden. Een ander voorbeeld zijn de herhalingen ‘in her own good time’ en ‘at her own good time’, die ook uit David Copperfield komen, maar niet in de ‘notebooks’ te vinden zijn. Het is evenwel aannemelijk dat ze de bron zijn voor ‘He knows and will call in His own good time’ (U 14.1341). Het ironische van het toekennen van al te grote autoriteit aan de ‘notebooks’ is dat Joyce' handschrift op zijn zachtst gezegd niet tot het meest gemakkelijk leesbare behoort en dat verschillende lezingen omstreden zijn. Uitsluitsel over
een verwijzing kan slechts een combinatie van factoren zijn.
| |
Honderd jaar Dickens!
In 1912 moest Joyce aan de universiteit van Padua een aantal examens afleggen om les te kunnen geven op Italiaanse scholen. Onderdeel van die examens was het schrijven van twee essays waarvan er een, niet verrassend in zijn honderdste geboortejaar, over Dickens moest gaan. Wheal merkt terecht op dat dit artikel, getiteld ‘The Centenary of Charles Dickens’, niet zonder meer opgevat kan worden als de mening van Joyce over Dickens. Joyce wilde het examen halen en kon zich geen al te persoonlijke mening veroorloven. Allereerst stelt ‘James Joyce, B.A.’ in zijn essay
| |
| |
dat de invloed van Dickens op de Engelse taal misschien de tweede na Shakespeare is en voor een groot deel heeft te maken met het populaire karakter van zijn werk. Het is moeilijk hier Joyce' ietwat jaloerse toon te missen; Joyce beschouwde Shakespeare als zijn enige werkelijke rivaal. Zijn vrouw Nora schijnt eens verzucht te hebben: ‘Ah, er is er nu nog maar een die hij de baas moet worden, en dat is die Shakespeare.’ Joyce bekritiseert Dickens' taalgebruik dat te veel gelardeerd zou zijn met overbodige details, een vorm van schrijven, zo zegt Joyce, die niet overtuigend is. Joyce beschouwt de personages van Dickens niet als mensen van vlees en bloed maar als karikaturen, altijd bedeeld met een bepaalde sterk overdreven eigenschap.
Het is opvallend hoeveel waardering Joyce in zijn artikel toont voor Dickens als kenner van Londen. Volgens Joyce is Dickens op zijn best als hij schrijft over het Londen ten tijde van de Reform Bill (omstreeks 1830). Dit is een overeenkomst tussen Dickens en Joyce: beide schrijvers kunnen heel lyrisch zijn over het natuurlijk landschap, maar zijn toch stadsmensen in hart en nieren. Zoals Joyce in een brief aan de latere uitgever van Dubliners schrijft: ‘Als je bedenkt dat Dublin al duizenden jaren een hoofdstad is, dat het de tweede stad van het Britse Imperium is, dat het bijna drie keer zo groot als Venetië is, dan lijkt het vreemd dat nog geen enkele kunstenaar het aan de wereld heeft laten zien’ (SL 78). Het is grappig dat beide schrijvers nog steeds hun bewonderaars noodzaken tot pelgrimstochten langs de routes van hun fictieve personages. Aan het eind van het artikel suggereert Joyce nog even dat Thackeray op zijn best toch eigenlijk de betere schrijver is.
| |
Deshil holles eamus...
Het is interessant om Joyce' opmerkingen in zijn artikel te vergelijken met de parodie van Dickens in ‘Oxen of the Sun’. In dit hoofdstuk bezoekt Bloom de in verwachting zijnde Mrs Purefoy die al drie dagen op het punt staat te bevallen. Bloom treft daar Stephen die zich samen met andere studenten aan het bedrinken is. De parodie begint met: ‘Inmiddels hadden de kunde en het geduld van de arts een voorspoedige accouchement bewerkstelligd’ (U 446, 14.1310) en eindigt met ‘Wel gewerkt, gij goede en getrouwe dienstknecht’ (U 447, 14.1343). De passage bericht dat het kind geboren is en prijst de inspanningen van Mr en Mrs Purefoy. Sommige critici zijn minder gelukkig met deze parodie. James Artherton bijvoorbeeld zegt dat Joyce ‘lijkt te hebben geprobeerd zich ervan te verzekeren dat iedereen de imitatie zou herkennen’ en bekritiseert hem om zijn herhalingen (drie keer op twee bladzijden) van de Dickensiaanse bijnaam ‘Doady’. Dit is in David Copperfield de naam die Dora, de ‘child-wife’, geeft aan haar man David. In ‘Oxen of the Sun’ is het de naam die Mrs. Purefoy geeft aan haar man (onduidelijk blijft of deze erg blij is met die koosnaam). Arthertons kritiek is echter niet terecht: de naam ‘Doady’ komt binnen een paar bladzijden van David Copperfield vier keer voor. Duidelijk is dat de parodie de kritiek van Joyce in zijn artikel op Dickens weerspiegelt; opvallend zijn de tautologieën (in Finnegans Wake wordt dit tautaulogically), de verbale overdaad en het karikaturale van de personen. Opvallend is dat bij Dickens de herhalingen vooral emotionele uitroepen van de personages zijn en veel minder die van de verteller David Copperfield. Wat betreft de herhalingen geldt voor Dickens inderdaad wat hij zijn
David Copperfield laat zeggen: ‘I wallow in words’, ‘Ik zwelg in woorden’.
| |
Doveyed covetfilles
Gifford en Janusko suggereren in hun annotaties over deze parodie van Dickens dat Joyce vooral hoofdstuk 53 van David Copperfield gebruikte. Dit hoofdstuk beschrijft de dood van ‘child-wife’ Dora en is dus het exacte tegendeel van de scene in ‘Oxen of the Sun’. Dit contrast kan niet anders dan een bewuste, wrange grap ten koste van Dickens zijn. De sentimenten over de dood van Dora worden geparodieerd door de sentimentaliteit over de geboorte van Mortimer Edward Purefoy. Mrs en Mr Purefoy worden dusdanig geprezen dat ze karikaturaal worden. Verbazing- | |
| |
wekkend genoeg zijn er critici geweest die de lof die de Purefoys wordt toegezwaaid serieus namen en de gehele ‘Oxen of the Sun’-episode zien als een veroordeling van geboortebeperking en een loflied op moederschap en menselijke vermenigvuldiging. Stanley Sultan heeft het zelfs over ‘het ideale gedrag van Mr Purefoy’. Deze opvatting, die - waarschijnlijk onbedoeld - de episode nog grappiger maakt, doet echter geen recht aan de manier waarop, juist door de overdreven aanprijzingen, een al te ijverig naleven van het gebod tot vermenigvuldiging belachelijk gemaakt wordt. De stijl botst met andere woorden met de realiteit. Mrs Purefoy heeft nu twaalf kinderen en geen reden tot vreugde over haar financiële mogelijkheden voor het bekostigen van de jaarlijkse gezinsuitbreiding waarmee Mr Purefoy haar opzadelt. Zoals Mrs Breen zegt als zij Bloom vertelt over Mrs Purefoys beproeving: ‘En dat met een huis vol kinderen’ (U 171, 8.284).
Zowel Dickens als Joyce kwamen uit grote gezinnen met grote financiële problemen. Dickens' vader werd gearresteerd en moest de gevangenis in, wat de jonge Dickens noodzaakte om op twaalfjarige leeftijd te gaan werken. De familie Joyce verviel in steeds grotere armoede en was gedwongen steeds ander onderdak te zoeken. Dickens stichtte een groot gezin dat hij later zou verlaten. Joyce en zijn vrouw beperkten zich tot een zoon en een dochter.
Het ironische aan de dood van Dora is dat David nu de mogelijkheid krijgt te trouwen met Agnes die een veel betere keuze is. Overigens wordt de oorzaak van de dood van Dora niet genoemd. Het zou heel goed kunnen zijn dat ze sterft aan de gevolgen van een miskraam. Het is dit soort, door Victoriaanse puriteinsheid ingegeven schroom, die door de parodie bekritiseerd wordt.
Joyce was erfgenaam van hetzelfde cultuurgoed als Dickens. Als Joyce in Dubliners het verhaal ‘The Sisters’ laat beginnen met de woorden ‘There was no hope for him’ is dat een passend (en pakkend) dramatisch begin. Het is echter ook een dramatisch cliché. Dickens gebruikt grappig genoeg dezelfde woorden in hoofdstuk 59 van David Copperfield. De Aeolus-episode in Ulysses staat vol met stijlfiguren en bombastische rhetoriek. Er worden, vol overgave, een aantal toespraken geciteerd. Als J.J. O'Molloy een ‘EEN VOLMAAKTE VOLZIN’ (U 151, ‘A POLISHED PERIOD’ U 7.766) ten beste gaat geven verbindt Stephen dit in gedachten met zeer dramatisch aangekondigde citaten en toespraken waarin kleine details causaal verbonden worden met grote veranderingen: ‘Als ik op die vreemde periode terugblik, is bij mij vaak de gedachte opgekomen dat dit kleine feit, hoe triviaal het ook mag lijken, dit aanstrijken van deze lucifer, bepalend is geweest voor het ganse verdere verloop van ons beider leven’ (U 151,7.763). Dit is een typisch Dickensiaans cliché: kleine gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit en het personage wordt zich van de betekenis daarvan pas later bewust. Gifford geeft aan dat Joyce hier de stijl van David Copperfield en Great Expectations imiteert en geeft het volgende citaat: ‘I have often thought, since, what an odd, innocent, out-of-the-way kind of wedding it must have been! (David Copperfield, hoofdstuk 10). Een ander mooi voorbeeld komt uit Pickwick Papers: ‘We are confirmed in this belief by a little circumstance, apparently slight and trivial in itself’.
Het grote verschil tussen Joyce en Dickens in hun gebruik van het cliché is dat Joyce veelal de aandacht op het cliché vestigt, met name in Ulysses en Finnegans Wake. Bij Joyce wordt het cliché ook onderdeel van de karakteruitbeelding. Dit is niet altijd als zodanig herkend. Wyndham Lewis bekritiseert in zijn artikel ‘Analysis of the Mind of James Joyce’ Joyce vanwege het cliché aan het begin van hoofdstuk twee van A Portrait. In het Engels staat er dat oom Charles ‘repaired to his outhouse’, hij ‘trekt zich terug’. Hugh Kenner, en ook andere critici, hebben echter overtuigend aangetoond dat dit een welbewuste, doordachte poging van Joyce was het taalgebruik van oom Charles te imiteren. In Dickens is het zo dat iedereen ‘zich terugtrekt’. Het bekende ‘friend in need, and friends indeed’ wordt door Dickens gebruikt in David Copperfield. In Finnegans Wake wordt dit ‘when a frond was friend inneed to carry’ (FW 79.15). Het bekende Engelse spreekwoord ‘It is an ill wind that blows nobody any good’ wordt door Dickens
| |
| |
gebruikt in Pickwick Papers. In Finnegans Wake wordt dit ‘It's an allavalonche that blows no-pussy food’ (FW 28.9). Het moge duidelijk zijn dat Joyce clichés op geheel andere wijze gebruikt dan Dickens. Dit houdt overigens geen veroordeling in van Dickens: het cliché is een voorbeeld van uiterst succesvolle, beproefde communicatie. De citaten uit Finnegans Wake communiceren vooral als wij de verscholen cliché's herkennnen.
| |
Londener/Dubliner
Wat betreft de positie van de auteur in zijn werk lijken Dickens en Joyce ver van elkaar af te staan. Dickens is duidelijk aanwezig in diens werk: het is moeilijk Dickens' verteller te scheiden van de historische Charles Dickens. De waarden die zijn hoofdpersonages belijden, al dan niet na hevige veranderingen zoals bijvoorbeeld bij Pip in Great Expections, zijn die van Dickens zelf. Dickens wilde met zijn boeken sociale veranderingen teweegbrengen. Met Bleak House wilde hij verandering op gang brengen in het Hooggerechtshof, terwijl Hard Times een aanval op het toenmalige schoolsysteem is. Op het eerste gezicht lijkt Joyce hierin het exacte tegendeel van Dickens. In de loop van zijn werken is er steeds minder sprake van een bepalende verteller bij Joyce. Om aan te geven hoe Joyce zich verhield tot zijn creatie wordt vaak de volgende passage uit A Portrait geciteerd: ‘De kunstenaar blijft, evenals de god van de schepping, binnen of achter of buiten of boven het werk zijner handen verborgen, onzichtbaar, weggezuiverd, en knipt onverschillig zijn nagels’ (P 275). Deze passage zou bewijzen hoezeer Joyce verheven was boven zijn creatie. Hierbij wordt echter vergeten dat, hoewel Joyce een zeer autobiografisch schrijver was, Stephen Dedalus slechts in zeer beperkte mate een zelfportret is: diens uitspraken kunnen dus niet geïnterpreteerd worden alsof het uitspraken van Joyce zelf zijn. Frank Budgen merkt op dat bij lezing van Finnegans Wake, hoe onbegrijpelijk het ook moge zijn, ‘twee elementen in het oog springen van iedere lezer: Dublin... en Joyce zelf’. Naar mijn mening is dit ook het geval bij Ulysses. Hoewel uiteindelijke oordelen over personages onduidelijk blijven is het moeilijk niet overal de meesterhand, als van een poppenspeler, of in David Haymans term die van de
‘arranger’, te herkennen. Een ander punt is Joyce' moralisme. Joyce bedoelde Dubliners ook als een soort publieke aanklacht tegen het geestelijke klimaat in Ierland. In een poging de onwillige uitgever Grant Richards te bewegen Dubliners toch te publiceren, ondanks de bedenkingen van de drukkers, schreef Joyce in een brief: ‘Mijn bedoeling was om een morele geschiedenis van mijn land te schrijven’ en: ‘met het schrijven van mijn morele geschiedenis op precies de manier waarop ik hem heb geschreven, heb ik de eerste stap naar de spirituele bevrijding van mijn land gezet’ (SL 88) en in een andere brief zegt hij: ‘Ik geloof echt dat u de loop van de beschaving in Ierland zult vertragen door het Ierse volk de kans te ontnemen om een keer goed naar zichzelf te kijken in de mooi opgepoetste spiegel die ik ze voorhoudt’ (SL 90).
In Against Interpretation zegt Susan Sontag: ‘De vroegste ervaring van kunst moet een betoverende, magische geweest zijn; kunst was een werktuig van het ritueel’. Afgezien van vragen over ‘invloed’, de rol van de schrijver als moralist of als verhalenverteller, zijn Dickens en Joyce vooral tovenaars met het woordspel, het stijlfiguur, de verwijzing, de herhaling als ingredienten om hun verbale magie mee te kruiden:
Fog everywhere. Fog up the river, where it flows among green aits and meadows; fog down the river, where it rolls defiled among the tiers of shipping, and the waterside polutions of a great (and dirty) city. Fog on the Essex Marshes, fog on the Kentish heights. (Bleak House)
Soft morning, city! Lsp! I am leafy speafing. Lpf! Folty and folty all the nights have falled on to long my hair. Not a sound falling. Lispn! No wind no word. Only a leaf, just a leaf and then leaves. (FW 619.19-23)
| |
| |
‘De zomeravond begon de wereld reeds in zijn geheimnisvolle omhelzing te sluiten. In het westen zonk de zon ter kimme en teder talmde de laatste gloed van het al te vluchtige daglicht nog over zee en zand, over de koene kaap Howth, die trouw als immer waakte over de wateren van de baai, over de met wier begroeide rotsen langs het strand van Sandymount en niet het minst, over het stemmige kerkje waaruit bij tijd en wijle een biddende stem uit de stilte opklonk tot haar die in haar reine glans een eeuwig baken is voor het door stormen geteisterd mensenhart, Maria, ster der zee.’ (U 368)
| |
Literatuur
Atherton, James, ‘Oxen of the Sun’. (In: James Joyce's Ulysses: Critical Essays Clive Hart and David Hayman eds., Berkeley: U of California P, 1974). |
Berrone, Louis, ‘Two James Joyce Essays Unveiled: ‘The Centenary of Charles Dickens’ and ‘L'influenza letteraria universale del rinascimento’ (In: Journal of Modern Literature, V, no. 1 (februari 1976), p. 3-18). |
Budgen, Frank, James Joyce and the Making of Ulysses (Bloomington: Indiana P, 1960). |
Dickens, Charles, Pickwick Papers (London, 1837). |
Dickens, Charles, David Copperfield (London, 1850). |
Dickens, Charles, Bleak House (London, 1853). |
Gifford, Don and Robert J. Seidman, Ulysses Annotated. Rev. ed. (Berkeley: U of California P, 1988). |
Janusko, Robert, The Sources and Structures of James Joyce's ‘Oxen of the Sun’ (Michigan: UMI Research P, 1983). |
Joyce, Stanislaus, My Brother's Keeper (London: Faber, 1958). |
Kenner, Hugh, Joyce's Voices (Berkeley: U of California P, 1978). |
Senn, Fritz, Joyce's Dislocutions (Ed. John Paul Riquelme. Baltimore: Johns Hopkins UP, 1984). |
Sultan, Stanley, The Argument of Ulysses (Ohio: Ohio State UP, 1964. |
Svevo, Livia Veneziani, Memoir of Italo Svevo (Vermont: Marlboro P, 1989). |
Wales, Katie, The Language of James Joyce (London: MacMillan, 1992). |
Wheal, J.W., ‘More Metempsychosis? The Influence of Charles Dickens on James Joyce’ (In: JJQ, vol. 17, no. 4, zomer 1980, p. 439-44). |
|
|