Robert-Henk Zuidinga
Taal in Letteren
Tot mijn favoriete versvormen hoort de ballade. Niet de recht toe recht aan rijmende romantische ballade, zoals het ‘Lied van heer Halewijn’ of ‘Het daghet inden oosten’, maar de Franse of rederijkersballade, die, zoals Drs. P in zijn Handboek voor Plezierdichters (BZZTôH, 's-Gravenhage, 1983) beschrijft, bestaat uit drie strofen van 8 regels en een vierde van 4.
Er zijn twee opvallende kenmerken aan de Franse ballade: de stockregel en de opdracht. De stockregel - ook refreinregel genoemd - keert steeds aan het slot van een couplet in identieke of vrijwel identieke vorm terug en krijgt daardoor de kracht van een uitroep. Een goed voorbeeld daarvan is te vinden in de beroemde ‘Ballade van den katholiek’, die Anton van Duinkerken schreef, nadat NSB-voorman Anton Mussert hem als ‘den zich katholiek noemenden Van Duinkerken’ had getypeerd. Viermaal eindigt de dichter een couplet met Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!. De opdracht, of envoi, wordt gevormd door de laatste strofe, die te dien einde dient te beginnen met ‘Prince’ of ‘Prins’. De ballade ontstond in de Renaissance en was een van de veel gebruikte versvormen in de Rederijkerskamers. De prins in kwestie was dan ook vaak de voorzitter van zo'n Kamer, maar vaker nog was de prins God of Christus.
Na de Renaissance, toen, mèt het geknutsel aan vormen als het schaakbord (‘schaekberd’) en het kreeftdicht (‘retrogade’), ook de aandacht voor aardiger versvormen verdween, werden er weinig ballades meer geschreven. Pas in onze eeuw kregen dichters er weer oog voor, met name J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), wiens ‘Ballade van den boer’ met de stockregel ‘En de boer hij ploegde voort’, (die in het gedicht overigens slechts tweemaal voorkomt) een van de geveugeldste regels uit de Nederlandse poëzie opleverde.
Vooral rond de Tweede Wereldoorlog werden er weer ballades geschreven; niet alleen Anton van Duinkerken, ook Yge Foppema en Jan Engelman (onder het pseudoniem Antipholis van Ephesus) lieten zich door die vorm inspireren. Het markeerde tevens het begin van een interessante ontwikkeling: niet langer was de prins - nu er vrijwel geen voorzitters van Rederijkerskamers meer waren - per definitie God, het gedicht kon ook aan een ander opgedragen worden, waarbij het woord ‘prins’ hielp de zoekrichting bepalen. Zo draagt Foppema zijn ‘Ballade van Frijda’ op aan
Prinsen en helden uit onze historie,
gij, Vader Willem zelf, en gij, Van Speyk,
en de ‘Ballade van de ter dood veroordeelden’ aan koningin Wilhelmina met de regels
Prinsesse van Oranje, hoog verheven,
Die het symbool van ons verlangen zijt.