| |
| |
| |
Ron Elshout
Het ongerijmde gerijmd
Een hommage aan Lucebert
1.
Door Rotterdam rijden vuilniswagens. De wagens van de Roteb zijn ‘wit’, christuswit; sommige voeren, rijdend van het excrementenplein naar de vaalt, een regel poëzie op hun flanken. Zo kan het gebeuren dat in de koude kracht van de ochtend uit mistflarden, terwijl men denkt ‘ik en de wereld zijn koud licht’, een zuivere schim in een vervuilde schepping opdoemt. ‘Soms traag sochtends zie ik / tussen het haastig trillen van het licht / deze ongerijmdheid voor of naast mij een hoek omdraaien en verdwijnen, hoe onverdragelijk mooi en tegen alle regels / van de vertedering en de hevigheid / een schim - een vijand - een schuiflende grijns’, omdat ik weet dat men (de Roteb en Poetry International) om het woord vrachtwagen te laten worden aan de zuivere schim van de poëzie heeft moeten morrelen. Immers, de lichtmens van wie de regel afkomstig is, schreef in ‘elegie’ (te vinden in: van de afgrond en de luchtmens, 1953): ‘altijd één gedachte één bedoelen had mijn geest (...) te ontlokken een zuivere schim aan een vervuilde schepping’. Woe wei, nu gedraag ik mij als een letterheer, een vlo een lekkerkerker.
foto: Pieter Boersma
‘Alles van waarde is weerloos,’ zweeft ergens in lichtletters boven Rotterdam. En ik denk dat om dit uitzicht deze wanstaltige stad mogelijk nog gespaard zal blijven op den grooten dag. Wat weer een nadeel is.
| |
| |
| |
2.
Neem die het leven wil - een stemmenspel
Rolverdeling: De een - de edele gedrevene De ander - een letterheer
Zegt de een: je luistert?
Zegt de ander: luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
Zegt de een: ik zing tot je vanuit de aarde
Zegt de ander: de aarde is
is meesterlijk gebeeldhouwd
Zegt de een (op klagende toon): meer dan bos of akker
behoor ik de aarde toe. de hoge luchten
laat ik nauwelijks toe. aan mij
is alles zwaar en door en door dagelijks
Zegt de ander (enigszins verbaasd): het weinige van de werkelijkheid
Zegt de een (wanhopig): ik zing de aarde de aarde
Zegt de ander (in toenemende verbazing): vreemd is dit
Zegt de een: mijn geheimen zijn zeer goed verborgen
Repilceert de ander: ik vertaal ze in mijn eigen zetkunst
Zegt de een: ik spreek als de man
ik zing als de manlijke mens
Beaamt de ander: zingen kan de mens
zingen kan de mens veelzijdig
Zegt de een: denk dat een god het is
viool spelend op mijn strot
Zegt de ander (afgeleid): kinderen buiten
Verzucht de een: oh beminnelijk litteken
Zegt de ander: de dieren ontsieren de stilte
Zegt de een (verontwaardigd): zo is de liefde in de dieren niet
Herneemt de een: muziek maak ik met dorre takken
en zing een aria van mistige dagen
Spreekt de ander tegen: het woord zingt alleen
Zegt de een: van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen
van hoe de mensen webben spinnen en sterven
Vult de ander spottend aan: in een aria stralend
Zegt de een (gepassioneerd): neem mijn lied als uw hart
Smaalt de ander: niets is genoeg of het is goed genoeg
Zegt de ander (honend): wat ruik ik? vuilverbranding? gaat de aarde open?
of is het geur van wierook en opent de hemel ons
Zegt de een: ik zing als een vogel, de oude, aan die alles bewezen:
de dichter verdrijft men met spot van de akkers der aarde
Spot de ander: de mens hoopt op de dieren
die dragen de warmte in de armen
| |
| |
Zegt de een: ik vaar in een vogel
Spot de ander: ik ben de kleinzoon van god
Zegt de een (volhardend): ik ben een taal
die als water wegzwemt naar een tuil
Hoont de ander: ik ben de zoon van een steenproleet
ga om met goddelijke substanties
waar geen mens nog raad mee weet
Houdt de een vol: ik zing tot je vanuit de luchten
Repliceert de ander laag bij de gronds: ik schreef lange brieven voor geld
De een (bevlogen): ik ben de stem die geen stem geeft
aan wat al reeds stem heeft
Gaat de een verder: maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord legt
en als het dan van alle angst genezen is
weet wat ik met dit alles heb gezegd
het gedicht is een amulet
Vraagt en beweert de ander: wat dan is de dichter? het einde nabij is hij
een in ignorante mist drijvende wijsvinger
Zingt de een: ik zing tot je onder wolken
en zing tot je boven de wateren:
‘het zonnige viel als een vacht
Zegt de ander ironisch: één zon is schoon genoeg
Mijmert de een: ik zie mijzelf als bloem
Beweert de ander nuchter: ik droom dat er een ik is
Verzucht de een: in een oerwoud van beelden ben ik geboren
Antwoordt de ander: ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
Gaat de een door: ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
Blijft de ander nuchter: dit is alles wat de dichter hier ziet
en fraaier maakt hij het niet
Grijpt de een in: rijmrat
ik besluit het wordt mij hier te klein
Vraagt wanhopig: mijn god is gestorven
Spot de ander: tussen middag en avond
Roept de een: mijn god ik ga dood
De ander: u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
Roept de een, als in trance: ik word geroofd en ben weer
Antwoordt de ander: ik weet wel wat
dicht bij mijn nietvast lichaam
| |
| |
Roept de een: waar ben ik
De ander, op vrolijke toon: door dood en pijn verlicht
Smeekt de een: verbrand mij.....als brieven
brieven op de bodem van een bokaal
Ironiseert de ander: de mens sterft dorstig
Vraagt de een verontwaardigd: zeg - hoor je niet dat ik dood ben
Antwoordt de ander, op geruststellende toon: kom
Besluit de een: en ik ben blij als het voorbij is
mistroostig luister ik naar het
| |
3.
Stemmen. Lucebert is: stemmen in mijn hoofd. Een hoofd vol. De een en de ander, de een na de ander, de een tegen de ander.
Begonnen moet dat zijn rond 1973, na het verschijnen van Val voor vliegengod als Darpocket 6, dat ik als middelbare scholier kocht. Terwijl de leraar Nederlands vier volle lesuren besteedde aan ‘een analyse’ van een sonnet van Simon Vestdijk, las ik in het voorwoord: ‘Draag zo iemand (hierbij keek ik even naar het theekoppenkale hoofd van de letterheer voor het bekrijte schoolbord) een mooi gedicht voor, zeg met je diepste, meest imponerende stem:
Oh goede dood wiens zuiver pijpen,
hij zal denken dat je een stel schuine limericks achter elkaar opzegt en zich een aap lachen.’ Nou, zich een aap lachen,- dat zag ik deze grijze geleerde nog niet doen, inegendeel, - in zijn ijver zijn prozaïsche schaapjes op het droge te krijgen blaatte hij naar het nutteloos moeras der poëzie, spon zich hinnikend in in een duizelingwekkend betoog over een komma...blablablabla... Ik sloeg de bladzijde om en knikte beamend bij de tweede strofe van ‘Poëzie is kinderspel’:
mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie
Nee, dàt was ik niet, in ieder geval niet in die mate of ik lachte me in 1985 alsnog die aap toen ik in Hinderlijke goden van Hans Faverey déze variant op Boutens' ‘vieze limerick’ las:
hij wordt op zijn schouders genomen;
laat met zich sollen; wordt naar
huis gebracht, uitgekleed, gepijpt,
toegedekt; en wordt wakker.
Wat ook wakker werd: de herinnering aan Luceberts niet-geschreven limerick.
Oord
slaap: het vertrouwde adres
wakker: niet weten wat bezocht
| |
4.
Beelden. Lucebert is: beelden in mijn hoofd, de vele spiegels der verbeelding, ontoelaat- | |
| |
baar mooi en tegen alle maten van de verwachting en de denkkracht in. Poëzie is kinderspel, tekenen ook; poëzie is gaan waar de woorden gaan, tekenen is: gaan waar de handen gaan, soms vertrekkend vanuit een vlek, een veeg, een willekeurige lijn.
Voor in mijn uitgave (zevende druk, 1979) van Alfabel (1955) - Alfabel, is dat nou: ‘een kapot alfabet’ of (en?) is alles fabel? - staat zo'n raadselachtige tekening.
Een vrouwegestalte heft in heftig bewegen haar rechterarm, daaraan een hand met zes vingers. Haar beweging is zó bruusk dat haar afgezakte jurk haar bewegende borsten laat zien. Ik lach wat - en schrik: alles, haar vegerige schaduw, haar kinderlijk getekende benen, haar okselgeur, haar oog, haar zes vingers, wijst naar een vogelachtig wezen vlak boven haar hand. Een woord is een poort gebouwd op geheime gebaren, want wàt zien we? Probeert ze de vogel - een dik lijf met onhandige veren - te grijpen, of geeft ze hem de vrijheid? ‘en zo ook spelen de vogels vrijheid de vruchten voor’:
illustratie: Lucebert
| |
5.
De dichter: ‘er is alles in de wereld’.
En: ‘ik tracht op poëtische wijze / dat wil zeggen / eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen’.
De letterheer, met steeds enthousiaster priemende wijsvinger: ‘Dit hier lijkt mij een oxymoron. En dat een paradox. Nee maar, dit is ambigu. En dit hier: tweeledig, dubbelzinnig! Wat is dit: een antithese?! Wat een dualisme! Zeg, dit lijkt óók wel een tegenstelling; àlles is meerduidig! Hier een contradictie, daar ambivalent, dan valt weer een oppositie te vermoeden. Tegenstrijdig, tweeslachtig. Wat een verscheidenheid!’
| |
6.
Het amalgaam van stemmen, regels, beelden moet halverwege de jaren zestig zijn gestokt, want toen verscheen Gedichten 1948-1963 (1965) in welke uitgave Mooi uitzicht & andere kurioziteiten werd opgenomen. Daarna werd het stil. Pas in 1981 verscheen Oogsten in de dwaaltuin,- een schok. Waarom? Vanaf de eerst verschenen bundel, Triangel in de jungle (1951), klinkt in Luceberts poëzie een toon van verzet door, hij gaat het verval niet uit de weg, integendeel: hij lijft het in èn gaat het te lijf. In en met zijn gedichten. Dat hij de menselijke stem die de jungle moet bevechten soms relativeert (triangel) doet hieraan niets af. Overigens herschept hij die triangelkleine stem in de eerste regels van die bundel tot een aanmerkelijk groter en machtiger medium: ‘ik denk dat een god het is / viool spelend op mijn strot’. Ook in Apocrief (1952) is het elan groot: ‘ik ben niets dan omroeper van oproer / (....) voortaan zal de hete ijzeren keel / der ontroerde beulen muzikaal opengaan’. Een stamelende relativering van het dichterlijk vermogen (‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig / zo woordeloos geboren slechts / in een stem te sterven’), afgezet tegen de vermogens van de engelen, wordt op de volgende bladzijde meteen te niet gedaan: ‘ik heb daarom de taal / in haar schoonheid opgezocht / hoorde daar dat zij niet
| |
| |
meer menselijks had / dan de spraakgebreken van de schaduw / dan die van het oorverdovend zonlicht’. De dichter schrijft: ‘ik ben met de man en de macht’, en hoewel de wanhoop van de val er steeds in zit (‘de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken’), zwijgt hij bepaald niet, hij bouwt nauwgezet en geduldig (?): ‘ik val en ik ruis en ik zing’.
De luchtmens zingt: ‘van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen’, desnoods tíjdens zijn val.
Wat er ook gebeurt, het gedicht is zijn amulet (1957):
ik ben de stem die geen stem geeft
aan wat al reeds stem heeft
maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord legt
en als het dan van alle angst genezen is
weet wat ik met dit alles heb gezegd
het gedicht is een amulet
Wanneer dan in 1981 de lang verbeide bundel verschijnt, lijkt de titel een zelfde (ver)houding te weerspiegelen: in de dwaaltuin (= de jungle, = de afgrond) valt (door de luchtmens met zijn triangeltje) nog wel te oogsten.
Dat in gedichten voor Breyten Breytenbach te lezen staat: ‘Dit gedicht schaamt zich gedicht te zijn / woede wil andere wapens dan woorden / ja het schaamt zich gedicht te zijn en geen schot / waarmee het - dichter - jouw beul kan vermoorden’ is heel wel begrijpelijk: wat vermag een handvol woorden tegen ‘twee jaar potdicht cachot’? Ook Gerrit Kouwenaar schrijft in ‘brief in een fles voor breyten breytenbach’ (in: het blindst van de vlek, 1982) dat hij denkend aan wapens zijn pennemes weegt en de betrekkelijkheid van de poëzie scherp onder ogen ziet: ‘een brief in een fles is dit, breyten / een handdruk van lucht / een gedicht’.
Allemaal: mij schokkend, evenals ‘Aan Hans Andreus’ en ‘Chili - Allende’: ‘Als een eenzame mier op het asfalt’, maar als een gloeiende steen viel in ons literaire vijvertje het gedicht op bladzijde 42; onder de veelbetekenende titel ‘Doodlopende weg’ stond een gedicht waaruit ik nu een aantal even veelbetekenende citaten haal:
‘Men wou (.....) dierbare instrumenten strelen / maar het werd vergeten’, en: ‘De gerstekorrel in de keel / belet het zingen’, en: ‘Gemompel gestrompel’, en: ‘Geen taal en geen geheim / maar zwijgen tussen vodden / misschien zal het voor anderen / die anders zijn morgen worden’. Het leek erop dat de dichter zijn woorden uit ‘nazomer’: ‘ik heb in het gras mijn wapens gelegd’ hernam.
Waar was de dichter die zei: ‘ik spreek als de man / ik zing als de manlijke mens’? Op een doodlopende weg in de dwaaltuin? Toen het laatste gedicht ook nog getiteld was: ‘Nee wat nu’ en eindigde: ‘hoe schraal de troost: wat schaduw naast water’.....
terwijl toch vaak slaap de waarheid
het vlooien van het bevleugelde leeghoofd
of het onverdroten bezorgen van misoogsten
openbaart - wees dus oh oude waakzaam
| |
7.
1982. Een gloeiende en nog groeiende steen in ons literaire vijvertje: De moerasruiter uit het paradijs. De titel suggereert onmiddellijk: ik bouw (steeds) wanhopig(er),- ‘de hoogvlieger verstoten uit het verstoorde nest’.
De regelmatige strofering suggereert: ik bouw (steeds) nauwgezet(ter). Lucebert herneemt het spel met verval en vitaliteit, laag en hoog, moeras en poëzie, alsof er geen afgrond bestaan heeft. De dichter, de luchtmens, ‘de edele gedrevene in paardenpak’ (in de volgende bundel zal hij de dichter A. Roland Holst in het gedicht ‘Pegasus’ ‘een broos maar verschrikkelijk paard’ noemen) is niet ‘boven het dal’, hij is diep in het moerasravijn: ‘schedels vol drassige dromen’ en waadt op weg: ‘overal zanikt bagger / zwachtelend rond de reuzelaarzen’. Op weg? Waarnaartoe? In verschillende gedichten, ‘mijn gedichten die momentopnamen zijn van die weg’, valt het woord oase. De blik is gericht naar de toekomst: ‘dansen op de bruggen naar de toekomst’. De opposities zijn weer niet van de lucht: ‘de opgeblazen brug aan het einde / ben je zelf scherf van de scherven die je was / en in de eigen afgrond gloei je wat na - als as’. Ook ten opzichte van ‘de tijd’ is het dialectische terug: ‘uitzichtloos zo beroet de
| |
| |
| |
| |
klok de tijd’; twee bladzijden verder heet het: ‘maar het is nog steeds de mij bemestende tijd’, weer twee bladzijden later: ‘alleen de tanden van de blinde tijd / laten een spoor van barsten / achter op de kwetsbare huid / van kleine dierbare dingen’.
De tijd: beroet of bemestend of blind? Nee: en...en...en....
Op bladzijde 22 komen we, met de dichter, aan in de oase; de veilige, vruchtbare plek is door een solide aap, die het lachen wel doet vergaan, in ‘een drassige droom’ veranderd, het menselijke kaf is niet meer ontvankelijk voor de geluidskruimels van de dichter; het heeft de gekoesterde bronnen ‘tot diep in de bergen’ besmet, het heeft ‘wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’:
alleen een solide aap drinkt
alleen een solide aap drinkt
murmelend ‘palm in de oase’
terwijl hij slechts zit op zijn aars
die tot diep in de bergen stinkt
zo zijn ook de snurkende dromers hier
niemand nog hoort de luit uit priëlen
geluidskruimels uitgewaaid als sneeuw
over de herfstbladeren wafels van as
zij beluisteren alleen nog bevelen
die hen donderend schudden tot kaf
wel de muezzin in zijn zinderend bed
balkt als ezelin maar de liefste en de leeuwen
zijn met dood uit gekoesterde bronnen besmet
De veilige binnenwereld bestaat niet meer, de hoogvlieger is verstoten uit het verstoorde nest, binnen en buiten zijn één, ‘het woord dat je betovert / is dood’, alleen gebalkte bevelen zijn nog te beluisteren. Hoewel... het finale gedicht uit de bundel is van een heel ander karakter dan dat uit Oogsten in de dwaaltuin, het heet: ‘een goed woord vindt steeds een goede plaats’ en zegt dat ‘het gevleugelde woord bestaat / zolang de lijm niet loslaat’. In de slotstrofe cursiveer ik één essentieel woord:
alleen bij het ernstig en radeloos
rondwaren in dit lege land zonder redding
kust men plots - doodgoed - zijn eigen kwade hond
en zo - uit zelfrespekt - houdt men zijn mond
Het hier geciteerde slot van de bundel vindt niet plaats of de dichter die tracht ‘de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen’ doopt 's ochtends onverwijld de vleugels die hem dragen in hemelgoud en betrekt in één wiekslag dood en leven, ontbinding en geboorte, graf en kraamkamer op elkaar:
de laatste wens
het is aantoonbaar deze in zonde
geboren en verloren zondaar
herboren nu past zich aan bij
elk dwangbuis liefst het bonte
wat wonder dat hij nu betoogt:
nog voor mijn dood bestel ik een graf
als een kraamkamer groot waar voor straf
nooit mag worden gezucht - alleen gezoogd
En de liefste die met de dood was besmet overwint in de droom van de dichter de dood en de tijd:
incarnatie
zoals het gaat zal het komen
bij het afscheid van de muren
voor mij die overloopt van dromen
naar de liefste dat zij naakt staat
diep in mij en daar zal duren
Zij staat daar, gedroomd, naakt, verduurzaamd, een zuivere schim onttrokken aan een vervuilde schepping.
| |
8.
‘ik val en ik ruis en ik zing’, - in Troost de hysterische robot (1989) zelfs een heel oratorium... het ene lied na het andere...-
|
|