Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Jan Oegema
| |
Transformatiehet begin. Wanneer de dichter zijn intrede doet in de taal, vindt er een overgang/transformatie plaats die vanuit drie verwante perspectieven beschrijfbaar is. 1. De overgang van het taalloze spreken naar het talige spreken. Bij ieder gedicht herhaalt zich het oerdrama van de ‘woordenloos geborene’ die zich invoegt in de orde van de taal. Deze hergeboorte gaat zowel gepaard met angst, paniek en pijn als met gevoelens van harmonie en vreugde. Paniek en angst, omdat de dichter de veilige beslotenheid van zijn innerlijk universum achter zich laat en zich | |
[pagina 68]
| |
1.
de schoonheid van een meisje
of de kracht van water en aarde
zo onopvallend mogelijk beschrijven
dat doen de zwanen
maar ik spel van de naam a
en van de namen a z
de analphabetische naam
daarom mij mag men in een lichaam
niet doen verdwijnen
dat vermogen de engelen
met hun ijlere stemmen
maar mij het is blijkbaar is wanhopig
zo woordenloos geboren slechts
in een stem te sterven
2.
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
(...)
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
3.
wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem
(...)
4.
(...)
boven murmulden de vlammen
in klamme mantels
ik was bang en bang en brandend
gleden ogen naar beneden
twee van voren een van achter
keken mij strak aan
het was een paard
het werden dalen
het werden bergen
ik was daarbij
het waren sterren
de sterren spreken beter
maar laat mij nog praten
laat mij nog stamelen
niemand is gezonden
woorden te wegen en te bezien
men strompelt vrijwillig
van letter naar letter
roept oe en a
in de schaduw der schaamte
de lichamelijke taal
maakt licht ons en schande
gaat sprakeloos schuil
(Uit: de analphabetische naam, 1952)
| |
[pagina 69]
| |
uitlevert aan (talige) krachten die hij slechts ten dele kan beheersen en sturen; de geboorte in de taal betekent ontbinding van het daarvóór nog ongedeelde subject. Vreugde, omdat met de intrede in de taal het anonieme subject individu wordt; de talige expressie stelt de dichter in staat zijn uniciteit te herwinnen en met zijn talent aanwezig te zijn in de wereld. 2. De overgang van een zuiverende binnenwereld naar een zuiver geziene buitenwereld. Het innerlijk universum waarin de dichter het geluk van het taalloze spreken herbeleeft, wordt in Luceberts poëzie telkens beschreven in termen van stilte, leegte, tijdloosheid, bewegingloosheid, verlicht duister. In dit innerlijk universum voltrekt zich de purificatie die vooraf moet gaan aan de her-manifestatie van de dichter in de wereld. Wanneer de dichter deze purificatie heeft ondergaan staat hij als een herboren mens in de schepping. Vanuit deze sensatie van een ongeschonden, eerste begin gaat de dichter het gevecht aan met de verloederde wereld en de bevuilde taal. 3. De transformatie van engel in dichter (de overgang van het goddelijke naar het aardse). In zijn innerlijk universum heeft de dichter deel aan de grotere eenheid waarin ook de engelen thuis zijn en waarin de goddelijke openbaring plaatsgrijpt. In dit tijdloze universum staat de dichter buiten de wetten van geboorte en ontbinding; als engel existeert hij op niet-materiële, niet-lichamelijke wijze. Wanneer hij het domein van de taal en van de wereld betreedt, legt hij zijn tijdloze gedaante af en verwisselt hij de volmaaktheid van de goddelijke namen en van de analphabetische naam voor de onvolmaaktheid van de menselijke taal.
Javea, juli 1972 (foto: Pieter Boersma)
4. De intrede van de dichter in de taal laat zich kortom kenmerken als een beweging van binnen naar buiten; wat eerst binnen was wordt nu ‘tot uitdrukking’ gebracht. Mede gelet op de lengte van de eerste strofe ‘ik tracht op poëtische wijze’ kan men ook zeggen dat er een uitbreiding naar buiten plaatsvindt; na de drie | |
[pagina 70]
| |
en vier-regelige strofes van ‘de schoonheid van een meisje’ telt de eerste strofe van het tweede roepingsgedicht vijf verzen. | |
Stemmendood/ontbinding. In het dichtproces wordt twee maal een punt gepasseerd dat beleefd wordt in termen van verlies. 1. De mystieke of ‘mediamieke’ dood: de ontmoeting met het goddelijke of de ‘stemmen’ kan pas plaatsvinden wanneer het ego is vernietigd en overwonnen. 2. De dood door de intrede in de taal: de eenheid van het primordiale Zelf wordt verbroken wanneer de dichter het voor-talige stadium verlaat. Het gave engel-ik maakt plaats voor een gespleten dichter-ik; in dit ik staan het ego en het mij (of ‘de echo’) tegenover elkaar. Deze transformatie wordt beleefd als ontbinding, als een uit-elkaar-vallen. (Ontbinding markeert niet het einde, maar het begin van het leven.)
engel(en). 1. De dichter als engel. Als engel staat de dichter buiten het leven en buiten de natuurlijke orde. Hij existeert op niet-lichamelijke wijze, zoals ook de taal van de engel-dichter, de analphabetische naam, niet concreet-materieel is (d.w.z. niet in de gebruikelijke zin akoestisch of visueel waarneembaar). Met de analphabetische naam plaatst de dichter zich buiten de menselijke communicatievormen; het bijzondere karakter ervan kan slechts recht gedaan worden door de engelen. 2a. De engelen. Treden bij Lucebert in verschillende gedaanten op, o.a. als beschermengelen, worgengelen, engel-godinnen, demonische engelen, fluisterende engelen, hemels zingende engelen. De stelling is te verdedigen dat in de roepingsgedichten van twee typen engelen sprake is; enerzijds van ijl-fluisterende engelen (met wie een zekere mate van intimiteit mogelijk schijnt), anderzijds van de beter sprekende ‘sterren’ (verblindende gedaanten aan wie men geneigd is de namen a z toe te schrijven). 2b. De reactie van de dichter op het verschijnen of niet-verschijnen van de engelen doorloopt het hele spectrum van mystieke en paranormale beleving: gevoelens van geluk en harmonie (de engelen zijn nabij en vertrouwd; er kan sprake zijn van vreugdevolle coëxistentie), angst en bodemloze huiver (de engelen openbaren/belichamen het numineuze, het ondenkbare, het mateloze, het goddelijke), strijd (de engelen eisen de overgave van de weerspannige dichter), verlangen (de dichter hunkert naar hun verschijning; hun aanwezigheid en influisteringen zijn noodzakelijk voor het tot stand komen van ware kunst), verlatenheid (zonder de engelen voelt de dichter zich eenzaam, koud, onmachtig). | |
Het imperatief van de liefdegezichten. Het nieuwe inzicht dat de dichter door het roepingsvisioen verwerft, is vervat in het vers ‘wij zijn gezichten’. In deze drie woorden is de opdracht geformuleerd voor een dichterschap dat steeds gemotiveerd moet zijn door de poging in poëzie een ruimte te creëren waarin de lezer de verduisterde goddelijke vonk in zichzelf kan herontdekken en heroveren. Deze opdracht is echter alleen te volbrengen wanneer de dichter met volledige overgave het gevecht met de door media en politiek gecorrumpeerde taal aangaat. En hierin ligt de verandering die het visioen in de dichter teweegbracht. Waar hij vroeger meende dat alleen in de analphabetische naam een zuiver spreken mogelijk was (‘eens koesterde de ik de waan, dat alleen de analphabetische naam de naamloze in mij, alleen en uitsluitend het geboorterecht zou verlenen’), is hij nu tot het inzicht gekomen dat ook in de taal een gezuiverd spreken mogelijk is, op voorwaarde althans dat de dichter het daartoe noodzakelijke zelfoffer telkens weer aanvaardt. Wanneer Lucebert in de visioenpassage van de ‘Open brief’ schuld bekent, is dat omdat hij uit afkeer van de taal dit offer weigerde. Hij bekommerde zich te zeer om zijn artistieke integriteit, en te weinig om lot en toekomst van de mens: hij had niet voldoende verorberd van ‘het naamgevende, de toekomende tijd’. Wij zijn gezichten: hier klinkt de imperatief van de liefde. Het doorschijnende, goddelijke gezicht van de mens fonkelt als een leidster boven Luceberts poëzie.
ik. Lucebert heeft zijn visie op het dichterlijk ik kernachtig samengevat in de formule ‘het altaar echo-ego’. 1. Echo. Hoewel de echo soms | |
[pagina 71]
| |
lijkt te duiden op een persoonlijke engel, zou men dit begrip meer in het algemeen kunnen definiëren als de samenvattende term voor de buiten-persoonlijke stemmen die het dichtproces in gang zetten. Dichten wil zeggen: met het innerlijk oor deze stemmen aftasten en zich tot het uiterste inspannen om deze stemmen te ver-talen (ik kies hier een iets andere formulering dan Van de Watering, die zegt dat de stemmen de poëzie aan de dichter dicteren). Echo: stemmenbron waaraan het innerlijk oor zich laaft. ‘Echo mijn naaste’: de echo is de ander (akoestische variant op Rimbaud). 2. Ego. Het ego dient geofferd te worden om plaats te maken voor de echo. Het ware woord kan slechts geschreven worden wanneer de dichter toestaat dat de echo (of: engel, engelen, winden, machten) bezit van hem neemt (of nemen). 3. Altaar. Wanneer het ego gebroken wordt, voltrekt zich de lichaamwording van het Woord. ‘Dichten wil zeggen: met het innerlijk oor deze stemmen aftasten en zich tot het uiterste inspannen om deze stemmen te ver-talen.’ | |
De weg van het woordkritiek. In de roepingsgedichten heeft de dichter zijn kritiek op zijn vroegere denk- en levenswijze geformuleerd in de verzen ‘niemand is gezonden/ woorden te wegen en te bezien/ men strompelt vrijwillig/ van letter naar letter’. Met een parafrase: niemand is naar de wereld gezonden om in hoogmoed de menselijke taal te veroordelen en te verwerpen; men bedient zich nu uit eigen keus van die taal, die men vanwege haar dramatische ontoereikendheid op al haar mogelijkheden moet beproeven.
lichamelijke taal. 1. De lichamelijke taal is het instrument waarmee de dichter een poëtische concretisering poogt te geven van de twee taalvormen die in hun schoonheid en volmaaktheid de menselijke taal ontstijgen: de analphabetische naam (taal van het innerlijk duister) en de mystiek gereveleerde namen (de letterlijk oor-verdovende engelentaal). Vertrekkend vanuit het ideaalbeeld van deze twee taalvormen doet de lichamelijke taal zich in aanvang voor als onbeholpen en primitief; de dichter is zich daar ten diepste van bewust. Als hij niettemin toch meent de lichamelijke taal als credo te kunnen lanceren, is dat vanwege het offer dat daarin is voorondersteld. Dankzij dit offer is hij niet in staat de schoonheid, maar zeker wel de zuiverheid van de analphabetische naam en de mystiek gereveleerde namen te evenaren. 2. De lichamelijke taal is de antithese van de analphabetische naam. De analphabetische naam is de taal van de engel, gesproken in het domein van het biologisch-levenloze; de lichamelijke taal is de taal de dichter, een taal die thuishoort in het leven, de biologie. Met de lichamelijke taal herneemt de dichter de idee van het vleesgeworden Woord, ofwel de Logos Spermatikos: ‘hij die de weg van het woord weet/ gaat de weg van het wordende zaad’.
de namen/de naamloze. 1. ‘De naam a/ de namen a z.’ De goddelijke namen zijn het alfa en omega van de dichter, zij zijn een levensnoodzaak voor hem; telkens opnieuw stelt hij zich voor hen open. 2. De goddelijke namen onderscheiden zich blijkens de formulering in de tweede strofe van ‘de schoonheid van een meisje’ op twee manieren van het menselijke woord. In de eerste plaats door hun transparantie: door de mogelijkheid de namen afzonderlijk te (ont)spellen lijkt er sprake te zijn van zeer heldere articulatie. In de tweede plaats door hun verwijzingsrelatie; het substantief ‘naam’ impliceert een exclusieve relatie tussen betekenaar en betekende, zodanig dat beide samenvallen of uitwisselbaar zijn (dit in tegenstelling tot het menselijke woord, dat als betekenaar in een arbitraire relatie met het betekende staat). Dit alles doet vermoeden dat de dichter de namen ziet of ervaart als een para- | |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
dijstaal/oertaal. 3. De naamloze. Begrip uit de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ dat zinspeelt op een gedicht van de geadresseerde, ‘In den beginne’, uit 1949. De slotstrofe van Aafjes' lange epische gedicht over schepping en (paradijs)taal luidt: ‘Zo jammerde en sprak de eerste mens/ de eerste denker en de eerste dichter/ want 't onuitsprekelijke maakt ons eenzaam,/ wijl wij het bij de naam niet noemen kunnen,/ het nameloze maakt ons naamloos droef.’ 4. Binnen Luceberts eigen idioom mag de naamloze worden opgevat als een synoniem van de woordenloos geborene. De ‘naamloze in mij’: dat deel van het zelf dat nog uit het voor-talige stadium stamt, het ongedeelde Zelf, het engelik dat nog taalloos praten kan. In de ‘Open brief’ treedt de naamloze bovendien op als aanduiding voor de onmondige, de uitgestotene, de paria. Beide betekenissen vallen samen daar waar de in zichzelf gekeerde paria als waarachtig mens tegenover de machtbeluste en zielloze maatschappij wordt geplaatst; de naamloze is de volstrekt zuivere mens, het naamloze is het volstrekt zuivere in de mens. 5. De goddelijke namen en het naamloze c.q. de analphabetische naam worden samengenomen in de woorden ‘de taal in haar schoonheid’, d.w.z. de taal die zich aan of buiten de grenzen van de menselijke taal bevindt. | |
Het volledig leveno.t.t./o.v.t. Het visioen dat aan het begin staat van Luceberts dichterschap is niet eenmalig; de roeping van de weigerachtige en taalangstige dichter tot het Woord herhaalt zich bij ieder gedicht dat hij sindsdien schreef. Het roepingsvisioen levert met andere woorden de grondstructuur van het poëtische proces. Waarschijnlijk is dit de reden waarom de dichter ervoor gekozen heeft bij ‘de schoonheid van een meisje’ de praesensvorm te hanteren. Gezien het biografisch perspectief dat hij in de tweede strofe van ‘ik tracht op poëtische wijze’ introduceert, had hij evenwel ook voor het imperfectum kunnen kiezen.
de ruimte van het volledig leven. 1. Uitdrukking geïnspireerd op Rilke's ‘Weltinnenraum’ of ‘Doppelbereich’ (zie hiervoor Rudy Cornets de Groot, Ladders in de leegte). 2a. De ruimte van het vol-ledig leven verschijnt onder twee aspecten. Ten eerste is zij de ruimte van de goddelijke volheid, de ruimte waarin het goddelijke zich openbaart; ten tweede is zij de ruimte van de innerlijke duisternis, het innerlijk universum waarin stilte, bewegingloosheid, leegte heersen. Dat de dubbelheid verondersteld in het adjectief ‘volledig’ inderdaad zo bedoeld is, valt nauwkeurig af te leiden uit de slotstrofe van ‘ik tracht op poëtische wijze’. De dichter zoekt de taal op daar waar zij schoon is: in het domein van de schaduw (domein van de analphabetische naam) en in het domein van het licht (domein van de goddelijke namen). 2b. De ruimte van het volledig leven omvat deze beide domeinen, die samen één geheel vormen (‘die grosse Einheit’, zoals Rilke zegt). Dit is het geheel waaraan de dichter als engel deelheeft. Het innerlijk domein waarin de engel zich bevindt zou men zich, met een metafoor die ten dele aan de dichter zelf ontleend is, kunnen voorstellen als het duistere voorgeborchte van het goddelijke, een geborchte waarin zijn ondraaglijke schittering en zijn onmetelijke uitzichten plotsklaps kunnen binnendringen. 3. De ruimte van het volledig leven is de ruimte van het tijdloze, de ruimte die de ‘verleden tijd’ en de ‘toekomende tijd’ omspant (de referentie is hier de visioenpassage in de ‘Open brief’). Zij benoemt geen historische actualiteit, maar iets dat (weer) actualiteit moet worden. Door de lezer deelgenoot te maken van de werkelijkheid van het grote geheel, participeert de dichter in het grootse plan dat de cirkel tussen de verleden tijd en de toekomende tijd zal sluiten. Met zijn intentieverklaring spant de dichter een boog tussen paradijs en utopie; hij maakt zijn poëzie dienstbaar aan een utopisch project. 4. De ruimte van het volledig leven staat diametraal tegenover de menselijke werkelijkheid, die als boosaardig, slecht, verdorven wordt beschouwd. Het streven van de dichter is echter om een brug tussen deze en gene werkelijkheid te slaan, in de hoop dat beide eens zullen samenvallen. 5a. De ruimte van het volledig leven: op het niveau van het beeld, van de taal, is de versmelting tussen beide werkelijkheden (dus de goddelijke en de menselijke) reeds tot stand gebracht. De ruimte van het volledig leven is de ruimte van ons leven, of | |
[pagina 74]
| |
liever van ons eigenlijke leven. 5b. In de uitdrukking ‘de ruimte van het volledig leven’ is evenals bij het neologisme ‘uiterweide’ een dualistische werkelijkheidservaring omgebogen naar een monistische werkelijkheidsconceptie.
SLAA-programma ter ere van Luceberts zestigste verjaardag, oktober 1984 (foto: Pieter Boersma)
| |
Verdwijningenstamelen. Deze retorische figuur omcirkelt de uiterst ambivalente houding van Lucebert tegenover het eigen dichterlijk spreken. Gemeten aan de perfectie van de twee taalvormen waaraan zijn spreken zich spiegelt, kan zijn poëzie niet anders dan gebrekkig zijn - hij is ‘de slechte zingende’. Maar wetend dat hij zich gezuiverd heeft tot het Woord, is hij er tevens van overtuigd dat hij zijn poëzie doorschijnend kan maken - hij is ‘de rechtvaardig zingende’. In dit spanningsveld van twijfel en affirmatie blijkt een eensluidend oordeel over het eigen spreken onmogelijk; zelfs de wetenschap de schande (van een dood en zielloos spreken) te hebben verdreven, verandert daar niets aan. Ironie is in deze situatie even onvermijdelijk als onontbeerlijk.
taalhandelingen. In de eerste drie strofen van ‘de schoonheid van een meisje’ vindt men even zovele taalhandelingen beschreven die alle een vorm van verdwijnen behelzen. 1. Eerste strofe. Het schrift van de zwanen die voortbewegen over het water wist zichzelf automatisch uit (de observatie is van Cornets de Groot). 2. Tweede strofe. In plaats van te pogen de mystiek gereveleerde namen te transponeren in menselijke taal, maakt de engel-ik hen onzichtbaar in een innerlijk spreken. 3. Derde strofe. De engelen ‘met hun ijlere stemmen’ wordt het vermogen toegedicht om te ‘doen verdwijnen’. Deze figuur gaat direct terug op Rilke, en wel op diens concept van ‘Verwandlung’ (te vertalen met verinnerlijking, metamorfose, onzichtbaarmaking). Onder ‘Verwandlung’ verstaat | |
[pagina 75]
| |
Rilke een proces waarbij de mens de hem omringende dingen zo intens en aandachtig waarneemt, dat zij als het ware overgeheveld worden naar en een plaats krijgen binnen een ander tijd-ruimte-continuüm. Binnen deze andere, verhevigde werkelijkheid gelden de engelen als de aan de mens superieure wezens; in hen is het proces van onzichtbaarmaking voltooid.
Uterale o. Citaat uit ‘ik zing de aarde aarde’, uit triangel uit de jungle, 1951: met al mijn geleidelijke ogenblikken
verbijt ik begin en einde
phalliese A uterale o
ah & oh
zij zijn mijn ja en nee
1. Phalliese A. De goddelijke naam verheft zich tegenover de nietige dichter als een ondraaglijke, maar onontkoombare macht. De goddelijke naam obsedeert de dichter, verblindt hem en ontneemt hem zijn autonomie; maar de schending van zijn autonomie is de prijs die de dichter bereid is betalen voor een zuiver gedicht. Alleen wanneer hij zich laat doorboren door de straal van het goddelijke, kan zijn zingen doorschijnend worden. De goddelijke naam is de Alpha van zijn poëzie. 2. Uterale o. Geconfronteerd met het geweld van de poëtische openbaring, zoekt de dichter zijn toevlucht in het menselijke woord. Het menselijke woord is kwetsbaar en primitief, maar het is ook zijn redding. Al stamelend herovert de dichter zijn vrijheid en hervindt hij zichzelf; zijn wedergeboorte voltrekt zich in het uitstoten van de eerste klinkers. De taal biedt houvast; middels de poëtische discipline, de ‘tucht van de taal’, stelt de dichter zich teweer tegen de goddelijke openbaring. 3. In de alchemie van het dichten staan het goddelijke Woord en het poëtische woord als het mannelijke en vrouwelijke principe tegenover elkaar; de dichter streeft naar vereniging van beide. De synthese vindt plaats wanneer na een lang en inspannend proces van schrijven en herschrijven het laatste woord zijn plek gevonden heeft. Het gedicht is de steen der wijzen, een steen met een goddelijke inscriptie: het gedicht is een amulet. ‘Het gedicht is de steen der wijzen, een steen met een goddelijke inscriptie: het gedicht is een amulet.’ | |
Het menselijk tekortvolta (= omslag in het sonnet na de twee kwatrijnen). ‘de schoonheid van een meisje’ kan worden gezien als een gehermonteerd sonnet met twee volta's, beide ingezet door het bijwoord ‘maar’. Met deze vorm verwijst Lucebert naar Rilke's Sonnette an Orpheus. 1a. Eerste volta, synchrone interpretatie. De pijn die opklinkt in de woorden ‘maar ik spel van de naam a/ en van de namen a z/ de analphabetische naam’ kan verklaard worden uit het feit dat de dichter zich in tegenstelling tot de zwanen niet probleemloos en onmiddellijk kan uitdrukken in de taal; de taal staat staat in het teken van het menselijk tekort. Vooraleer hij een talige concretisatie van de mystiek gereveleerde namen kan geven is een verinnerlijkingsproces noodzakelijk waarin de taal in een taalloos spreken tot zichzelf komt; pas vanuit dit taalloze spreken kan de sprong naar de taal c.q. de poëzie gemaakt worden. Dit alles betekent, dat wanneer de dichter even zuiver en elementair-eenvoudig wil schrijven als de zwanen, dit slechts mogelijk is via de omweg van het innerlijk. 1b. Eerste volta, diachrone interpretatie. Op grond van verschillende aanwijzingen en bronnen (de tweede strofe van ‘ik tracht op poëtische wijze’, de ‘Open brief’, het gedicht ‘van een oud-nar’ e.a.) is van ‘de schoonheid van een meisje’ een lezing te geven volgens welke het gedicht verbonden is met een specifieke periode van | |
[pagina 76]
| |
Luceberts dichterschap. Het gaat dan om de periode vóór het roepingsvisioen. Van deze periode is een beeld te reconstrueren van een man die zo'n intense afkeer heeft van de wereld en zo ontdaan is door de deplorabele toestand van de taal, dat hij zich liever afsluit voor de wereld en een bijna autistische levenswijze cultiveert.Ga naar eind2. Deze levenswijze is er een van onthechting: de dichter is onthecht van de wereld, zoals hij ook onthecht is van lichaam en taal. De dichter neemt de hem omringende werkelijkheid nog wel waar, maar heeft er geen deel aan - als engel onder de engelen concentreert hij zich op zijn innerlijk en zijn innerlijk spreken. In de ‘Open brief’ beschrijft en motiveert de dichter deze levenswijze ondermeer met de volgende woorden: ‘Ik prefereerde de analphabetische naam, de naam b.v. van de naamloze die met lorren om zijn voeten gewonden in het park tegenover mij sliep, boven de namen die de bezeten zwijnen hebben verkracht, opgevreten en die zij voortdurend door hun mulle microfonen voor ons uitkotsen’ (noteer dat de dichter de naamloze tegenover hem wel waarneemt maar niet met hem communiceert). Voor het verstaan van de eerste volta van ‘de schoonheid van een meisje’ is dit citaat van beslissende betekenis. Als de dichter zegt de analphabetische naam te prefereren, dan doet hij daarmee afstand van juist datgene wat essentieel is voor een dichter: de taal. Nog niet gecorrigeerd door het roepingsvisioen, is hij ervan overtuigd dat er na Auschwitz en de atoombom geen zuivere poëzie meer geschreven kan worden, reden waarom hij een alternatief heeft gezocht dat eigenlijk tegen zijn dichterlijke natuur indruist. Dit gegeven wordt uitgespeeld in het eerste ‘maar’ van ‘de schoonheid van een meisje’. Terwijl de zwanen zich op van-zelf-sprekende wijze door de natuur bewegen, is Lucebert ertoe gedwongen zich buiten de natuur en de wereld te plaatsen en een taalvorm te ontwikkelen die voor hem, de dichter, allerminst vanzelfsprekend is. De onnatuurlijkheid daarvan wordt uitgedrukt in het werkwoord ‘spellen’, dat moeizaamheid, traagheid suggereert. De dichter die de mystiek gereveleerde namen het liefst in een paradijselijk zingen aan de medemens had overgebracht (in de ‘Open brief’ is het verlies van de paradijs-taal een pregnant motief), moet zijn toevlucht zoeken in een non-communicatief spreken. 2a. Tweede volta, synchrone interpretatie. Zie het lemma begin (merk overigens op dat niet het ik woordenloos geboren wordt maar het mij). 2b. Tweede volta, diachrone interpretatie. Geroepen door een mystiek visioen neemt de dichter afscheid van zijn vroegere engelen-bestaan en doet zijn intrede in de gemeenschap, die tevens een (hernieuwde) intrede in de taal is. Opgemerkt moet worden dat de wanhoop verwoord in de vierde strofe evident groter is dan welke gesuggereerd wordt in de tweede strofe (deze opmerking is ook van toepassing op de synchrone interpretatie). ‘Ik ben de stem die geen stem geeft aan wat al reeds stem heeft maar die op een pijnlijk zwijgen het wonderbeeld van een woord legt’ | |
Beloninghet wonder van het woord. Onderstaand citaat betreft de laatste strofe van het slotgedicht van amulet, getiteld ‘mijn gedicht’: ik ben de stem die geen stem geeft
aan wat al reeds stem heeft
maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord legt
en als het dan van alle angst genezen is
weet wat ik met dit alles heb gezegd
het gedicht is een amulet
| |
[pagina 77]
| |
Aan het eind van het traject dat begint met de openbaring van de goddelijke namen, zich voortzet met de verdwijning in het innerlijk universum en uitmondt in de met angst en pijn beladen geboorte in de taal, staat het wonder van het voltooide gedicht: beloning voor het offer van de dichter. zwaan. 1. Bekend dichterlijk symbool dat, hoewel geïntroduceerd in de eerste strofe van ‘de schoonheid van een meisje’, pas zijn werkelijke lading krijgt in de vierde strofe: de woordenloos geborene zingt zijn zwanezang. 2. Volgens de diachrone interpretatie van het gedicht neemt de dichter in de slotstrofe afscheid van zijn vroegere engelen-bestaan. Voor zover de zwanen symbool staan voor dit bestaan (namelijk als symbool van onzichtbaarmaking), kan men vermoeden dat de dichter op zijn familienaam zinspeelt. Swaans-wijk: de dichter legt zijn oude identiteit af om nu als profeet en Lichtbrenger de mensheid tegemoet te treden: Lucebert. van een oud-nar
binnen zijn zacht ovale veste van vreugde
bracht hij de nacht door de dag door
de nacht had hij vervangen
zagen naar zijn handen de vogels
als naar gevaarlijke broeders en zusters daar
zij dansten dansten over melaatse bloemen
zagen door smalle ramen zijn ogen
bloemenvroom de kiem hologig der aarde
en steeds de hemelse wanklank der ontbinding
(Uit van de afgrond en de luchtmens, 1953)
|
|