| |
| |
| |
Johanneke van Slooten
De toon gezet
Over de muzikaliteit van Lucebert
‘De mens laat zich likken door licht en door geluid omdat hij een en al oog en oor tot diep boort in zijn huid’.
Nog voordat de boorling zijn ogen opent en het levenslicht aanschouwt, wordt hij geconfronteerd met het geluid van zijn eigen stem. Voordat een gedicht geboren wordt en de dichter ‘op poëtische wijze de ruimte van het volledige leven’ tot uitdrukking brengt, resoneren de woorden al in zijn hoofd.
En wanneer zij een stem krijgen en tot ‘muziek worden in de mond’, beleeft het gedicht, loskomend van het papier zijn wedergeboorte.
Meegevoerd op de golvingen van het gedreven ritme van jazz-saxofonist Charlie Parker declameert Lucebert, zich voegend in de dromerige sfeer van Parkers Mood, op profetische wijze zijn visie op het ontstaansproces van een gedicht. Hij besluit op de toon van een voorzanger: ‘Ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht’, dan slaat zijn stem om, ‘hoorde daar dat zij niet meer menselijks had/ dan de spraakgebreken van de schaduw/ dan die van het oorverdovende zonlicht’.
De ‘zuivere lyrikus’ Lucebert schreef mij vorige maand in een brief over een scherp gehoor te beschikken,
foto: Jet Mast
iets in mij dat nauwlettend luistert naar elk geluid, naar dat van de winden, zoals naar dat van de woorden, maar ook de muziek der sferen ontgaat mij niet. Bij het schrijven van gedichten luister ik dan ook, een toneelschrijver zou zeggen: de tekst moet ‘bekken’. Een a-muzikaal, vals gedicht zou ik niet kunnen en willen schrijven om de eenvoudige reden dat die bij een voordracht a-muzikaal en vals zou klinken. Het woordje ‘vals’ gebruik ik hier niet alleen in muzikale zin, maar 't is ook ethisch bedoeld. Voor mij is een vals klinkend gedicht niet alleen een slecht, maar ook een onoprecht gedicht.
Lucebert schreef als ‘dichter die het mombakkes der poëzie draagt’ enkele ‘liederen’ en een oratorium. Hij is een lyrische dichter die in de traditie van het symbolisme in zijn eigen veelzeggende beelden de muzikale waarden van de woorden gebruikt om aan de uitdrukking van zijn ideeën en genuanceerde gemoedstoestanden extra kleur te geven.
| |
Lichamelijkheid
Door muzikale eigenschappen als het ware in te lijven in de taal krijgen zijn gedichten soms het karakter van klankcomposities met een eigen ritme en dynamiek, met een lichamelijk meeleefbaar metrum. De taalconstructies herbergen op die manier met hun eigenzinnige zinsbouw en woordvolgorde, herhalingen en omkeringen, klinkend materiaal als echo-effecten en klankassociaties, pulserende of juist hortende en stotende ritmen. Deze muzikale kwaliteiten komen volledig tot hun recht wanneer Lucebert zijn gedichten zelf voordraagt en krijgen daardoor zelfs een meerwaarde. De draagwijdte van de door de adem gesteunde stem en het ritmisch sturen van de betekenis van de woorden benadrukt tevens de lichamelijke eigenschappen van zijn taalgebruik.
| |
| |
Versnellende staccato-inzetten met harde medeklinkers worden soms plotsklaps onderbroken door uitroepen als ‘pas op’, of ‘oei’, ‘welnee’, ‘ja’, ‘vreemd is dit’, of ‘doek’.
Vertragingen die optreden wanneer samengestelde, ritmisch ongelijkvormige woorden lastig uit te spreken zijn, worden opgeheven wanneer welluidende passages de stem weer vrijuit laten spreken. Strofen met lange doorlopende zinnen worden vaak afgewisseld door compacte blokjes tekst of losse, kort afgemeten zinnetjes. Zoals in ‘shall we dance’:
want rock 'n roll in de oren van de voort-
stromende toonvertreders wordt wrange
pap waarover ongunstige winden blazen
in maat gevangen harmonische of
zelfs disharmonische klanken
kan men geen schrijnende smart
Dit wordt onderbroken door:
De dansante beweeglijkheid van de zinnen versterkt de lichamelijkheid van de taal. Daarbij heeft het lichaam in veel gedichten een aanzienlijke beeldende betekenis. Regelmatig worden er bovendien zelfstandig optredende lichaamsdelen aangesproken. Zo wordt een ‘losgeslagen hoofd’ gerustgesteld dat het weer in goede handen is omdat een dichter tot hem spreekt in ‘pohezie’. ‘Met de verschillen geschillen/ tussen je uiteenlopende vitale delen/ de ingedikte instincten worden weer opgezocht en ingevocht/ zinloze zintuigen weer gerijmd/ met geuren kreten en kleuren’. Het gezicht toont zich in vele gedaanten, ‘gezwollen als wild water’ of als een gezicht dat raadsels opgeeft met drie ogen, ogen als stinkende bronnen.
Ook de plastische typeringen van menselijke handelingen en gevoelens, gelardeerd met vele vette, volle vocalen en geaccentueerd met repeterende tongtandelijke aanzetten of knallende lipletters, geven de begrippen een fysiek karakter en verhevigen het effect van de beelden:
Het gezicht dat een huis is en een haard
een koele oever van gloed
een mannen- en vrouwengelaat
doordroomd van het droevige bloed (...) en
het bederf van de zweepstaartende preek
uit de mond met deemoed bedauwd.
Meestal staan de ledematen en organen in dienst van de poëzie. Vooral de lippen. Zij
| |
| |
klepperen litanieën. Er zijn giftige lippen, krakende, vergrauwende en stulpende lippen - gedachten zonder lippen worden niet gekust. Ook de ogen hebben heel wat te stellen met de dichtkunst: ‘Het boek rekt zich uit en slaat haar ogen op/ wordt zichtbaar’. Verstijfde en hoogbrandende ogen kijken op vanuit de woorden; overbodige ogen rusten in de wolken. ‘De beulen’ dragen de schuld van ‘ogen als gevallen bladeren onder gevallen handen’. Verder zijn er nogal wat ogen die kunnen horen of zelfs neuriën en oren die daarentegen kunnen zien. Gapende en ontstelde oren zijn gedoemd tot luisteren, maar het oor met de hazelip of het oor dat blaft wordt aan de lijn gehouden.
Om zijn ideeën kracht bij te zetten, maakt Lucebert gebruik van typografische middelen. De visuele woordfiguren tonen nog eens extra de muzikale betekenis van de tekst en geven de lezer aanwijzingen in die richting. Het dwingende ritme en de eigen ontworpen klanknabootsingen worden zichtbaar en zo ook hoorbaar gemaakt. De woorden spetteren soms letterlijk van het papier, ronken door het veelvuldig toepassen van oo- en oe-klanken, blaten vanaf de ingekaderde blokken met aa-klanken of laten scheten door de repeterende ee's.
Een enkele keer onstaat er het beeld van musique concrête waar hij akoestische elementen in de tekst gemonteerd heeft als: geïsoleerde verklankende woorden, flarden van andere gedichten of liedteksten, uitroepen, kreten, machinegeratel of het geluid van de adem, wind of van water. Op spitsvondige manier maakt Lucebert dan gebruik van de evocatieve kracht van dit soort geluiden en tevens van de zichtbare uitwerking van dramatisch getinte woorden.
In ‘De oorlogen der ogen’ denderen grOte Ogen Over de regels en schieten de Ogen tussen de OOrlOgen heen en weer over de bladzijde. ‘Tussen de vervelde Ogen vuren geschrOeide pupillen’. ‘Kijk naar binnen’/ ‘Op elke blz. het geOpende OOg van het blOedbad’.
| |
Jazz
De jazz, een bij uitstek lichamelijke muziek, was eind jaren veertig voor Lucebert een openbaring en sindsdien een bron van inspiratie. Aan de wand van zijn atelier hingen vele jaren lang zestien portretten van grote jazz-musici. Zij gaven hem de genoegdoening in goed gezelschap te werken. Nadat hij in zijn atelier een geluidsinstallatie had aangebracht, was hun visuele aanwezigheid niet meer zo nodig: hij had daar nu hun muziek. In zijn brief schrijft hij:
Belangrijk is natuurlijk het vitale, het erotische in deze muziek, maar zeker ook het onverwisselbare persoonlijke geluid dat elke speler voortbrengt. Die persoonlijke stem vormt de musicus via een willekeurig instrument, zoals ook de dichter als instru- | |
| |
ment de taal gebruikt, een instrument waarover een ieder beschikt, maar zoals bij de saxofoon is niet iedereen een Parker en wat de taal aangaat, niet elke vlotte prater is een belangwekkend dichter.
De maatschappelijke en emotionele betrokkenheid van Lucebert bij de wezenlijke dingen van het leven, klinkt luid op uit veel van zijn gedichten. Bij de geïmproviseerde muziek is de muzikale ‘stem’ ook vaak een uitdrukking van de mentaliteit, de wijze van denken, voelen of bewegen en karakteriseert daarmee persoonlijke denkbeelden en emoties. Voor het vertellen van een eigen verhaal in een muzikale vorm zoekt men de juiste klanken en fraseringen om een monoloog of dialoog met die essentiële persoonlijke zeggingskracht over het voetlicht te laten komen.
Ook de gedichten van Lucebert zijn ‘gevormd door zijn gehoor’ - ‘oh oor o hoor’. Gangbare woorden, of lukraak opgevangen woorden en de door het innerlijk oor uitgeteste zinnen, ondergaan allerlei transformaties of worden samengevoegd. Wanneer zij uiteindelijk uitgedreven op de adem de ruimte ingaan, behouden zelfs de meest complexe gedichten in hun neerslag op papier het ritme van een zangerige spraak.
| |
Improvisatie
De poëtische opvatting van de ‘ruimte van het volledige leven’ is volgens Lucebert nog het meeste aanwezig in de jazz. Omdat daar alles in zit en die muziek, meer dan welke andere, zoveel tot uitdrukking kan brengen. Alle soorten emoties, van aanklacht tot revelatie, van diepe somberheid tot uitzinnige vreugde en vooral humor en ironisering, vinden er gemakkelijk hun weg. Daarbij leent de geïmproviseerde muziek zich ook voor ‘redeneringen’ passend in van te voren ingenieus ontworpen structuren. Menselijke verhoudingen worden in het samenspel nogal eens optimaal uitgespeeld wanneer een solist wil schitteren, contrasteren of zich aanpassen. Wanneer er constructief wordt samengewerkt om een compositie te laten lopen als een trein. Wanneer solisten met elkaar de strijd aanbinden, elkaar tot grote hoogtes opjagen of gelijk opgaan. De ware magie ontstaat wanneer door saamhorigheid en door het overeenstemmen van muzikale opvattingen er in een gemeenschappelijke improvisatie ineens een versmelting tot stand komt.
Al deze zieleroerselen en menselijke betrekkingen zijn terug te vinden in de beslotenheid van Luceberts gedichten. Ze zijn te lezen als gestolde improvisaties, vergelijkbaar met een zorgvuldig voorbereide studio-plaatopname waarin het moment en het uitgekiende geluid wordt vastgelegd. Hij zegt in het heden te leven, een heden waar natuurlijk wel zijn hele verleden en alle opgedane indrukken in opgenomen is. Een gedicht maken is ‘korte baan werk’, het leeft in het nu en is zo een momentopname:
de dichter hij eet de tijd op
hij oordeelt niet maar deelt mede
van dat waarvan hij deelgenoot is.
Bij Lucebert vertoont het maakproces een herkenbare verwantschap met de werkwijze van jazz-improvisatoren. Alles wat via het labyrint van het oor naar binnen kwam of op het netvlies bleef hangen en werd opgeslagen, wordt in een kort tijdsbestek ter plekke op een podium van commentaar voorzien en in een getransformeerde vorm naar buiten gebracht. Luceberts improvisatietalent uit zich op tweeerlei wijzen. Tijdens het maken van een gedicht haalt hij, in het spel met de taal, oude vastgeroeste waarden overhoop en wordt het algemeen gangbare en in het communicatieve verkeer versleten taalgebruik onttakeld. In dat spel, het ‘rommelen in de taal’, ontwikkelen zich nieuwe woorden, woordcombinaties en soms hele clusters van begripsverbanden. Een beeld dat ‘emotioneel’ ontstaat neemt hij intellectueel en kritisch onderhanden, laat daar weer andere ideeën uit genereren die, wanneet ze in botsing met elkaar komen, zichzelf kunnen opheffen, zich splitsen of versmelten.
Net als in de jazz ontstaat er door de directheid een snelle aaneenschakeling van in elkaar grijpende, betekenisvolle klankcombinaties die weer nieuwe associaties oproepen of dissociaties ontketenen. Meestal ligt in een jazz-com-
| |
| |
illustratie: Lucebert
| |
| |
positie de structuur van te voren vast, zijn er leidende thema's aanwezig, of worden de sfeer en sfeerwisselingen van te voren bepaald. Met uitzondering van de free-jazz is er over het algemeen sprake van een gebonden vorm van vrijheid. Zo heeft Lucebert zich practisch nooit bezondigd aan het ‘vrije vers’. Hij hecht veel waarde aan enjambementen, binnenrijm en een vast metrum. Maar ook aan de adem: ‘hoeveel adem heb je nodig voor een bepaalde regel en loopt dat dan lekker door naar de volgende regels.’ Zijn andere improvisatietalent komt te voorschijn tijdens optredens, het voordragen van zijn gedichten, en dan vooral in combinatie met jazz-muziek.
| |
Jazz and poetry
Bij de eerste optredens onder de noemer Jazz and Poetry in de jaren '50, stelde men zich een gelijktijdige improvisatie van dichters en jazzmusici tot doel. In de zestiger jaren werd de jazzgroep al gauw de rol van begeleider toebedeeld. Zij lieten zich door de jazz inspireren en wijdden gedichten aan hun favoriete musici, hun concerten of jazz in het algemeen. Jazz en poëzie zijn beide nonconformistische kunstvormen. In de jaren zestig werd jazz gezien als anti-burgerlijk en kon die muziek, gecombineerd met teksten, het karakter krijgen van een politiek pamflet. Zo ontstonden aanklachten tegen racisme en andere maatschappelijke misstanden.
Lucebert schreef acht zogeheten jazzgedichten: ‘voor de dichter G.K.’, ‘Aldus belde ik de wereldberoemde Dolores Hawkins op’, ‘Monk’, ‘I've found a new baby’, ‘Ghost of a chance’, ‘Recording the Quintet of the Year’, ‘Lands end’ en ‘Jazz and poetry’.
Jazzpoëzie kan in verschillende vormen gegoten worden: een hommage, portret, herinnering, requiem, als een improvisatie in taal, of een blues, de traditionele ruggegraat van de jazz. Lucebert trad als performing-poet op met verschillende jazzmusici of vroeg hen om tijdens diezelfde avond los van hem te spelen. Zo vroeg hij bij de uitreiking van de Constantijn Huygens Prijs, waar hij zijn gedicht ‘Jazz and poetry’ (opgedragen aan Lucky Thompson) ten doop hield, het kwartet van Misha Mengelberg met Piet Noordijk en Han Bennink. Dat veroorzaakte in het nette Den Haag nogal wat commotie, mede doordat de burgemeester zich kwaad makend over het ‘lawaai’, de zaal uitliep. Op een SLAA-avond, die aan hem gewijd was, nodigde hij Hans Dulfer uit en bij de opening in het Amsterdamse Stedelijk speelde Frits Müller.
In het Lucebert-archief van dhr. C.A. Groenendijk en C.W. van de Watering heb ik de vele bandopnames en plaatjes kunnen beluisteren die gemaakt zijn van voordrachten van Luceberts gedichten, gelezen door hemzelf en door anderen. Opvallend is het verschil in interpretatie. De gedichten veranderen bij een verschillende wijze van lezen van sfeer en soms ook van inhoud. Door het nagenoeg ontbreken van interpunctie blijft het extra belangrijk, het gedicht eerst goed te ‘verstaan’ en de verschillende over elkaar heengeschoven lagen te doorgronden, alvorens het voor te lezen. Het is heel indrukwekkend om Lucebert met al zijn stemwendingen, geluidseffecten, vocale technieken, versnellingen en vertragingen, ritmering, het kleuren van de klank en de geprononceerde dictie zijn eigen gedichten te horen voordragen. Pas dan begrijp je echt waar ze over gaan.
In zijn schildersatelier maakte Lucebert opnames van zijn gedichten, ‘samenspelend’ met de drummer Han Bennink. In galerie De Tor met begeleiding van Eric Dolphy (van de plaat). In het atelier van beeldend kunstenaar Jaap Mooy las Lucebert zijn gedichten in combinatie met plaatopnames van jazzmusici als Art Blakey and the Jazz Messengers, Charlie Parker, Earl Bostic, Lester Young met Count Basie, Cannonball Adderley en Gerry Mulligan met het Chet Baker Quartet.
De meeste gedichten nam hij op in verschillende takes; steeds anders inspelend op dezelfde muziek en improviserend als in een jamsession, zoekend naar de beste stemvoering. Zo nam hij het ‘klankgedicht’ ‘hu we wie’ op in verschillende versies: met de stem van een dorpsomroeper, begeleid door koperslagen op cimbels, opent hij met vol geluid de eerste regel: ‘de braakstalen code der distantie’ en al bij ‘tienticht de tientand andermaal de luchtprofetie/ vol van keel de o-koek de ochtendslagen heet’
| |
| |
behandelt hij het instrument van zijn stem als slagwerk met de t-takkers van ‘tienticht de tientand’ en van ‘telkens toen telkens teer’ en met d-drukkers en k-knallers bij het thema in oo-groot: ‘de doopdeerne koopt nee/ de koopdeerne doopt/ de noopdeerne loopt zakennood door’. Achter zijn vodden gezeten door de drummer Art Blakey, laat hij zich opzwepen door de snelle roffels met de stokken op de metalen rand van de trom.
In de tweede take neemt hij het tempo iets hoger en laat hij zich, luider sprekend, verleiden de verglijdende klanken van de saxofoon over te nemen in: ‘der Schwingel der zwarte sjwaas’ en het eind: ‘wie zoo zoo zo lis wie/ wiezois assus quikema maases/ ssssssssssssssss/ zi - zi’.
In een andere opname met een groep onder leiding van Eric Dolphy, voegt hij zich nog meer met klikklakkende keelklanken van een blazer naar de pianist en ‘speelt’ versnellende korte rifjes, haast struikelend door de stuwende piano. In een tweede take neemt hij het geluid van de schampende solo van Dolphy over, versnellend met taalroffels, samen opgaand met het slagwerk, uitroepend op de klinkers - langerekte oeoeoe-klanken en genuanceerde klankverschuivingen overgaand in een ritme op medeklinkers, klakkend, ratelend en tetterend. ‘Horror’ neemt hij in een licht opverend, maar kort afgemeten ritme op de toon van een kinderversje: ‘Horror rorroo razer raar’.
‘Er is een grote norse neger in mij neergedaald/ die van binnen dingen doet die niemand ziet/ ook ik niet want donker is het daar en zwart’ klinkt duister en geheimzinnig op de donkere fluit-dubbeltonen van Dolphy.
‘Zonnerijzendans’ opent hij zingend met een echo in de taal en gaat dan los van de tekst over in een scat vocal solo en voorziet zichzelf dan van een onzichtbare trombone, door met de mond en lippen opeen geperst als mondstuk in een scheurende trombone-solo de scat vocals van commentaar te voorzien.
Meestal stelt hij zijn stem als instrument voor het muzikaal vertolken van zijn gedichten in dienst van de betekenis. Woorden als ‘stromend’ strooomen door de zin; op begrippen die naar een grote hoogte verwijzen - zoals de zon en omhoogstrevende en opklimmende woorden - stijgt zijn stem; bij gronderige woorden, bij bedreiging of aanduidingen van de hel, daalt het geluid in de diepte en de leeegte wordt zeeeer lang uitgerekt. En zo blijken van de ‘Twee handjes’, rijk geïllustreerd door Han Bennink met zijn slagwerk-arsenaal, het ‘tichouten handje met houtkwast met houvast’ (met aangeblazen h's) tic, tic met doffe knakjes af te breken. En het andere handje staat op goede voet met het machinegeweertje waarmee hij zo scherp tac tac tac kan schieten.
Een heel andere stemtechniek past hij toe in ‘de vermoeide minnaars zijn machines’. Meegesleept door de zwaar bonkende barriton saxofoon van Gerry Mulligan en de hese trompet van Chet Baker, dreunt hij met een monotone ‘computerstem’, vooral in de strofe die klinkt als machinetaal: ‘lange instrumenten schuiven moeizaam/ moeizaam door het dichtgesmeerde lichaam/ naar het holle leeggepompte lichaam’.
| |
Blower
Lucebert deed eens de uitspraak, dat indien er reïncarnatie mocht bestaan, hij graag terug zou willen keren als jazzsaxofonist - als een echte blower met een eigen, duidelijk herkenbaar geluid. ‘Ik hoop natuurlijk dat ik dan de sterren van de hemel zal blazen en mijzelf zal overtreffen in die nieuwe vorm.’ Hij wil niet lijken op een ander, hoe groot zijn bewondering voor jazzgiganten als Lester Young, Charlie Parker, John Coltrane, Ben Webster, Sonny Rollins of Omette Coleman ook is.
In feite is hij als dichter al geïncarneerd als een blazer: door de expressiviteit van zijn teksten, de dynamiek in de zinnen en de muzikale verwijzingen. Het grillige ritme en de ongehoorde klankwoorden dwingen de lezer of luisteraar de aandacht erbij te houden. Maar ook de beweeglijkheid van zijn stem, de ruimtelijkheid die ontstaat doordat de zilverig getinte hoogte aan de donkere ondertoon een vreemde mysterieuze, parelmoeren glans geeft, maakt hem tot blazer. Zijn stem klinkt zacht, en toch welluidend, hees en soms duister, dan weer helder en open. Om toch een vergelijking te maken: er zijn tussen het gebruik van zijn stem en het lyrische, als van binnenuit versnellende, lichtkoperen geluid van Charlie Parker
| |
| |
illustratie: Lucebert
| |
| |
méér overeenkomsten te bespeuren dan met andere saxofonisten. Zijn hortende ritme doet nog het meest denken aan het hoekige ritme van pianist Thelonious Monk, een ritme waarin gaten vallen, die ontstaan door de denktijd die nodig is voor het zoeken naar de juiste accoorden.
Als groot bewonderaar van Monk portretteerde Lucebert hem als volgt:
Monk
de duizelingwekkende mandarijn beveelt
afbraak van het porseleinen paleis
wulpse slaven slopen terwijl hij
in zijn jaden grot zich hinnikend inspint
Deze pionier van de moderne jazz werd door collega's ‘The high priest of Bop’ genoemd. Tegenstanders betitelden zijn muziek als ‘Chinese music’, vandaar misschien dat Lucebert hem als duizelingwekkende mandarijn introduceert: een hoge staatsambtenaar in het oude China, opdrachtgever en ontwerper van structuren. Het porseleinen paleis van de traditionele gladde risicoloze ‘swing’ moet afgebroken worden. Zijn spel vertoont nog meer overeenkomsten met het werk van Lucebert. Wanneer Monk een noot of accoord recht op zijn kop treft, maakt hij rondom die zwaar aangeslagen accoorden soms vreemde trillerige versieringen. Flarderige notenreeksjes die als rookpluimpjes daar van opstijgen. Om dan weer over te gaan in een donker bonkend en tegendraads ritme. Zo omringt Lucebert zijn kernwoorden soms met vreemdsoortige tierelantijnen, om daarna abrupt om te switchen op een aanklacht tegen het menselijk kwaad.
| |
Hommages
De meeste van Luceberts jazzgedichten hebben de vorm van een hommage, hoewel de muzikale uitgangspunten duidelijk van elkaar verschillen. In sommige gedichten integreert hij de jazz in zijn poëzie, zoals in ‘Ghost of a Chance’. Daarin wil hij vanuit die wisselwerking een taal ontwikkelen die het equivalent is van het spel van tenorsaxofonist Lester Young in het gelijknamige stuk. ‘Ik heb geprobeerd die langoureuze solo van Lester Young in de gang van het gedicht tot uitdrukking te brengen,’ schijft hij in zijn brief.
Lucebert maakte dit gedicht na vele malen telkens opnieuw de plaat beluisterd te hebben. Later nam hij zijn gedicht weer op in ‘samenspel’ met Lester Young. Toen werd de eerste wisselwerking verhevigd tot wisselstroom.
Loom achteroverleunend tegen de beat, voegt hij zich bij het volle sonore geluid, licht oplichtend bij opklimmende notenreeksen:
beklim ik de aether van deze geest en stil
mijn honger met gerucht terwijl ik mij laaf
aan de bezetenheid in dit en elk gedicht
Lester Youngs volle zware aanzetten worden op de voet gevolgd door zacht schallende klinkers van Lucebert. Ze gaan samen de diepte in en dan verandert de bas het steady go on ritme door pulserende accenten voor en na de beat. De saxofoon klinkt donker en helder tegelijk, zoals Lucebert in zijn tekst. Toen Lester Young overleed heeft hij er ‘In memoriam the President’ boven gezet.
Nadat een plaat is afgelopen of een gedichtenbundel dichtgeslagen, drijft het geluid met de beelden weg... de klanken versterven en de beweging verstilt. De registratie blijft bestaan, de muziek en de ideeën hebben zich gehecht op een stevige basis. De levende muziek van jazzmusici kan dan zelfs de makers overleven - de luisteraar kan hun muziek op ieder gewenst moment tot leven brengen.
ontwaakt is in mijn ontwakende ogen
met nemen niet met geven alleen de tijd neemt afscheid
terwijl met elke gedachte een aanblik als aandanken nadert.
|
|