| |
| |
| |
T. van Deel
Er is alles in de wereld
Over het dubbeltalent van Lucebert
Lucebert heeft eens een gedicht geschreven dat ‘vlek levenswerk’ heet. Het is niet minder dan een ode aan de vlek, aan de ‘vieze vlek’ zelfs. Een vlek is zowel het begin van iets als het einde, vanuit de vlek kan een heleboel gaan gebeuren, maar in de vlek kan zich ook van alles hebben teruggetrokken. Een vlek is een vat vol tegenstrijdigheden, kiemcel en doofpot tegelijk.
Vlekken komen in Luceberts tekeningen dikwijls voor. Het zijn nooit vlekken zonder meer: ze maken deel uit van de voorstelling. In veel gevallen lijken ze het proces van het tekenen op gang te hebben gebracht en is alles dus in zekere zin te danken aan de vlek. Anderzijds verliest de tekening in de vlek haar duidelijke contouren.
Uit het gedicht kan worden opgemaakt dat het het beste is om kunst te maken die in het teken staat van de vlek:
niets beter dan in het teken van deze vlek
verwissen verknippen oplossen vervagen vervangen
in verwarring voortbouwen doordrenken slopen en opstaan
Het is alsof we kijken naar de film die Johan van der Keuken maakte van Lucebert aan het werk in zijn atelier. Hij heeft een groot schilderij onder handen en iedere keer dat hij eraan bezig is, verandert het, hij blijft de vormen en kleuren in beweging houden, naar het schijnt meer geïnteresseerd in het proces van schilderen dan in het resultaat.
Ook Luceberts poëzie is schatplichtig aan de vlek-theorie. Weliswaar is taal iets heel anders dan verf, maar ook in taal kan gedaan worden wat hierboven wordt aanbevolen: de woorden kunnen elkaar tegenspreken, vervangen, vervagen, er kan verwarring gezaaid worden, betekenissen kunnen op losse schroeven komen te staan.
Er is in het verleden nogal wat te doen geweest over de manier waarop Luceberts gedichten het beste begrepen konden worden. Er waren lezers die een subjectieve reactie propageerden, waarin veel ruimte werd gelaten voor associaties. Anderen hielden juist een pleidooi voor een zo rationeel mogelijke benadering vanuit de grammatica en het woordenboek, want, zo redeneerden zij, de taal is nu eenmaal met betekenissen behept en er kan niet mee omgesprongen worden als met verf.
‘Alles wat me maar invalt schilder ik, ik teken en schilder van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses.’
Het is opvallend dat de rationele benadering de laatste tijd enigszins terrein verliest. Onlangs hoorde ik Hugo Brems verklaren dat de poëzie van Lucebert, net als de kunst van Cobra, moedwillig in een soort statu nascendi blijft steken, in een ongevormdheid die wat de betekenissen betreft nog zoveel, ook tegenstrijdige mogelijkheden openlaat, dat een rationele benadering in laatste instantie onbevredigend is. In dit verband wordt meestal een uitspraak van
| |
| |
de kunstenaar zelf aangehaald, een variant van ‘vlek als levenswerk’:
In het atelier in Bergen, 1979
(foto: Pieter Boersma)
Alles wat me maar invalt schilder ik, ik teken en schilder van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses, tegenstellingen blijven bij mij rustig aangesteld en terwijl ze elkaar weerstreven, pleeg ik geen verzet, blijf ik buiten schot en beleef de vrijheid die alleen zij mij aanreiken, mijn schilderijen, mijn gedichten, deze gelukkig makende speelplaatsen waar geen wippen schommels verdringen, waar in de zandbakken sahara's en grote oceanen samenvallen.
Kunst als vrijplaats, als rondedans van alle denkbare tegendelen. Zo ziet Lucebert het zelf en het is deze volstrekte vrijheid die hij in de wereld niet tegenkomt en dus in de kunst uitspeelt.
| |
Reputatie
Er is veel geschreven over het dubbelkunstenaarschap, ook over dat van Lucebert. Hoewel hij aanvankelijk, als Keizer van de Vijftigers, vooral als dichter bekend stond, heeft hij zijn hele leven getekend en geschilderd, sinds 1958 ook met olieverf. De beeldend kunstenaar heeft gaandeweg de dichter enigszins op de achtergrond gedrongen, al zijn er na de Verzamelde gedichten (1974) de afgelopen tien jaar nog drie bundels verschenen.
De dichter Lucebert heeft een onaantastbare positie in de Nederlandse literatuur. Er is niemand die ook maar enige behoefte voelt zijn reputatie in twijfel te trekken. De beeldend kunstenaar Lucebert heeft ook niet te klagen over (internationale) erkenning, het indrukwekkende overzicht van eenmanstentoonstellingen zegt al genoeg.
De vraag naar het verband tussen beide kunstuitingen ligt voor de hand, maar blijkt aller- | |
| |
minst eenvoudig te beantwoorden. Zelf heeft Lucebert herhaaldelijk ontkend dat er overeenkomsten zijn tussen zijn poëzie en zijn schilderwerk. Hij vindt het twee verschillende bezigheden, die los van elkaar staan, en als argument voor deze visie voert hij het verschil in materiaal aan: in het ene geval taal, in het andere geval verf. Vanuit het perspectief van de kunstenaar, die zijn werk ook heel strikt opvat als handeling met het materiaal, is er ongetwijfeld een zo groot verschil tussen taal en verf dat alleen nog maar dat verschil telt. Al kan er ook anders over gedacht worden, zoals Günter Grass doet, die zegt dat het in beide gevallen zijn ene hand is, die de ene keer schrijft en de andere keer tekent.
Dat één mens zowel dichter als beeldend kunstenaar is, blijft intrigerend en roept de vraag naar de verhouding tussen beide kunsten op. Het kan moeilijk ontkend worden dat er aantoonbare verbanden bestaan tussen het beeldende en literaire werk. Zo zijn er nogal wat gevallen dat beeld en tekst samengaan of dat tekst uit beeld voortkomt en andersom. Op het anekdotische vlak is het verband al heel duidelijk. De talloze generaals die Lucebert heeft getekend en geschilderd, de burgerlijke families in hun angstaanjagende zelfgenoegzaamheid, de morbide koppen en moddervette lichamen, ze komen terug in zijn poëzie, of ze komen er uit vandaan, het is maar hoe je het bekijkt. Een bloemlezing als ...en morgen de hele wereld (gebaseerd op een tentoonstelling uit 1972 onder de titel ‘Geldzucht, vraatzucht, geilheid in woord en beeld’) laat in één oogopslag zien en in tien oogopslagen lezen dat beide kunsten inhoudelijk convergeren. Engagement, maatschappijkritiek, woede over bewapening, onrecht en heerszucht, - dat alles is bepaald niet de buitenkant van Luceberts werk.
Als hij voor de diamantairs Holshuijsen Stoeltie N.V. een paar tekeningen voor hun relatiegeschenk moet maken, liegt hij er ook, of juist voor deze gelegenheid, niet om en tekent hij een politieagent, met hond en karwats, wiens gezicht bestaat uit één grote diamant. En hij maakt een beestachtige kop van iemand die een neger, geprikt aan een vork, in zijn mond steekt, de tanden blinkende diamanten - maar dit zijn natuurlijk nogal opzichtige gevallen van overeenkomst naar inhoud.
‘De combinaties zijn zo verras- I send en vervaarlijk gecompliceerd dat ze tot stand gekomen lijken te zijn zonder veel overwegingen, een spel met de taal, met verwaarlozing van alle regels die gelden wanneer we in andere gevallen van taal gebruik maken.’
| |
Verrassende combinaties
Niet alleen Luceberts beeldend werk, ook zijn gedichten maken de indruk van spontaneïteit, de taal lijkt erin bevrijd van elk keurslijf en gebruikt te zijn als materiaal, zoals verf materiaal is. Een spiegel kan een ‘gespierde spiegel’ zijn, een relmuis een ‘mantieke relmuis’, men kan ‘roestend rijden’ of ‘een zuidwester op zijn gulp’ hebben, en dit soort
| |
| |
| |
| |
verbindingen zijn nog kleinigheden vergeleken met grotere gehelen als:
Bergen, 1973 (foto: Pieter Boersma)
Zo tekent straks een hete drijvende hartslag Duizend tijdbommen op een brug van ijs
De combinaties zijn zo verrassend en vervaarlijk gecompliceerd dat ze tot stand gekomen lijken te zijn zonder veel overwegingen, een spel met de taal, met verwaarlozing van alle regels die gelden wanneer we in andere gevallen van taal gebruik maken. Een hartslag kan niet tekenen, of misschien wel, maar hoe zou hij duizend tijdbommen kunnen tekenen en dan nog wel op een brug van ijs, terwijl hij zelf heet is en bovendien drijft? Wat betekent ‘drijvende’? Is een hete hartslag die aan de gang gaat met een brug van ijs niet al vanzelf een tijdbom voor die brug?
Toch is taal hoe dan ook, vanwege de betekeniscomponent, heel ander materiaal dan inkt of verf.
Een beproefde manier om de twee kunsten op elkaar te betrekken, is zeggen dat de poëzie ‘beeldend’ is en de kunst ‘literair’. Het is een weinig nauwkeurige aanduiding, die bovendien iets vervelend circulairs heeft: alles hangt met alles samen en voor je het weet is dichtkunst eigenlijk schilderkunst en andersom.
Vrijwel alle boeken van en over Lucebert geven blijk van zijn twee talenten. Hij verzorgt zelf de omslagen van zijn dichtbundels en wanneer er vertalingen van zijn poëzie verschijnen, strooit hij er graag wat tekeningen doorheen,
| |
| |
die uitdrukkelijk geen illustraties zijn. In catalogi neemt hij altijd ook poëzie op. Het dubbele van zijn talent is onmogelijk over het hoofd te zien. Maar hoe verhouden die twee talenten zich tot elkaar? Komt de taal uit het beeld voort, zoals op de omslag van een catalogus van het Stedelijk Museum in Amsterdam, waar Lucebert uit een grote langgerekte vlek ten slotte zijn naam laat ontstaan?
Heel veel taal komt inderdaad voort uit het beeld: de titels van de tekeningen, gouaches, aquarellen, etsen, litho's en schilderijen. Maar dat zijn nauwelijks gedichten te noemen, al lijken het soms wel dichtregels. ‘Ben ik even happy?’, ‘Bliksemse meid met heksenkater’, ‘Koppensnellers oponthoud’, ‘Zeer beschaafde conversatie’, ‘'s Morgens fris de deuren open en er uit’, ‘Wielende dieren’, ‘Yoker the smoker with yardbird’, ‘Sla hem voor rot, Nol!’, ‘Houdini in het hiernamaals’ - dat zijn zo een paar echte Lucebert-titels.
‘Het toeval op zichzelf heeft voor mij geen enkele waarde. Het is de methode om de verrassingen op te roepen, waarmee ik mezelf als het ware voortdurend presentjes bezorg.’
| |
Jazz
In 1968 kocht ik een gouache van Lucebert die ‘Serenade for a wealthy widow’ heet. Ik vond en vind hem prachtig, hij behoort tot mijn dierbaarste bezittingen, maar het stoorde mij destijds enigszins dat ik de titel niet kon thuisbrengen. Dat wil zeggen, ik zag wel drie figuren op de gouache en meende ook precies te weten wie de rijke weduwe, wie de serenadebrenger en wie de overleden echtgenoot was, maar hoe kwam Lucebert aan deze Engelse titel? Ik vroeg hem ernaar en hij schreef me terug dat hij erg van jazz hield en zijn beeldend werk soms titels gaf van jazzsongs. Deze was uit de dertiger jaren, van Fats Waller. Maar, schreef hij met enige nadruk, ik moest er verder niets achter zoeken, het ging hem niet om de anekdote, maar om de ‘uitvoering’: ‘vormen en kleuren zijn de inhoud’.
Ook al doet de titel literair aan en lijkt de titel een talige invulling te geven aan het beeld, voor Lucebert gaat het in zijn beeldende kunst uitsluitend om vormen en kleuren, en daar komt geen taal aan te pas. Toch kan uit een gesprek met Jan Martinet wel worden opgemaakt dat Lucebert enig verschil ziet tussen tekenen en schilderen wanneer het gaat om de verhouding tot de taal:
Tekenen is het meest directe. In elke tekening zit een verrassingselement, doordat ik door middel van het toeval tot dingen kom die ik niet vooruit besproken heb met mezelf. Je maakt bijvoorbeeld een vlek, een willekeurige vlek, maar op het moment dat je daarvan de figuur maakt - of het nu een hondje of een mensje of een vogeltje is, of wat dan ook - dan heb je het toeval vernietigd, dan is dat voor die tekening een onherroepelijk lot, dan is hij geboren. Het toeval op zichzelf heeft voor mij geen enkele waarde. Het is de methode om de verrassingen op te roepen, waarmee ik mezelf als het ware voortdurend presentjes bezorg. Voor schilderen geldt hetzelfde, maar daar zit het veel meer in de kleur. De verrassing bij het mengen van de pigmenten geeft ook een bevrediging, een andere bevrediging, minder verhalend. Dat zit in de
| |
| |
tekening wel. Verhalend is misschien een verkeerd woord, maar ik heb wel veel minder moeite om tekeningen een naam te geven dan schilderijen. Voor mij is de structuur van een schilderij zó ingewikkeld, dat je alle kanten op kunt met namen geven. Als ik een figuur schilder dan zeg ik meestal ‘man’ of ‘vrouw’ of ‘vrouw in de rode stoel’; heel eenvoudige statische aanduidingen, terwijl ik bij tekeningen inderdaad tot hele speelse woordkombinaties kan komen. Het verschil zit vooral in het materiaal van Oostindische inkt - dat is mijn voorkeurmateriaal bij het tekenen - en verf, welke verf je ook neemt. In een bepaald stadium wordt bij olieverf het bewerken steeds moeilijker, het spontane wordt steeds moeilijker.
Het onderwerp van Luceberts tekeningen en schilderijen is in het algemeen de menselijke of dierlijke figuur, soms in fantastische vervormingen. Landschappen, stillevens, abstracte voorstellingen komen nauwelijks voor, het gaat hem kennelijk om het leven zelf. Zijn kijk erop is grotesk, satirisch, pessimistisch:
De wezens die mijn schilderijen bevolken zijn of monsterlijk of machteloos of beide tegelijk en als zodanig weerspiegelen zij de schizofrene en paranoïde aanleg van de menselijke soort, die zich eerst in onze tijd ten volle heeft ontplooid. O, het zijn geen troostrijke spiegelbeelden. Ook ik zou graag weer de impressionist willen zijn, die negentiende-eeuwer vol geloof in de vooruitgang, die onbezorgd het spel van licht en schaduw op een gelukkig lachend naakt omtoverde tot zuivere schilderkunst. Maar helaas, uit dat paradijs zijn wij, de te laat geborenen, voorgoed verbannen.
Toch kan ik me nauwelijks een vitaler kunst voorstellen dan die van Lucebert. De ‘ruimte van het volledig leven’, waar hij in zijn poëzie over spreekt, komt in zijn honderden en nog eens honderden tekeningen en in zijn vloed van overig beeldend werk tot uitdrukking. Dat de mensen het leven er niet mooier op maken en dat ‘schoonheid (...) haar gezicht verbrand’ heeft, dat ‘alles van waarde’ ‘weerloos’ is tegenover de beulen en onderdrukkers waar de wereld vol mee zit - dat is beslist Luceberts boodschap te noemen, al is die meestal verpakt in agressie, ironie, humor en zelden een pure aanklacht. Hij is au fond een moralist, in zijn gedichten zowel als in zijn beeldend werk. Wat dat aangaat spreken zijn schilderijen wel degelijk een taal:
De uitgeknepen tube mummie die mummelt.
‘Hij is au fond een moralist, in zijn gedichten zowel als in zijn beeldend werk. Wat dat aangaat spreken zijn schilderijen wel degelijk een taal.’
| |
Alles in de wereld
Het beeld van de wereld dat Lucebert geeft is noodzakelijkerwijs verontrustend en komt niet tegemoet aan degenen die koetjes en kalfjes willen bekijken. Met sublieme ironie heeft hij in zijn laatste bundel, Troost de hysterische robot, zo'n beschouwer van zijn kunst geportretteerd, waarbij hij tot slot zijn diepste drijfveer bekend maakt:
| |
| |
Soms komt omzichtig als op kousevoeten
Een kunstkenner en met pedant onverstand
Penseelt hij hier wat weg daar wat over
Omdat die kompositie die kleur niet precies past
Bij zijn kiekeboe-museumcarrière of bij zijn
Kiekeboe-eega of bij zijn kiekeboebureau
Zulke gasten waren toch gewaarschuwd
Op elk palet blijft het eeuwig een smeerboel
Bloedjes beulen zelfs de koddebeier van 't heelal
Allen roeren in de verf met verve en fervent
Maar la belle peinture oh la la da's het móóie schilderen
Dat is uit de knieën van geknielden tranen melken
Voor wie zich schaamt voor het bloeden niet te stuiten
Al vroeg had hij deze kijk op de wereld, zoals blijkt uit een gedicht uit de bundel Apocrief (1952), een van zijn indrukwekkendste gedichten dat men hem eigenlijk zou moeten horen voorlezen (het staat op het grammofoonplaatje achterin De moerasruiter uit het paradijs, 1982):
er is alles in de wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn en
de grote gier en zucht de grote
het is alles in de wereld er is alles
allen die zonder licht leven
de in ijzeren longen gevangen libellen
hebben van hard stenen horloges
binnen het gebroken papier van de macht
gaapt onder de verdwaalde kogel van de vrede
gaapt voor de kortzichtige kogel van de oorlog
er is alles in de wereld het is alles
arm en smal en langzaam geboren
slaapwandelaars in een koud circus alles
is in de wereld het is alles
Dit artikel verscheen in gewijzigde vorm eerder in Trouw, 12 september 1991
|
|